| |
| |
| |
Om een leuze
Door Gerard van Eckeren.
I.
Voor de derde maal schoot het vrouwtje wakker.
Het begon nu te dagen; kil-wit glemerde de morgen het kamertje binnen, waterig beglimpend de geschilderde zoldering, grijzig verglijdend en verdroomend langs de wanden, verslurpende het hardwit der aangeprikte prenten tot wat bleeke schrompelvlekken. Om het potkacheltje, de stoelen bij de tafel en de naaimachinekist links van 't raam doezelde het nog in dikken schemer; en als een hol-donker gat gaapte, opzij in den hoek, de tweede bedstêe.
Buiten kraaide schor een haan, van verre door een anderen hoog-gillend beantwoord. Het geluid sneed pijnlijk de stilte, die als iets tastbaars om te hangen leek, in een dun-kille huivering van dag-begin.
Zij was nu wel heelemaal wakker; - de slaap leek uit haar weggezakt als een looden zwaarte; ze voelde zich zoo licht, zoo licht, alsof ze zweefde.... Even greep ze schrikkerig onder zich in 't warme bed: een oogenblik had ze gemeend dat alles lucht was onder haar, maar nu lag ze gerust, met groote oogen starend in den bleeken ochtendschemer.
Gek, dat ze nu zoo inééne wakker was; vannacht óok tweemaal; maar toen was het Kees geweest, die zoo gestommeld had; - onrustig dat die jongen was de laatste nachten. - De goeierd: 't was geen wonder ook: hij tobde er nog meer over dan zijn oude moeder - en voor háár was het toch wel het ergste, zeiden de buren.
| |
| |
Stil lag ze, oogen nu weêr gesloten; daar was het weêr: Het, de zorg van nu al weken.... en alleen een kleine verwondering was in haar: dat het niet zwaar óp haar viel als anders; dat ze licht zich bleef voelen, bijna lichaam-loos, als zweefde zij, zweefde zij in een leêge ruimte.... Er was iets zingends, iets bijna jubelends in haar; ze zag duidelijk vóór zich het schild van den Neerbosscher scheurkalender, die bij 't raam hing en waar zij overdag op keek, als ze in haar stoel zat: licht.... licht.... met zwevende, bazuinende engelen....
En hoe kwam het, dat ze nu ineens zoo aan dien tekst moest denken, dien zij een paar dagen geleden had afgescheurd? ‘Ik zal U niet begeven en ik zal U niet verlaten, spreekt de Heere’ en wederom: ‘Komt allen tot mij die vermoeid en belast zijt en ik zal u ruste geven....’
Het scheen plotseling als een zon in haar zieltje; de kamer in den killen ochtendschijn vloeide er vol van, en de bazuinen zongen....
Zij haalde diep adem; in de groote, holle bedstee lag ze zoo nietigjes; net een notedop op zee.... had Kees eens gelachen. - Dat was nog in den goeien tijd geweest; nu kwam er al sinds weken geen glimlach meer op zijn gezicht....
‘Ik zal U niet begeven en ik zal U niet verlaten, spreekt de Heere. En worden niet vijf muschjes verkocht voor twee penningskens? en niet één van die is voor God vergeten. Vreest dan niet: gij gaat vele muschjes te boven....’
O neen, ze hadden niet vertrouwd, Kees niet en zij óok niet, en daárom was het dat God hen had in de steek gelaten.... Alles overgeven in Zijne handen.... niet bekommerd zijn om den dag van morgen... Wat gaf het, dat ze het al in haar bijbel las, als ze niet vertróúwde?....
Opeens had ze de oogen weêr wijd open. Van uit de bedsteeholte in den hoek stompelde het dof, als van een lichaam dat zich omwierp en tegen 't beschot bonsde; zware zuchten kreunend versmoorden. - Dan was het een oogenblik weêr rustig in het kamertje; het vrouwtje lag muisjesstil, haar oogen star naar het bleeke raam-vierkant, waar grillige vriesbloemen zilverden. Het scheen of ze nú erst voelde dat het koud was; tasterig in 't halfdonker froefelde ze de dekens vaster om zich heen. Toen ging ze liggen denken.... Zou Kees wakker zijn? Hij had daareven weêr gestommeld en ze had hem hooren zuchten. Zou ze eens vragen?
| |
| |
Heel zachtjes, dat-i het alléén kon hooren als-i wákker was?
Maar ze dorst niet. Gek was het, maar.... ze durfde niet. De jongen kon zoo snauwen in de laatste dagen.... Ach, ze kon 't hem nu niet kwalijk nemen. De stumper.... 't Was niet alles: nu al vier weken zonder werk te loopen, en wie weet hoe lang het nog zou kunnen aanhouden.... Toch.... zòu ze nu durven?....
Ze probeerde eens, heel zachtjes. Maar de stem kwam haar keel niet uit. Neen, ze durfde niet.... maar wachten....
Doch opeens stond hij, met een zwak bonsje van zijn voeten, op den vloer vóor de bedstee-donkerte, in 't grijzige half-licht. Zóó onverwacht, dat de woorden die haar nog maar steeds onuitgesproken in de keel stroefden, er nu eensklaps gladjes uitschoten, zonder dat zij ze kon tegenhouden: ‘Gut Kees, jonge, ben je al wakker?....’
Hij antwoordde niet dadelijk. Groot, breed, in zijn witte ondergoed, stond hij in het kleine kamertje, gapende en zich vadzerig rekkend. Toen streek hij met zijn hand een paar maal door zijn warrig-donker haar en bukte zich, zijn sokken aan te trekken.
‘Tsja, tsja....’
‘Gut..... Kees....’ neep het vrouwtje.
Opeens stond hij weêr recht overeind, driftig, als woû hij iets afschudden. Zijn oogen priemden nijdig naar de bedsteê. ‘Wat -wàs t'r nou, moeder, waarom slááp-ie niet?’
Mokkend trok ze haar kinnetje onder den dekenrand; ze wist al weêr hoe laat het was; zòu maar niks meer zeggen.... anders was 't een heelen dag weêr mis....
Met één stap was hij bij haar, stond op 't kleedje voor haar bed, rillend; zijn adem stoomde blauwig in 't àl lichter wordend kamertje.
‘Nou.... as 'k nou bij je kom mot je ook spréken. Hoe is het, kan je niet meer in stááp komme?’
Zijn stem verzachtte; hij sprak nu als tegen een kind.
Zij antwoordde niet, mokte kleintjes weg onder de dekens. Toen, schuchtertjes: ‘Ik dacht.... dat het nog geen tijd.... dat je zoo vroeg....’
Gemelijk wendde hij zich half om, zocht met zijn oogen langs den muur naar de hangklok; trok toen, haastig, zijn hoofd terug, schrikkig schokkend in zijn schouders. - 't Was waar, die had
| |
| |
hij gisteren naar de lommerd gebracht.... wat kwam de tijd er tegenswoordig op an!
Hij weêrhield een grinnik, en heel gewoon-kalmeerend verklaarde hij, dat het zoo vroeg niet meer was. In gewone tijën was hij toch immers veel vroeger. ‘Kijk dat licht eens, moeder’, en hoor, de buren waren óók al op. ‘Maar blijf jij er maar kalmpies onder hoor; niet opstaan vandaag: je weet wat de dokter gezeit het. En 't is maar beestig koud met die vorst.’ Hè? Wat? Z'n eten? Dat zou wel terecht komen. Zou wel in een gaarkeuken een happie nemen. Dáárvoor niet opstaan. Hij zou de buurvrouw vragen af en toe eens te komen kijken. Was 't goed?....
Zij scheen gerustgesteld, knikte blijdjes. Hij kon toch wel zorgzaam doen, haar jonge.... 't Was of de bazuinen weêr in haar te zingen begonnen.... of 't alles weêr goed zou worden - nog dézen dag....
Vredig sloot zij haar oogen; - 't was als werd ze zachtjes opgenomen en weggedragen.... ver, ver, zwevend licht. En 't bleef zingen, zingen....
Zoo dommelde zij langzaam in.
Proestend versnoof zich zijn gezicht in de spons. Wijdbeens voor de waschtafel stond hij te rillen onder het koude water dat over zijn borst spoot, en het was hem, of al de ellende er meê uitspoot over zijn ziel.
Jawel, daar was het weêr morgen, alwéér een dag voorbij en nog altijd, verdomd, nog altijd even ver. - Waarom bleef hij maar niet liever in zijn nest; het oude mensch had gelijk: wat deed hij zoo vroeg op te staan; er was toch niets dat op hem wachtte. Maar de sleur zat 'm te veel in zijn boddie, dat was 't 'm; 't was toch ook om bij te huilen, dat je werken woû, dat je vingers je kriebelden - en je niet kòn. Als 't nog làng zoo duren moest....
Mistroostig stond hij zich af te drogen in een hoek van 't schemerlichte lage kamertje, zijn oogen strak-dof starend naar het raam, met zijn grof-grillig gebloem ijzend in stoere zilver-smeren. Ziekelig fleemde het dag-begin van boven de daken der overkant-huizen neêr uit de druilige lucht. Opzij, achter-onder, aan alle kanten, stommelde nu burengerucht; een vrouwestem kijfde flauwtjes
| |
| |
door de muren heen; een kind griende, met drenzig-dwingerige uithalen.
Hij kleedde zich vlug verder; een zweempje energie futte in hem boven; wat duivel, liet hij nou maar niet leggen mieren; een nieuwe dag lag schoon vóor 'm; wie weet of 't vandaag niet uit was met de miserie.
Toen hij klaar was opende hij de zijdeur naar 't keukentje; 't was er nog kouder dan in de kamer, maar minder duf; er hing nog een vage uiengeur als een hartige frischheid; hij snoof hem gretig in.
