Groot Nederland. Jaargang 4(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 399] [p. 399] Maaidag Door J. van der Pant Jr. I. Nu luidt de zon haar licht uit koop'ren klokke en 't davert ronde door den drukken noen; fel slaat het neer om 't wreede maaiers-woên, die ritsen 't bloemig gras bij breede plokken. De zilv'ren zeisen in de zonne gloên bij 't zwaai-beweeg der stoer omknelde stokken, en 't kleurig rood en blauw der werkersbrokken schuift stadig voort in rythmisch arbeid-doen. Een hittegloed trilt van de stofge paden, die wit en flitsend door de weiden strepen; van wagens hoog met hooigoud opgeladen gaat over 't loome span gezwiep der zwepen. Schroei-hevig brandt de hitte en zengt het al, dat siddert in het daav'rend zongeschal. [pagina 400] [p. 400] II. Moe van de werkkoorts, die zoo staag en wild heeft omgewoeld zijn wreed gewonde leden, is nu het land in avondrust gegleden als of een milde God 't zoo heeft gewild. Nog is de zon niet uit haar perk getreden; maar zachte wordt haar purp're vlam gestild en langs den hemel, waar nog na-glans trilt komt reeds de schemering met stille schreden, en daalt naar d' aard, om op de roode weiën, de hoeve en boomen, die er roerloos staan, haar grijzen weemoed week'lijk uit te spreiën, opdat het in haar koelt' zal sluim'ren gaan. Den landweg langs stappen de werkers traag, de bronzen koppen zwijgend naar omlaag. Vorige Volgende