Met de schonkige onhandigheid van man-in-een-keuken bleef hij er even doelloos rondscharrelen, topte met zijn vingers op de glibberige ijskoek in den gootsteen, nam een afgevreten slijkig heiboendertje op, om 't dadelijk weêr neêr te kwakken, en bukte zich eindelijk onder 't aanrecht, om te zien wat er te eten viel.
't Was niet veel: een stuk brood van den vorigen dag en een restje verstijfde aârpels. Van 't brood sneed hij de helft af en kruimde dat door de aardappelen; - op de rechtbank zittend begon hij toen haastig te eten: hij had honger en nog een langen dag vóor zich.
Onderwijl gingen zijn gedachten terug over de laatste maanden. Dat was nu schoon vier weken dat hij zonder werk liep. Sinds dien beroerden dag waarop zij aan hun winkel waren meê gaan staken en hij met zes kameraads de bons had gekregen, was het tobben geweest van den eenen dag op den anderen om weêr aan 't werk te komen, maar alles vergeefs. Eerst had hij 't in zijn eigen vak geprobeerd, natuurlijk; maar in 't timmervak liepen er al zooveel rond; most je net in Amsterdam wezen. En elk had er wel een smoesje op om hem de deur te wijzen: hier konden ze geen stakers gebruiken, daar waren ze ‘net voorzien’, afijn, 't gewone relletje. - Dag aan dag had-i zijn voeten stukgeloopen, heel Amsterdam af, baggerend door de sneeuwmodder; toen was hij nog een dag naar Haarlem geweest en Leiden. Ook de dorpen had-i afgesjouwd en de heele Zaanstreek. Heemstee was hij bijna klaar gekomen bij 'n baas, als hij Roomsch was geweest. Stommerd dan ook, dat-i gezegd had van: Protestànt. Ja - je geloof deê er wat an! Toen 't als timmerman niet ging, had hij 't voor iets anders geprobeerd; was nogeens 't geheele rijtje afgegaan: Amsterdam, Haarlem, Leiden; had veel geld verspoord voor niets. Nergens
| |
| |
klaar gekomen. - En dan 't beroerde gevoel dat elke dag dat je langer bleef rondboemelen je met je oude moeder nader aan de armoê bracht en je trouwcentjes opteerde.... Met 't geld van hem en Jans hadden ze de armoede tot nu toe van de deur kunnen houden, maar lang uitblijven kon die sinjeur toch niet.... Van hun opgespaarde geldje zou, als 't zoo door ging, gauw niet veel meer over zijn; en dan voor een paar dagen die doktersrekening nog, voor zijn arm, dien hij verleden voorjaar op den winkel gebroken had. Alles kwam tegelijk. Hij was te trotsch geweest om uitstel van betaling te vragen; had maar liever de klok naar de lommerd gebracht, nog zoo'n ouwe friesche van zijn grootmoeder; - die gebruikten ze nu tòch niet....
Het pannetje had hij naast zich gezet op het aanrecht, waarop hij nu stil voor zich uit zat te staren. Een bleeke zon kwijnde 't keukentje binnen, gouden puntjes aan de knoppen van de kachel schampend; ook de pannen tegen den muur vingen fletse lichtjes.
't Zag er alles nog zoo welvarend uit, ging het door zijn denken. Ze waren ook altijd in goeien doen geweest voor hun slag menschen. - Tsja, tsja, het kon zoo verkeeren....
Maar wat dorie zat-i dan ook zijn tijd hier te vermieren; met kijken alleen kwam je er niet. In vredes naam er dan maar weêr op uit!
Met een wipje was hij van de rechtbank af, trok zijn jas aan, die opzij van 't fornuis aan een spijker hing, en drukte zijn pet op zijn hoofd. Toen ging hij nog even het kamertje binnen.
In het water-witte dunne licht van den nu bijkans vollen morgen lag het vrouwtje stil, met gesloten oogen. Een nietig bobbelingetje van het gelige dekenvlak gaf de plaats aan van haar simpel lichaampje; haar hoofdje, ruitjes-blauw omkapt, lag schrompel op het witte kussen, als van was. Scherp puntte het kinnetje tegen den hoog getrokken dekenzoom; het neusje, porceleinig doorschijnend, omkrield van duizend fijne rimpeltjes, stak schichtig omhoog, met in de hoeken blauwige schaduwvlakjes. - Over 't geheel lag een goudene straling van glimlach....
Stil stond hij een oogenblik op haar neêr te zien, de wat cynische stugheid van zijn groen-bruine oogen grijzend verzacht. - En het ging door hem heen: dat ze òùd was; 't scheen of hij
| |
| |
het altijd geweten had en toch eerst nu, dezen morgen, ontdekte.
Wat lag ze daar stil; krek 'n heilige... 't Was net of ze glimlachend naar hem opzag, als vertrouwde ze dat hij wel zóó met werk de deur in zou komen. De stumper; ze was toch ook maar heelemaal van hèm afhankelijk....
Soezend staarde hij; rond hem om stommelde het gerucht van de buren. Opeens schokte hij op; wat deksel nog an toe, daar stond hij al wéér zijn kostelijken tijd als een oud wijf te verdroomen. Vertróúwde ze dan niet op 'm? Moest hij dan weêr van avond thuis komen zonder iets! Vooruit dan ook, aangepakt!
| |
II.
Hij was, eer hij ging, nog even bij de buurvrouw-vóór aangeloopen en trok nu de deur achter zich toe. Er zou anders wel niemand komen; het kannetje voor den melkboer stond om den hoek onder aan de trap en brood was er nog van den vorigen dag.
In de straat sneed een felle vrieskoû hem tegen; hij dook weg in zijn kraag. Druilig, sneeuwzwaar, hing de lucht over de lange rijen nieuwe huizen, wier steenrood rillend leek verblauwd. De zon was alweêr teruggeduwd door wolk-fronselingen; een kille schemer huiverde in de wijde straat-lade, waar de keien, hard en droog, in troostelooze rijing verliepen naar een ver verschiet.
Er gingen maar weinig menschen; hier en daar, aan een deur, een vrouw in haar onderrok, die haastig een kleed uitsloeg, half binnenshuis. De mannen waren al lang naar hun werk; - 't kon ook niet vroeg meer zijn.
Voor hem uit scharrelde een vermiereld sinaasappeljoodje hijgerig achter een verhosseboste kar. IJverig joeg het zijn klankloos stemgeluidje óp tegen de star-hooge huizingen, waarvan het och-arme de tweede verdieping niet raakte; schor, als een rikkelende blikplaat, viel het op joodjes kar steeds tergend terug.
Kees, in zijn dikken duffel-van-den-goeien-tijd, voelde een oogenblik een lekkere warmte om zijn lichaam heenkoesteren, nu hij den schunnigen koopman voor zich uit strompelen zag. De beroerdheid van anderen nam hem van eigen ellende iets af; hij voelde er zich een héér bij, een kóning. Het scheen hem of dat zonder werk loopen maar larie was, als deê-i het voor zijn plezier. Hij was toch een goed werkman; verduld, hij kende zijn vak;
| |
| |
het scheen hem als had hij maar éen vinger uit te steken, om overal weêr aan den slag te raken.
Sneller ging hij nu de straat af, sloeg drukker straten in. Op de klok ergens vóór een horlogemakers-winkel zag hij dat het bij half negen was. Dééd er niet toe: had immers de dag schoon vóór zich.
Op de Dam, voor het eerst, bleef hij staan, met een schokje in zijn schouders, als iemand die haastig geloopen en opeens bedenkt dat hij iets vergeten heeft. - Waar deksel liep hij eigenlijk naar toe?
Een grinnik om zijn eigen haast liet hij langs zich afglijden. Hij had lust met zich zelf den draak te steken. Kwàm-i me daar anzeilen met 'n kouwe drukte van hò-maar.... als stingen er ginds dertig op 'm te wachten van ‘we kenne niet verder baas! Nou jongens, zèl de baas jelui hellepe!’....
Nogeens grinnikte hij, bijna luid-op, neêrkijkend op zijn schoenen. Een dienstmeisje, bol-rood, scheerde hem rakelings langs, riep spot-lachend om: ‘Het hìj een lol!’
Goegelend van onder zijn petklep uit streelden zijn oogen haar wegdansenden rug, de richting uit van de Kalverstraat. Anders was hij geen meisjesgek; hij had het altijd gemeen gevonden als zijn makkers die verengazjeerd waren nog op meiden liepen. Maar nu, dezen morgen, hij wist niet, maar 't kwam secuur van dien jood dat hij zich opeens zoo licht en vrij voelde, een pond lichter dan een uur te voren nog, als had hij den zorgenlast van nu al vier weken bijna zonder werk met een flinken ruk van zijn schouders gegooid. Als een vrij man liep-i door een vrije stad. Hij had handen aan zijn lijf: wou hij zien dat-i vandáág nog geen werk kreeg. Wacht, hij zou eerst eens een pijp opsteken; dat gaf wat gezelligheid bij 't denken waar nu 't éérst naar toe.
Opzij van de kiosk stond hij, met zijn gezicht naar 't Damrak, waar zijn blik bleef stuiten op het vleesch-rose muurvlak van de nieuwe Beurs. Een fletse zon, door de sneeuwlucht brekend, wierp haar schuinsche stralen voor een oogenblik in de koude rulte van de wijde Dam-kom, den paarsen morgenschemer vreemd doorsproeiënd, als regende het fijn-vuile goudstralen. Star bleven aan den schaduwkant de huizen opstaan; waar 't licht ze raakte zòmerden ze even, in lachende kleur-tinteling. Af en aan schoven electrische trams; kelig-vol klankten de bellen. Op de Dam hielden ze allen even stil,
| |
| |
menschen stapten uit, anderen in: kantoorheeren, kinderen naar school, een dikke dame die er niet in kon komen;'goeiïg heesch de conducteur haar bij de armen op; een paar snuiters op 't achterplatje beten een grinnik weg in d'r snor. Kleumige vrouwen, een paar kinderen ook, schooierden om de vertrekkende wagens, drensmummelig den passagiers hun kaartjes tegemoet stekend.
Kees, nog even staan blijvend, smakkend aan zijn pijp, liet het alles aan zich voorbij wriemelen als een behagelijk toeschouwer. Zijn stemming hield aan. Lekker vond hij die zon-verzomering tegen de gruwe huizen; 't was of je voor een oogenblik de koû minder voelde; pijp-warmte bedoezelde zijn gezicht, geur-zwemelend.
Nu kalmpjes denken waar hij 't eerst naar toe zou gaan. Wacht, hij kon eerst even aanloopen bij dat kantoortje aan 't IJveer, of ze hem op die boot gebruiken konden. Hij dacht wel niet, want die advertentie was al van zoo lang geleden - maar je kon nooit weten hoe een koe een haas vangt. En dan bij dien cargadoor aan de Amstel, die een pakhuismeester gevraagd had. Zou hem als timmerman misschien best gebruiken kunnen. En dan onderweg eens rondkijken: de stad was groot en hij gewillig genogt en een knap werkman van zijn vak; 't most toch al raar loopen als hij vandaag wéér niks vond. - Maar dan nou ook niet langer zijn tijd staan verleuteren....
Resoluut zwenkte hij af, den kant van het Damrak; botste bijna een man tegen 't lijf, die bedelde.
‘Een centje meneer.... heb een borstziekte....’
‘Hier, pak-an, flikker op.’ - Hij gaf den vent een dubbeltje dat hij in zijn vestjeszakje vond. Weêr dat gevoel van een ‘hùr’, een koning, die gaan en doen kon waar en wat hij woû. Daar was een paar weken zonder werk te loopen toch nog niks bij; je hadt altijd stakkers die nog minder waren; die niet kònden....
Op het IJveer lieten ze hem een poosje wachten; dremmelig stond hij met zijn pet in zijn handen. - Achter het houten beschot met zijn glasraam zag hij een paar klerkjes gebogen over een tafel met papieren. Twee heeren, een met een gouden bril op, zaten in druk gesprek.
Hij wist al dat het hier tòch niks worden zou. Je rook het in de lucht van zoo'n muf kantoor. Dan snoof hij nog liever krullengeur.
| |
| |
Eindelijk schenen de heeren klaar; kijk dien eenen met dien grijzen kop eens handenschudden; hij kon niks verstaan door dat glasraam. Nu was die met den bril alléen; kijk 'm in die papieren scharrelen. Nou sprak-t-i tegen een van die klerkjes; jawel klop maar op die papieren, help mij maar liever lamzak; 'k sta me hier al een kwartier lang op te vreten van de koû. - Alleflikkers, daar zou je n-'et hebben.
Een der klerkjes, op een wenk van den brille-heer, wipte schichtig op, zijn pen achter zijn oor stekend. Hij schoot het glasraam op een kier en piepte er onder door: ‘Wel vrind?....’
‘Ik woû den directeur graag gesproken hebben.... meneer,’ bromde hij terug, zich op 't laatste nippertje bedenkend dat hij beleefd moest doen. De hooge toon van dat duffe rekeltje bracht zijn bloed aan 't jeuken.
Flòps.... drukte diè het raam weêr toe, achter 't glas zijn vingers even schuinsrecht naar omlaag duwend, met een vraaggebaar van zijn oogen naar Kees, of die begrepen had.
Jawel, jawel, nòg maar weêr wachten, ga je gang; hèb den tijd. - Hij vloekte. - Daar stond nou die kerel met zijn bril in die paperassen te wroeten, inplaats hem eerst te helpen; zou je altijd zien met die groote heeren: dan had hij maar liever een gewonen timmermansbaas voor.’
Hij zag om zich heen in 't smalle gangetje; tegen 't achterbeschot stond een bank, waarop hij zitten ging. Zijn zonnige stemming was weg; als een druk voelde hij het besef van geen werk te hebben op zijn borst liggen. - De vorige dagen en weken gingen langs hem heen, en ineens begreep hij dat het vandaag wel evenmin zou gaan als vorige keeren. - Hij dacht aan Jans, hun geldje, waarop hij de laatste weken met zijn moeder inteerde. Als hij hàar niet had gehad!.... 't Was waar, er was ook geld van hém bij: het meeste had hij zelf opgelegd; maar iederen dag dat hij langer zoo bleef rondloopen stelde hun trouwen uit. - En ze hadden al zoo lang gewacht....
Afijn, zijn moeder ging voor. Bleekjes en minnetjes als die er had uitgezien de laatste weken. Ze was ook al drie en zeventig. En d'r heele leven lang geploeterd van den morgen tot den avond; ging je óók niet in je kouwe kleêren zitten. Moest hij dan niet zorgen, dat ze tenminste een goeie ouwe dag had?....
Een plotselinge angst kneep zijn keel dicht. Maar [als].... àls
| |
| |
het dan vandaag weêr niet ging en morgen niet.... en overmorgen. - Als 't eens net zoo lang niet ging tot zijn laatste centen op waren. Wat dan?....
Het duizelde voor zijn oogen; het scheen, één oogenblik, of alles op en onder hem wegzonk; het half-donkere gangetje, het glasraam, de bank waarop hij zat....
Toen verstarde het alles weêr, werd heel gewoon, zooals hij 't even te voren nog gezien had. Alleen leek het hem omringende nog strakker nu, afstootender, bijna vijandig. Als een uitgeworpene voelde hij zich hier zitten, een die ze weg konden jagen met trappen en stompen. En een lust zelf ruzie te maken, te vechten wriemelde in hem op; te nijdassen met zijn sterke vuisten op dat glasraam, dat verwaande klerkje, dien mooien brillemeneer, die hem hier liet blauwbekken, om hem ten slotte tòch af te schepen. Want dáar draaide het op uit, daar kon je zeker van zijn. Stommeling dan ook, dat hij nog hierheen was gegaan; had zijn tijd beter kunnen gebruiken....
Het glasraam snorde wijd-op; de chef stond nu zelf voor de opening; zijn oogen vroegen naar Kees, die in verwarring was opgestompeld.
‘Wel?....’
Kees mompelde van dat hij in de krant gelezen had dat hier zooveel als een opzichter werd gezocht en dat hij daarom de vrijheid nam zich te verrecommandeeren. - Tegelijk trachtte hij beleefd te glimlachen; wist het echter tot niet meer dan een idioten grinnik te brengen.
Wantrouwend-vluchtig zag de heer hem aan. ‘Mij is geen advertentie bekend,’ zei hij koel,‘tenzij....’
Ongeloovig bleef zijn oog aan den werkman hangen.
‘Het was.... laat 's zien.... nou voor ongeveer een dag of vijf....’ bezon zich Kees, die weêr grond voelde. Het besef een mal figuur te maken met daar nú nog op te komen solliciteeren deed hem een lummelachtig-drieste houding aannemen; hij begreep dat hier toch geen beginnen was.
‘Ach zoo, - vijf dagen, ja, het spijt me, maar dan had je net vijf dagen vroeger moeten komen....’
Het klerkje lachte kort op van boven zijn papieren, den lichten blaf van een hondje dat op z'n poot wordt getrapt. De heer, even knikkend, schoof het raam toe. -
| |
| |
Vloek-brommend bungelde Kees weêr de straat op, waar 't licht gruw op zijn oogen viel.
Onverschillig in zijn schouders, de handen diep in de zakken van zijn duffel, slenterde hij langs 't station over 't Damrak naar de Dam terug.
Er scheen een waterig zonnetje uit de bleek-grauwe lucht, die hier en daar met plekken blauw, als blauwe meren, open lag. De sneeuwwolken waren weggetrokken, 't Was minder koud, een zoele trekking ging door de lucht, als in 't voorjaar. Menschen haastten zich naar het station; schrille kreten snerpten.
Op de brug bleef hij even staan; het water lag toe onder gladgave ijskorst; aan den rand van de bijten brokten gelige glibberbonken. Kleintjes, in de verte, blonk de koperen monteering der rangeerende locomotieven boven de schraal-groene graswalletjes van den spoordijk.
Op het Damrak omlaaide hem het woelige ochtendleven; karren ratelden verdoovend over de droge keien, het kleiner geraas bij oogenblikken brutaal verzwelgend; trompetterig lawaaide een straatorgel, log op zijn kar-plank heen en weêr zwabberend; een kerel met één arm slierde den zwengel, versmijtend zijn schouders van links naar rechts.
Met een kinderachtige belangstelling slifferde Kees er langsheen; monsterde het vuil-rozig plooisel met de groene rozetten vóór aan de schetter-kast, die knarsend zijn dikke geluid-brij tegen hem aankotste.
Verder gaande liet hij zijn oogen in de magazijnen binnendwalen; tusschen de rijk-bonte uitstallingen zag hij overal menschen aan 't werk. - Wat duivel, was hij dan de eenige die hier liep rond te schooieren, terwijl hij toch even goed pooten aan zijn lijf had als die allemaal!
Hij schokte op uit zijn sul-houding; zette zich vierkant in zijn moedeloos-afgezakte schouders en verkrachtigde zijn pas. - Mèt trof zijn oog een bordje voor 't raam van een piano-magazijn: Loopknecht gevraagd.
Even aarzelde hij. 't Was wel wat heel min; hij had toch verdikkie een fatsoenlijk ambacht geleerd; zou-i dan nou metpakkies gaan loopen! - Maar voorlóópig: hij kon dan onderwijl naar wat beters uitkijken; had al zooveel geprobeerd, en van zelf kwam 't niet naar je toe....
| |
| |
Hij had de deur al geopend, schrikkerig voor den luiden tjièng die het boven zijn hoofd gaf; spiedde toen tusschen het reukige glanshout van orgels en piano's, of hij ergens een bediende gewaar werd tot wien hij zich richten kon.
Een pomade-jonkertje trad op hem toe.
‘Ik kom op dat bordje voor de glazen,’ wees Kees over zijn schouder: ‘ik zag 't zoo in 't langskomen en ik dacht, 'k loop maar effe an.’
De bediende bedenkelijkte met zijn vinger langs zijn neus, streek door zijn haren, fronste de wenkbrauwen.
‘Een oogenblikje....’ verzocht hij toen, naar achteren hippend op zijn laarspunten. Even later keerde hij met een tweeden jongbroekie terug.
‘U kwam?....’
‘Op dat briefie, dat papier; of u mijn ook zou kunnen gebruiken.... Misschien ook om kisten open te maken; van mijn vak ben ik timmerman als ik zoo zeggen mag.’
‘Ah juist, maar dan...’
‘Wat verdiende u als èèh.... timmerman?’ schoot die met het pomade-hoofd uit.
Hij krabde zich achter zijn oor.
‘Nou, laat 's zien, negen, tien gulden, dat ging er zoo om.’
‘Ah juist.... maar.... èèh.... dat bordje.... er staat wel loopknecht, maar de bedoeling is eigenlijk meer een opgeschoten jòngen, dus.... èèh...’
Wel verduid!
Nijdig kletste hij zich zijn pet op het hoofd, schokte zich om, naar de deur.
‘Opgeschoten jongen, jawel, zoo eentje van een daalder en een schop voor z'n kont. Wat blaksem doen jullie dan van een knèch' voor de glazen te zetten!’
De deur kwakte toe; bel tjièngde.
Daar stond hij weêr.
Op de Dam zag hij dat het al op slag van elven was. Wrevelig leunde hij tegen een lantaarnpaal. Toen bleven zijn oogen verwezen van onder den kleprand staren naar 't menschengemierel dat langs hem heen bewoog. Strak voor hem òp, grauw-massief, blokte het Paleis met zijn veelheid van vensters; - in dwarreling
| |
| |
van haspelige metaalklankjes regende het klokkespel toen het uur over hem uit, gevolgd door elf potige slagen. Trams kwamen en gingen, door de kaartjes-verkoopers omringd. - Een vrouw, paarsigen omslagdoek schorem getrokken om de knokige schouders, kind op den arm, klap-slofte naar hem toe, hield hem haar boekje voor.
‘Verrek...’
Zij dook weg onder zijn snauw - dan ziende haar vergissing spuwden haar oogen gif, terwijl ze zich alweêr van 't trottoir af haastte, nu juist een nieuwe wagen aankwam. ‘Smeerkanis’ schold ze nog achterom.
Hij stond te denken wat hij nu doen zou, naar de Amstel, waar die cargadoor woonde, waar Jans hem gisteren van gesproken had, of nog eens hier en daar een timmermans-werkplaats binnenloopen. Of-i 't een of 't ander deed, het gaf tòch alles niks, 't zat alles vol. Een gevoel van onmacht zonk hem zwaar-lammend in de beenen, misselijkend in zijn keel. Hij dacht aan zijn ouden winkel, waar hij 't goed had gehad, een geschikten baas, een goed loon. Die vervloekte dag dan ook, toen hij zich door zijn kameraads had laten meêsleepen. Solidariteit, jawel, per slot van rekening lieten ze je toch maar in de steek. Die Hollekamp, die het hardst schreeuwde van uitzuigerij en al dat moois, hij was van hun zevenen de éénige die 't had gedaan gekregen dat hij weêr aangenomen was. - Dat had-i van zijn geflikflooi. Maar liet-i oppassen. Als hij hèm vandaag of morgen tusschen zijn fikken kreeg....
Als vanzelf was hij de Kalverstraat ingeslenterd; bij een boekhandelaar bleef hij staan, las de titels van een rij in 't venster liggende brochures. - ‘Beschouwingen naar aanleiding van den oorlog tusschen Rusland en Japan’... Kwam d'r hier maar 's oorlog. Dan zag je tenminste nog 's wat; kon je je pooten 's uitsteken. Jans marketentster, waarom niet, - of een tweede Simon Hasselaar, zooals bij 't beleg van Haarlem... Alleen zijn moeder, dat was leelijker; die most je wegstoppen in een kelder of zoo jets....
| |
III.
Hij was toch nog even naar de Amstel gegaan, maar ook dit
| |
| |
was een vergeefsche tocht. De cargadoor was op reis, doch de boekhouder had hem gezegd, hoe in de betrekking van pakhuismeester juist gisteren voorzien was.
Het liep nu naar twaalf; hij had honger gekregen van het rondlummelen; in de Haarlemmerstraat was een gelegenheid waar hij in den laatsten tijd vaak een bord eten gebruikte; daar kon hij dan meteen rustig nadenken wat hij vanmiddag zou doen; het eenige wat overschoot was maar weêr op den trein te gaan zitten: Uitgeest of Alkmaar, misschien dat hij dáar wat vinden zou.
't Was druk in de Haarlemmerstraat, nu 't schaftuur was aangebroken. Werklui sjouwden moeiïg huiswaarts, smerig-gekield, met doffe oogen. Heldere meiden, in kort-wollen manteltjes, of enkel een doek flad'rig omgeslagen, klisten in groepjes van drie, vier, hangend op eikaârs armen. Ze hadden kleuren van koû; hun stemmen snaterden den voorbijgangers nonchalante gesprekstukjes toe, elk woord zenuw-gichelend met een lach-proest overgoten.
‘Zoo Kees, wil je me niet zien?’....
Hij had voor zich uit loopen staren, nog piekerend over Uitgeest en Alkmaar; zag nu schrikkerig op. Een schater petste hem in zijn gezicht.
‘Ha, ha, schrik je, Keessie; dat had je ook niet gedacht hè jongen; 't is dan ook puur toevallig dat ik je mot tegenkomme. Afijn, nou ga je maar meteen met me meê, hoor!’
Zij pakte zijn arm; schoor tegen hem loopend duwde ze hem terug, den kant uit vanwaar hij gekomen was.
Hij strubbelde tegen. - ‘Nee, nee Jans, ik doe het niet, ik verrek het, nou iederen middag bij je ouwers te komen aanwaaien; 'k ga maar meê tot de Dam hoor, verder niet.’
Ze lachte. Als eenig antwoord greep ze zijn arm vaster, duwde hem tusschen de voorbijgangers heen, als een stoute jongen die naar huis werd gehaald. Een paar werklui stootten elkaar in 't langskomen aan, grinnikten gijntjes.
Toen ze zich wat door de herrie hadden heengewerkt, liet ze hem even los, om haar mand met boodschappen wat op te sjorren.
‘Hoe kom je hier?’ vroeg hij somber.
‘Nou - zie je toch an me mand; 'k most een paar boodschappen.’
‘Hoef je toch niet heel naar de Haarlemmerstraat voor.’
‘Nou, kijk hij! Zal me hij zeggen waar ik terecht moet! Inplaats
| |
| |
dat-i blij is dat-i me tegenkomt. Zeg, 'k moest vanmorgen voor juffrouw Grebbeling even naar de Stadhouderskâ. Ben neg effen bij je moeder aangegaan.’
‘Zoo.’
Hij bromde het. Een gevoel van wrevel en schaamte lag dik in hem, om zijn vergeefschen ochtend. Jans' vroolijkheid hinderde hem; hij had het land dat hij haar nu juist had moeten tegenkomen.
‘Ze was blijven leggen, de stumper; wist je dat? Ze voelde zich wat slappies, net alsof ze geen lichaam had, zei ze. Eten dee ze niet; de buurvrouw-vóór was een paar maal wezen kijken, maar ze vroeg me alleen of ik die scheurkalender van Neerbosch op 'r bed wou leggen; dan had ze wat om op te kijken, zei ze. Ze lee maar zoo stilletjes te glimlachen. Ze geloofde vast dat je vandaag weêr aan de slag zou komen....’
Hij schudde verdrietig het hoofd. - ‘'t Is hier niks gedaan in die peststad....’
Zwijgend gingen ze nu. De lucht was weêr betrokken en 't begon licht te sneeuwen. Kleintjes zetten zich de vlokjes op haar donkerwollen manteltje.
‘Misschien bij Schouten aan de Weesperpoort. Daar het verleden week een knecht gedaan gekregen, vertelde Mien Blom....’
‘Ben ik gisteren al geweest; woû geen staker hebben....’
Ze lachte smalend; gaf toen een kneepje in zijn arm, verliefderig.
‘Nou Kees, Leiden zal wel niet altijd in nood blijven, wat jij jong! En beter een staker dan een onderkruiper zeg ik maar.’
In de Utrechtsche Dwarsstraat, voor de deur, streefde hij nog even tegen; liet zich toch al gauw het portaaltje induwen en 't kamertje binnen.
‘Moe, Kees komt hier eten. Zet nog maar gauw een bord.’
Jans, druk-redderig, was al zelf bij de kast, rammelde met vaatwerk. Een frissche lucht van buiten gaf ze af in 't kamertje, waar de potkachel gloeiend stond.
Kees had het druk met handjes-geven. Velders eerst, die al bij de tafel zat, dan zijn vrouw, Pieter en Annebet. Hij mompelde iets van niet-meê-gewild-hebben, Jans-toevallig-tegengekomen, die-'mmeegenomen.
‘Nou, je bent altijd welkom jongen,’ lijmde de oude. ‘Niewaar moeder, voor Kees is óok nog wel 'n scheppie.’
| |
| |
Moeder droeg juist van uit het keukentje de schaal met hutspot op; knikte lijdzaampjes.
‘We hebben juist nog al veel vandaag, dat komt meteen goed uit’, verklapte Annebet, die al met haar vork in de hoogte zat en met haar kleine glinsteroogjes de schaal naar de tafel volgde. - ‘Lekker veel klapstuk legt er op!’ jubelde ze gretig.
Jans, haar mantel nog aan, waarop de sneeuwvlokjes tot paarlige waterkraaltjes gesmolten waren, kon geen vork vinden; huzaarde driftig van de kast naar 't keukentje en weêr terug.
‘Gut moe, d'r zijn d'r toch genogt, waar benne ze dan’, kriegelde zij, zich het zweet afvegend en haar manteltje openristend. ‘Die kachel, 't is om te stikken!’
‘Je schijnt in een goed humeur, juffrouw Zjaane’, grapte Pieter van bij de tafel weg; ‘is dat omdat Kees t'r is?’
‘Hè, moe, moe, magge-me-nou beginnen? Ik vergáá van de honger’, zanikte Annebet, met haar vork aan het klapstuk pullekend. - Een tik van Jans deed haar drenzerig haar hand terug trekken.
.... ‘Ja, ja, Alkmaar.... dat was te perbeeren....’ peinsde Velders, met zijn grauwig bepoetelde schildershand door zijn schippersbaardje strijkend. Uit zijn geel-ongezond gezicht staarden de oogen met hun dooden blik over 't witte tafellaken. - Kees, wat van de tafel afgeschoven, zat tegenover hem, bijtend op zijn snor, instinctmatig voelend hoe ze op dat oogenblik allen naar hem keken, de moeder, Pieter, Annebet.... Hij had van schaamte in den grond willen wegzinken en toch - was het zijn schuld, dat hij nog altijd geen werk gevonden had?....
Even zwegen allen en was het benauwd-stil in het lage kamertje. Ongemerkt had zich een kring om de beide sprekenden gevormd; ook Jans, met een vork in de hand, haar manteltje nog slobberig openhangend, trad naderbij.
‘'k Las gisteren in 't bouwkrantje dat ze anders in Uitgeest met een nieuwe fabriek of zoo iets bezig zijn’, brak Pieter eindelijk de dompe ban.
Kees ademde ruimer, de kring ontspande zich; moeder ging op haar plaats aan tafel zitten; Jans trok eindelijk haar mantel uit, en de oogen van 't veertienjarig zusje waren al weêr hebberig naar 't klapstuk heengedwaald.
‘Uitgeest, ja.... 't was te perbeeren....’ fleemde de schilder, zijn stoel nu ook bijschuivend.
| |
| |
Onder 't eten, tusschen het geklekklak van vorken en lepels, had Jans het over de kàppitalisten. Die leefden maar lekkertjes van de centen van den minderen man. Maar wacht maar, als ze maar eerst sterk genoeg waren; als de arrebeiers maar door bleven gaan met zich te vereenigen en te staken als het noodig was, dan zouden die kàppitalisten wel leeren begrijpen, dat de werkman zich zoo maar niet trappen en uitzuigen liet. En zonder de knappe vakmannen deden ze toch maar per slot van rekening niks, o zóo....
Ze wond zich op; ze vergat bijna te eten; haar stevige meisjeslijf drong zich in 't vuur der redeneering voorover tegen den rand van de tafel aan, dat haar borst sterker puilde. Met haar armen gebaarde ze dreigend.
‘Kind, kind...’ trachtte moeder bleekjes te kalmeeren. - Ze was een zachtzinnig, versloofd vrouwtje, steeds in angst voor haar groote kinderen, die in alles over haar heengroeiden.
‘Zou je niet zeggen dat ze 't uit de krant voorlas?’ plaagde Pieter, zich achterover strekkend in zijn stoel, de duimen in zijn vestje. Op éen na jongste schrijver op een bankierskantoor wist hij zich lekker-veilig in zijn besef van geen werkman te zijn, met stakingen en al die dingen niets van noode te hebben.
Jans gooide hem van over de tafel een vernietigenden blik toe; schamperde vinnig: ‘Ja, voel jij je maar groote meneer! Zeker zèlf bijna kappitalist niet? Dertig gulden in de maand, wàt 'n tractement!’
‘Hè, hè, wat 'n drukkie hè, hè...’ sarde haar broêr, zich op zijn knie slaande.
....‘Uitgeest... die fabriek... ja, ja, kòn niet weten.... 't was te perbeeren... kon toch ook niet altijd hier in Amsterdam blijven rondloopen...’
De schilder, stoel achteruit geschoven, lijmde peinzerig zijn woorden; uit de diepe kassen van zijn saffranig gelaat staarden zijn oogen dof voor zich uit op 't rood-en-zwart karpet.
't Eten was afgeloopen. Door 't kamertje loomde een zoet-zware walm van verzadiging. Na 't stemmen-geharrewar tusschen Jans en haar broêr was een stilte teruggevallen, die Kees kwellend drukte. Hij zat op een punt van zijn stoel, was liefst maar dadelijk opgestapt, maar durfde niet. Dat Jans hem dan ook hierheen gesleept had.... Weêr was het dat gevoel van schaamte, dat in hem neêrzakte; van uit de stilte waarvan hij zich het middenpunt voelde
| |
| |
stak hem van alle kanten het verwijt dat hij een leeglooper was, leefde op kosten van anderen.
Want al zeiden ze 't niet meer, hij vòèlde het ze denken: met hun oogen, de trekking van hun monden, hun bewegingen. Achter 't glimmend voorhoofd van den schilder, die kalm tegenover hem zat, soezig zijn woorden lijmend, wist hij 't nog woelen en draaien en zaniken, zóó als hij het dien éénen keer had uitgesproken, de eenige maal dat hij hem werkelijk had boos gezien. - In de lijdzame houding van de moeder, zóó als ze nu slovig van de tafel naar 't keukentje heen en weêr ging, den boel weg te brengen, zag hij het zuchten en verwijten: waarom hij 't dan ook gedáán had: ‘staken’. Dat zullie slag menschen er nu eenmaal wáren om getrapt te worden, was 't niet door de patroons, dan door 't wèrk-zèlf, dat je overal en van den ochtend tot den avond achter de hielen zat, tot je dòòd was....
In de oogen zag hij het van 't veertienjarig kind, dat, met den rug naar 't raam, hem star stond aan te kijken - maar 't méest in de houding van zijn aanstaanden zwager, dien penneflik, wien de spottende verwaandheid als boter van zijn facie droop. Zag hij 't niet achter zijn bleeke tronie schimplachen: Waar blijven jullie nou, arrrbeiders, mannen van de Esdéápée! - als je staakt dan mot je het tenminste góed doen, niet zoo dat je jezelf er bij in de vingers snijdt!
Onrustig schoof hij op zijn stoel heen en weêr. De S.D.A.P. jawel, daar hadt je 't juist: als-i maar lid was geweest, dan.... Had Jans 'm dikwijls genoeg toe aangezet; maar zijn moeder had er zoo tegen gehad dat hij zich aansloot; socialisten waren in haar oog erger dan duivelskinderen.
Dat had nog een oogenblik spanning tusschen hen gegeven: Jans, die woû dat hij lid werd en hij die het ouwe mensch dat verdriet niet woû aandoen.
Afijn, dat was voorbij. Ze waren best gebleven, Jans en hij; was nooit meer over gesproken....
Loom liet hij zijn oogen vóor zich waren over het karpet; het warme eten lag zwaar in zijn maag; in zijn kop doezelde het weeïg. Annebet, het kind, neuriede zachtjes een liedje van school, iets van ‘zwaluwen vluchtig en snel’, onderwijl met haar koud-blauwe oogen hem strak blijvend aankijken. Hij verbeet zich zenuwig in zijn snor.
| |
| |
Jans had de vaten naar 't keukentje gebracht; haar moeder daar even geholpen. Toen ze in de kamer terug kwamen piepte de deur vreemd door de dikke stilte, die dompig neêrhing met den etenswalm.
Hij schrikte even op, tegelijk met den schilder, en ze zagen elkaâr aan en dan beiden naar buiten, waar op het enge binnenplaatsje de sneeuw wit-vlokkig neêrstoeide.
Pieter was opgestaan en had 't vertrek verlaten - en terwijl de schilder soezig-lijmig een opmerking maakte over het weêr, hij vaagjes ja-ja knikte, vóélde hij hoe Jans zachtjes achter zijn stoel kwam staan, de handen in de zij, als klaar om iets te gaan zeggen.
‘Kees....’
Daar had je 't al; hij had het voelen aankomen.
‘Wat.... wat is het?’ vroeg hij verward, langs het neuriënd kind naar de warrelende sneeuw starend, 't Was, of hij de vlokken naar zich toe wilde trekken. Omzien naar Jans durfde hij niet.
Er kwam niet dadelijk antwoord; 't was als zou hij braken in de benauwdheid die zich om hem heendikte.
Toen was het de schilder, die zijn horloge uithaalde, 't even schudde, aan zijn oor hield, en toen langzaam opstond.
‘Nou Kees.... het beste hoor.... je zie maar wat je doet jongen.... als 't waar is wat Piet zei.... van die fabriek in Uitgeest.... dan was 't te perbeeren zeg ik maar.... afijn, zooals ik zeg, je zie maar 's wat je doet. Ga je meê Bet, krijg-ie van vader een pijp drop, kom meid....’
De strak-blauwe priem-oogen van het kind gretigden hebberig. Met een sprong was ze van 't raam weg de kamer in, greep de hand die haar vader haar wachtende toehield.
Toen waren zij beiden alleen.
‘Kees....’
Hij keerde zich langzaam om; zag haar aan met sombere oogen. En hij schrikte van 't strakke gezicht dat zij trok.
‘God.... Jans.... meid.... wat is 't?’
Tranen dropen uit haar oogen; haar anders zoo blij-trotsche hoofd hing mismoedig op haar borst. - Was dat zijn Jans die er altijd den moed zoo in gehouden had, hem had opgebeurd waar hij triestig al lang bij de pakken zou zijn gaan neêrzitten? Jans, die pas nog aan tafel zoo hoopvol-triomfant geschetterd had?
Hij greep haar hand en trok haar naar zich toe, in een vlaag
| |
| |
van teêrheid die over zijn ziel gudste. Als een slap klein kindje liet ze met zich doen, en hij voelde haar nu warm-week tusschen zijn knieën.
‘Jans.... God huil je nou.... húil je nou Jans....’ stokte hij met een brok in zijn strot.
In het keukentje klakkerden de vaten in den gootsteen; buiten wriemel-dwarrelde de sneeuw in witten, ruischloozen tuimel-val.
Het meisje stond snikkend tegen hem aangedrukt, met haar boezel zich wrijvend de oogen. Maar telkens weêr snokte het áan van achter uit haar keel, met kleine snik-schokjes; ze gaf zich geen moeite meer het voor hem in te houden.
Hij voelde zich onhandig en gegeneerd, niet in staat haar te troosten; een donker vermoeden van de oorzaak was in hem. - - Hadden ze geen plannen gemaakt van 't voorjaar te trouwen? - wat waren ze zuinig geweest op hun geldje; hadden er iedere cent om zoo te zeggen van omgedraaid. En nu.... Als een lamme niksnut slenterde hij rond, en met iederen dag die verstreek was het of een stukje van hun mooien droom werd afgebrokkeld.
Een haat tegen 't leven, de maatschappij borrelde in hem op. - Vervloekt! het was of 't alles tegen henbeiden samenspande, hun klein gelukje hun niet gunde, nijdasserig ingreep in hun vredig bestaan. - O, die menschen, die werkgevers, die je op straat zetten omdat je stondt op je recht! Je recht? Zijn rècht? Nou ja, hij had schuld, dat wist-i wel; hij was stom geweest. Als hij niet meê gestaakt had was er niks gebeurd. - Maar je most toch wat over hebben voor je kameraden, en dan.... had hij verder niet altijd goed zijn plicht gedaan?
Een opstand bruiste in hem; een wil nu te slagen, vermengd met een verliefde teederheid om Jans....
Zachtjes duwde hij haar van tusschen zijn knieën uit; stond op.
‘Hoû je taai meid; je zal zien dat ik tegen d' avond wat heb.’
Daar lachte ze weêr haar mooien tanden-lach, die hem vroeger, vóor hij verkeerde, al zoo kritselig over zijn rug kon loopen. Dan woû hij haar zoenen, zoenen, zoenen, op d'r hoofd, d'r haar, d'r hals. overal, overal....
Hij stond, nog even aarzelend; verlangensschokjes overtrilden zijn huid. Zij, van onder haar drop'lige oogharen, lachte hem toe, in kwijnige geving.
Maar hij schokte in zijn schouders recht, energiek, als om aan
| |
| |
te pakken. Buiten de zwoelige atmosfeer van dit kamertje, de atmosfeer van deze vrouw, stond wijd-wachtend-woelig de stad, lòkkende.
Een oogenblik later liep hij op straat.
| |
IV.
Den kraag van zijn jas hoog op, zijn handen diep weg in de zakken, liep hij schoor tegen de sneeuw, die wild om hem heendanste. In een donzige doffing leek alle geluid versmoord; wat fijn belgerinkel klingklangde vreemd-verloren. In de hoeken der raamkozijnen vormde het zich geduldig tot poedrige hoopjes; sneeuwkoeken kleefden tegen de deurposten.
Op den hoek van de Dam en 't Rokin was een opstootje: zwarte lijven die zich verdrongen om een man met strooibiljetten. - Kees raapte er een op, dat een ander juist had neêrgeworpen en las:
Oproeping.
Metselaars en Opperlieden staakt opnieuw het werk! Men heeft u schandelijk bedrogen en om den tuin geleid. In de gisteravond gehouden vergadering van werkgevers is met algemeene stemmen besloten de loonen terug te brengen tot de vroegere standaard. Slapte in 't werk wordt als voorwendsel genomen.
Doch arbeiders, gelooft hen niet; men bedriegt U. Het is slechts een voorwendsel om U opnieuw te trappen, in armoede terug te werpen U en Uwe vrouwen en kinderen. Zult ge dat gedoogen? Zult ge U nog langer laten trappen?? Toelaten dat men U krenkt in Uw heiligste rechten???
Immers neen! neen!! duizendmaal neen!!!
Doch dan geldt het ook allen de handen ineen te slaan en allen als één éénig man het werk opnieuw te staken....
Met een smalenden grunnik frutselde Kees het flertig papier tot een prop en keilde die het trottoir af. Hij had het snorkend biljet niet eens ten einde gelezen; hij kende dat, dat geschetter van solidariteit! Eens was hij zoo mal geweest zich aan die praatjes te storen, en wat had hij ervoor? Men had hem eenvoudig op straat gezet.
| |
| |
Hij balde zijn vuisten kramperig in zijn jaszakken, terwijl hij verder ging, nu de Warmoesstraat. - Hij zag vóór zich weêr zijn kameraden van den winkel, op dien broeiërigen middag dat de bom gesprongen was. Visser en de Wit en Gerrit Brant en Hollekamp met z'n bleeke bakkes, die stokebrand die eigenlijk de oorzaak van alle ellende was geweest.
Baloorig drong hij zich tusschen de menschen door, strak voor zich heenkijkend. De sneeuwvlokken priegelden jeukerig op zijn gezicht, griezel-killend in zijn hals glijdend. En vóor hem spookten nog maar steeds de zwarte letters van het strooibiljet, schreeuwerigopdringend.
Hij smoorde een vloek tusschen zijn tanden. - Jawel, mooie praatjes genogt. Solidariteit! Het mocht wat; goed voor zoo'n heertje in de Kamer om een redenatie over te houden. Maar als werkman zijnde kocht je niet veel voor die grap....
Een stille razernij zwol in hem op, een lust te beuken links en rechts; kon niet schelen waar het aankwam. De wereld leek hem zóó beroerd gemaakt, dat 't het best zou zijn 'm maar subiet in mekaâr te trappen.
Toch, langzamerhand nam zijn woede vaster vormen aan, concentreerde zich op de schrijvers van dat strooibiljet; - opruiers waren het, die door hun mooi klinkende woorden de arme drommels die er geloof aan sloegen naar de bliksem joegen.
In de Niesel ging hij een kroegje binnen; zette zich stuursch in een hoek van de kleine gelagkamer. En terwijl hij zich langzaam, met voorzichtige teugjes, een glas klare naar binnen goot, kromp wee-ziek zijn hart bij de gedachte aan Jans, wier zacht-rond traangezicht hij sentimenteel bleef bepeinzen.
Nog een klare bestelde hij....
Een half uur later was hij door den aannemer van een verbouwing in dienst genomen. Toevallig dat die hem in het kroegje tegen 't lijf geloopen was. - 't Was wel in de plaats voor stakende kameraden, doch dat maalde niet. Een mooie jongen die er hem van af kreeg!....
| |
V.
Met starre oogen lag zij te kijken naar 't rusteloos gedwarrel der sneeuwvlokken. In de stomme stilte van den achtermiddag,
| |
| |
die grauw en leef-loos in de kamer hing, was het als een wilde witte dans van vreemde wezens, daar ergens ver-weg, ongrijpbaar, als uit een andere wereld, en een oogenblik later toch ook weêr vlakbij, al dichter aanwemelend, dat het was als zou ze de koude natte vlokken zóó op haar gezicht voelen. Dan hield ze den adem in en lag stil, staar-oogend, en zag hoe ze wegdansten en weer aanmierelden, nu eens veilig-ver buiten, achter 't vensterglas, dan weêr ineens als heengekomen door de ruit heel dicht bij, witwriemelend voor haar bed. - Dan sloot ze haar van 't staren brandende oogen, om niet te zien, en trok zich wat verder in de bedstee terug, moeilijk schuivend haar stram-pijnlijk ruggetje. Een paar maal stuipte 't schrikkig over haar gezichtsvel. 't Was of het door griezel-natte dwarrel-vlokken even was geraakt. Maar een oogenblik later, als zij door een oogkier zag, waren de witte puntjes al weêr lang de kamer uit en buiten, waar ze woelden achter 't vensterglas, als in die verre, vreemde wereld.
Stom en leeg hing dan de kamer in den grauwen middag, in wijde stilte. Onder, bij de buren, af en toe het doffe bonzen van heen en weêr gaande voeten; van heel op een afstand het roepen van spelende kinders, de heldere klank van hun stemmetjes gesmoord, als door een gaas.
- En 't begon haar nu te lijken of de stilte zachtjes deinend in het kamertje en om haar heen golfde.... af en aan.... af en aan.... als de golven van een zee.... en of het geluid van de kinderstemmetjes door die golven werd tot haar gebracht.... en dan weêr weggevoerd.... heel ver weg - dat het was of de stemmen bijna met de stilte samensmolten.... tot ze eensklaps weêr rezen en aanzwollen, aanzwollen.... hard-schel een oogenblik als aan haar ooren toeterden, dat ze even ervan opschrikte, als een oogenblik te voren van de natte vlokken. Maar dan werd het weêr stil en hóórde zij de sneeuw vallen en was het of ze door haar gesloten oogleden haar dwarrelen zag, klein-witjes neêr op de daken van het achterplaatsje, waar de plekjes rood van de pannen nu bedekt werden meer en meer.
Dan opende ze ook wel even de oogen weêr en zag in 't kamertje; zag hoe het fletse daglicht er langzaam-aan wegkromp, de meubels in spokigen schemer latend. Vale schaduwen kropen over den vloer.
Zij huiverde; had het koud en branderig-heet tegelijk; haar handen onder 't dek voelden klammig-kil, en haar gansche lichaam trilde
| |
| |
koortsig. Ze dacht even aan Kees, haar jongen, die nog altijd niet thuis was, nog daar buiten liep door die nattige straten - hij zou ziek worden. En toen zag ze hem spelen als een kleine jongen in 't tuintje bij de rivier: hij trok een wagentje en paardje over 't groene gras; de wieltjes piepten; vogels zongen boven in den appelboom. Haar man stond ginder op de draaibrug; ze hoorde een schipper roepen ahooooi!... en 't gerammel van kettingen. Neen, geen kettingen waren het - het was een orgel, zwaar-dreunend en vol-breed, als een stroom van geluid, en dan opeens fijntjes inslinkend, met hooge fluit-toontjes spiralend en krinkelend en zachtjes uitvloeiend en wegklagend... toen was het heel stil...
Dat was dominee's stem die sprak, die het formulier las; ze zag zijn blank gezicht en zijn al maar sprekenden mond. Rechts naast haar zat Annemie die het kind suste, en links haar man; zijn handen lagen als vreemde dingen stil op zijn knieën. Opeens stond hij op en zij volgde, al begreep ze niet waarom. Wat las dominee nu - o, de vragen! nu moest ze weêr knikken net als toen ze trouwen gingen.... In zonde ontvangen en geboren.... te onderwijzen in de volkomene leer der zaligheid.... wat was dat witte.... het kind!.... Annemie reikt het haar over. Door haar tranen heen ziet ze 't wit van de doopjurk schimmeren en de roze strikjes.... 't koper glimmeren van de doopvont, en dominee, die van den stoel komt. En ze hoort zijn stem vlakbij en zoo luid, dat ze even opschrikt:
Petrus Cornelis Hendricus ik doop u....
De steenen duizelen onder haar voeten weg; iemand buigt zich over haar en neemt het kind; veraf klinkt een gezang, als door een wolk....
In het nu bijkans geheel donker vertrekje woelde de oude vrouw koortsend om. Als een oven broeide de bedstee. Haar hoofd groef wroetelend in 't weeke kussen, dat gloeide als een stuk vurige kool. - En opzij, in 't kamertje, tegen de bleekte van 't raamvierkant, stond reuzig-schaduwend een man, twee, drie mannen, die lachten en vloekten....
Nee Kees, niet vloeken, niet vloeken! Je bent niet slecht... ze hebben je niet slecht gemaakt, is wel jongen; niet slecht, niet slecht.... Waarom Jans ook.... ze verleidt je tot die socialenboel.... waarom dòe je zoo kind.... meisjes moeten zich niet met die dingen bemoeien... ja, lach maar, làch het ouwe mensch
| |
| |
maar uit; waarom doe je zoo wild; toch ben je niet slecht is wel; je zult mijn jongen niet ongelukkig maken?....
Niet staken Kees, niet doen jongen, ik smeek je; waarom hoor je niet.... Je baas heeft rècht immers; God heeft hem over je gesteld, en Jezus, wat zegt Jezus ook. Gij dienstknechten.... dienstknechten.... Waarom lach je zoo Jans?!....
De nacht staat nu zwart-hol in het kamertje; - sedert eenigen tijd heeft het woelen uit. Buiten is het sneeuwen opgehouden; af en toe glijdt een topzware vracht langs een kozijn of een dakrand zacht glissend naar omlaag, - beneden, op het plaatsje, in een doffen smak uiteen spattend.
| |
VI.
Met een plezierigen schurk trok hij zijn jas over zijn botten. Ziezoo, dat was afgeloopen. Lekker warm was-i geworden, vooral op 't plekkie waar de duiten in zijn zak zaten. Verduid, 't was toch 'n blaksems stevig gevoel om je ziel, dat-i nou weêr an de slag was! En 't kon wel een tijdje aanloopen ook. Mooi werk, fijn werk, net 'n karweitje voor hem!
Kijk, daar stingen er een paar hem op te wachten, geloofde-n-i. Zeker om hem te posten! Waren ze juist aan 'n goed adres nou! Als ze 't 'm lastig maakten zou-i die snuiters 'n oppeuter geven van komsa-madam. Hij was er nou net in een stemming voor.
Driest-vierkant, zijn kop in zijn schouders gegooid, liep hij de twee, drie kerels, die koud-bibberend aan 't eind van de schutting stonden, voorbij. Hij zag hun oogen giftig kijken, hun vuisten wriemelen in de zakken - maar hij was al voorbij.
Toen hoorde hij zich naroepen: ‘Hei onderkruiper! Pas op dat je morrege hier vandaan blijft g.v.d!....’
Jawel, schreeuw maar; hij lachte wat om die kouë drukte. ‘Onderkruiper’ - lazerde hém wat; hij zou zich geen tweede maal in de luren laten leggen! 'n Kostelijk werk had-i nou en 'n kerel die er hem van af kreeg!
Bij de Munt bleef hij even staan. Welken kant zou hij op? Nu dadelijk naar Jans of eerst 'n Kalverstraatje pakken?
Een gesliffer van voetstappen kwam uit de straat, waartusschen een geschraap van borden die de sneeuw opruimden. Een lokkende licht-wemel straalde uit de winkels, gouden-weeldrig.
| |
| |
Voor hij 't wist hadden zijn voeten hem al de straat ingetrokken. Dat was anders dan vanmorgen toen hij ook hier liep; toen had hij 't leven een trap kenne geven en nu zag hij in dat het toch zoo kwáad niet was. Je voelde nu tenminste weêr dat je tusschen die menschen loopen kon; dat je je voor niets te geneeren had. Dat onderkruipen, nou ja, daar verdraaide hij geen pink voor. De patroon was toch in zijn recht hooger loon te weigeren als hij wóu, dat blijft over - o zoo. 't Waren zijn centen. Als ze staken wilden, dan was dat hun zaak; dat was weêr 't recht van de arrebeiers. Zoo had je 't recht van beiëskanten....
Nu en dan bleef hij voor een winkel staan; knipperde tegen den lichtglans die op zijn oogen sloeg; streelde met zijn blik de gouden en zilveren spullen in de uitstalkast; dacht er een oogenblik over iets voor Jans te koopen, maar niet in deze straat, hier was 't te duur. Of maar niet doen?.... Moesten nog zooveel inhalen.... Misschien wijzer van niet....
Een kwartier later was hij in de Utrechtsche Dwarsstraat, om Jans van het nieuws op de hoogte te brengen. Of die opkijken zou! En blij zijn! Kan je begrijpen! Iederen dag dat hij langer leeg liep teerde hun geldje in. Niet lang wou-d-i blijven. De oude vrouw zou tòch al niet weten waar hij zoo lang zat. Voor háar was 't óok een heel geluk, dat hij eindelijk weêr op streek was.
Hij duwde de deur bij Velders open; kuchte eens in 't donker gangetje, hopend dat Jans naar voren zou komen. Maar het bleef stil.
Dan maar naar achter: ze waren toch thuis: hij zag licht door een reet van de deur.
Ineens stond hij, vol, midden in het kleine kamertje; duwde de deur achter zich dicht. Onder den troebelen lampschijn zaten ze om de tafel: de schilder wat afgeschoven achter een breed-gespreid gorig-wit courant-vlak, dat even knakkelde door de tochtzuiging van de open en toegaande deur; - links onder de kanarie - gelig plekje in zijn schreeuw-rood kooitje - Pieter, in zijn hemdsmouwen, zijn ellebogen steunend op tafel. Hij scheen ook een lappie van de krant te pakken te hebben, waarover hij diep gebogen zat, snurkend door zijn pijpje. Naast hem, knieën op een stoel, Annebet, hangend over Pieters schouder en meêlezend.
Moeder drentelde redderend in den hoek bij de bedsteê om. Jans was niet in de kamer.
| |
| |
‘Goeienavond - nou, hij is t'r hoor!’
Hij bazuinde het uit als een triomfschal; liet zich zwaar op een stoel vallen; zag om zich heen, waar of Jans zat. De binnenkamersche doezigheid waarin hij zich eensklaps verplaatst zag nà het rulle rumoer van de avondstad - en zónder Jans - bracht hem wat van zijn stuk.
‘Goeienavond,’ langzaamde de schilder terug, met zijn blauwigen verfduim de courant op den naad securig samenvouwend en haar op tafel leggend. Dadelijk snaste-n-'m Annebet van over 't tafelblad naar zich toe. Het theegerei tuntelde.
‘Voorzichtig toch, kind!’ maande de moeder.
‘Moe, luister 's.... een dubbelde moord in Waalwijk. Verleden Vrijdag des na-mid-dags om vier uur.... wacht, nee, daar heb ik 't.... de smidsleerling H., die reeds lang uit minnenijd....’
‘Kom meid, leg die krant toch weg; wat heb je er aan....’ bleek-stemde de moeder.
Pieter snokkerde een grinnik weg door den steel van zijn pijpje. - ‘Ze hebben Troelstra daar leelijk te pakken gehad in de Kamer....’
‘En je bent dus klaar gekomen, wel zoo, wel zoo. Nou jongen, gefeliciteerd hoor. Zàl me Jans blij zijn, wat moeder?’
De moeder kwam ook in den lichtkring, knikte voor zich heen: ‘Ja.... ja.... ze is effen een boodschap hier in de straat; zal wel zóo terug wezen.... Wacht, 'k geloof da'k er daar al hoor.’
Allen luisterden. Een heftig voetengeveeg in 't gangetje; er scheen wel geen eind aan te komen.
‘'t Lijkent of ze boos is op de mat,’ grapte Pieter.
‘Sst, stil,’ zei moeder, en ze wachtten.
Kees had weêr dat benauwende gevoel in zijn keel van vanmiddag en toch weêr anders ook; hij begreep niet wat het was.
Daar ging de deur open en Jans kwam binnen met een flinke gulp koû. Ze zag bleek en strak, met geknepen lippen; 't was net of ze geschreid had.
‘Zeg Jans! Kees hèt werk - jofem hè?....’ schoot Annebet het nieuwtje op haar af, bang dat een ander haar vóor zou zijn.
Jans scheen niet te hooren; haar blik was star op Kees en toch ook weêr over Kees heen, de kamer in.
‘Wat doe je hier?....’ vroeg ze eindelijk toonloos.
Hij zag haar aan, even, verwonderd; schokte mismoedig zijn schouders, terwijl hij opstond.
| |
| |
‘Je schijnt in een prettige bui!’ kriegelde hij.
Dat scheen haar opeens tot bezinning te brengen; haar trekken ontspanden; een vluchtig rood vloog naar haar wangen. - Toen wierp ze hem een blik toe, die als een puts koud water over zijn schouders ging.
‘Ik begrijp niet hoe je je nog vertoonen durft....’
Allen zagen haar verwonderd aan, wachtend wat komen ging.
Het was of 't kamertje den adem inhield.
‘Nee, dat begrijp ik waarachtig niet....’
De spanning was gebroken; Kees wierp den stoel dien hij nog steeds bij de leuning hield, ruw naar achteren.
‘En ik begrijp jòu niet, verdomme!....’ baste hij. ‘Maar 't is een prettige ontvangst, dat mot ik zeggen.’
Zij lachte spottend op.
‘Zoo - nou, 't was voor mijn dan zeker wèl prettig nieuws hè? Te hooren dat die met wie je verkeering hèt, op wie je vertróúuwde meer dan op je zelf.... dat die.... nou afijn ik zal 't woord maar niet noemen. Dat weet je zelf wel, hè?....’
Tergend-langzaam begon ze haar manteltje los te knoopen, vol aandacht bij iederen knoop.
‘Ik weet het niet!’ stoof hij op, stikkend van drift om die ijzige kalmte. Hij had haar kunnen rènselen om die kalmte.
‘Spreek op, wat was er dan, wàt ben ik dan - zeg òp....’
Zij haalde haar schouders op, snel ademend.
‘Och jonge, loop rond, je bent me 't ankijken nog nie waard.’
Mèt stapte ze langs hem heen naar de tafel, waar ze zich staande in een stuk krant verdiepte.
‘Nee Jans, da's nou geen praat meid, zeg nou zellef: je kan 'm fatsoenlijk te woord staan,’ lijmde de schilder, ‘zeg nou zellef; hij hèt je toch geen stroo in de weg geleid zou 'k denken....’
Ze lachte stroef-spottend.
‘In de weg geleid - hij!.... hij zou nog liever - hij is te goed om een vlieg kwaad te doen.... die flauwerik!’
Een licht ging hem op, als een plotselinge helderheid van denken. Als het.... als het eens was omdat....
Het sloeg zijn drift nu ook eensklaps lam; kalm-flink zag hij haar in de oogen.
‘Je bent onredelijk Jans, je zal dat morgen wel inzien. Denk aan 't ouë mensch, dat kon ik toch niet crepeeren laten, is wel?
| |
| |
Zeg nou zelf 's. Afijn, zeg het morgen maar liever - nou is het beter dat ik maar wegga.’
‘Blijf maar weg, hoor, blijf maar!’ viel het meisje opgewonden in - ‘als jij je moeder liever heb dan mijn, dan kanje voor mijn part, dan kan je... Maar ik had 't al lang zien ankomme, versta je, al lang. Jij, jij, je weet niet wat je wil, jij draait met alle winden - niet vleesch en niet visch ben je - jij....’
Hij was de deur al uit; hoorde niet meer hoe haar zin, vol vlijmende, stekende woordjes, plots te struikelen begon, om in wanhopig snikken te versmoren....
| |
VII.
Een tijd lang liep hij - straat in straat uit - zonder te weten waar hij ging. Zijn hoofd voelde zwaar; hij kon niet nadenken: 't was of iedere gedachte terstond verdroesemde. Toch - eindelijk was het de koû, die zijn bezinning in hem terugbracht. De gedachte aan Jans en wat ze gezegd had, haar striemende woorden, verbijsterde hem. Daartegen had hij, met al zijn kracht, niets gekund. En nu was zij dáar en liep hij hier in 't donker - en hoe verder hij liep hoe grooter de afstand werd: hij kon haar niet meer bereiken.
Een flauwerik had ze hem genoemd - was hij dat dan werkelijk? Had hij niet gedaan wat hij meende dat hij doen moest, in dit geval, voor haar en voor zijn moeder? Was 't niet onredelijk hem dat nu voor de voeten te werpen?
Ze was 'n vróuw - dat verklaarde veel - tegen vrouwen stond je machteloos. Ze redeneerden niet; ze gingen alleen met haar gevoel te werk - daarvoor zetten ze alles op 't spel, vernielden alles....
Wat had hij ook weêr geantwoord: -dat ze morgen wel anders zou praten? Dat zou ze niet - hij zag dat nu duidelijk genoeg.
En àls ze al anders zou praten, dan... dan zou dàt toch altijd steken blijven tusschen hen.... dat wat er nu gebeurd was; - dat was zoo maar niet weg te blazen....
Jawel - ze zou misschien weêr goed worden; misschien 'm wel zeggen dat ze 't zoo niet gemeend had; dat ze spijt had... ze zou hem misschien weêr gaan flikflooien zooals ze dat doen kon... maar intusschen zou dàt - al wist ze 't ook zelf niet - diep in d'r blijven zitten: dat kleineerende, dat minachtende - en dat zou hij als man zijnde niet kunnen hebben.
| |
| |
Een vrouw, die moest tegen je opzien - die wóu ook tegen je opzien - zoodra ze dat niet meer kon, maar je kleineerde - dan was alles uit. Dan kon er geen liéfde meer zijn; dan kon je gerust een strop om je nek halen....
Hij liep op een donkeren singel, met maar weinig menschen om hem heen. Links strakten zwarte kolenpakhuizen op; door een open luik ergens zag hij in het langsgaan een bloederig vlammetje stuipen, er om heen een hol, mistroostig duister. Het roezig leven van de groote stad scheen dezen singel maar amper te raken.
Aan de rechterzijde staken wat scheepsmasten spichtig in de grauwe lucht, die met nieuwe sneeuw dreigde.
Zijn oog bleef hangen aan een groen licht-prikje ergens tusschen die masten - en een gevoel van weeïge ellende doorziekte hem.
Dan kon er geen liéfde meer zijn - dan was het alles uit.... God, god, en hij had zoo van Jans gehóúwe.... hij hield nòg zoo van haar....
Staan blijvend, kreunde hij. - Jans, god, meid, hoe kòn je het zeggen: blijf maar weg, blijf maar.... en dat andere, van dat je het al lang had zien aankomen, wàt dan toch? - Waren ze niet gelukkig geweest samen, in hun mooien tijd, toen hij nog geregeld werk had: dien Zondag, dat ze met den trein naar Haarlem waren geweest, naar 't Kolkje.... dien stralenden, glanzenden Zondag in 't duin? Wàren ze dan toen niet gelukkig?
En ook later, toen de kwaaie dagen kwamen - vanmiddag nog, toen ze zoo week - net 'n kindje - tusschen zijn knieën had gestaan, met die droppels an d'r oogharen. Was dat geen gelúk in hun ongeluk, hun tegenspoed; hield ze dan niet van hem - had ze 't tóen óok zien aankomen - wàt zien aankomen?....
Hij slofte langzaam verder, de rij pakhuizen langs. De snijdende koû, die zijn lichaam verstijfde, voelde hij niet.
Een vrouw - daar had je geen vat op, nooit; daar stond je als man máchteloos tegen.... ‘Niet vleesch en niet visch’ - was 't werkelijk zoo - was hij werkelijk zoo'n halve?....
Hij wist wel, hoe zijn kameraden er ook zoo over dachten: hij had er dikwijls woorden over gehad, vroeger op den winkel, toen ze hem wilden overhalen lid van de Arbeiderspartij te worden en hij star was blijven weigeren. - 't Is waar - hij deed 't voor zijn moeder in de eerste plaats - maar toch ook omdat die partij hem niet schelen kon, dat socialistische geschetter, als had je
| |
| |
zelf nóoit en de patroon áltijd ongelijk. Hij was iemand die van rust hiel' na zijn werk - zoo thuis te zitten met een krant, of een enkelen keer een mooi boek..... dat was zoo zijn liefhebberij - zoo stelde hij 't zich voor met Jans, als ze getrouwd zouden zijn: Jans dáar met 'r spullen, d'r theelichtje en d'r naaiwerk, en hij hier, in zijn stoel. - Kon je helpen als je natuur zoo was? Ieder stelde zich zijn beetje geluk op zijn eigen manier voor; als die anderen van schetteren en vergaderen hielden, dan gunde hij ze dat van harte.
Was dat half, laf? - Làf niet, een lafaard was hij niet - als 't er op aan kwam had hij zijn knuisten zoo goed als een ander. Het was een leugen, een leugen van Jans, hem voor flauwerik te schelden! -
Haastiger liep hij door, geprikkeld nu; sloeg een hoek om en kwam weêr in wat drukker straten.
Laf.... laf... hij wou zien dat hij laf was; maar wat blaksem, als dan ook alles zich tegen je stelde! 't Was of het leven plezier had hem te treiteren: eerst vanmorgen toen hij als een hond van 't kastje naar den muur werd gezonden en nu Jáns, nu een vróuw....
Maar door een vrouw liet-i zich niet ringelooren - door niémand liet-i zich ringelooren, wat drommel nog an toe. Als Jans dan genoeg van 'm had, dan zou hij zich niet opdringen, dan moest 't ook maar uit zijn - ineens ma'r finaal uit....
Nijdig trapten zijn nu snel gaande voeten de straat achter zich weg, Amsterdam achter zich weg: die stad die 'm al 'n heelen dag lang sting te pèsten.
De menschen die hem voorbij kwamen keken verbaasd om zijn driftig stappen; een straatvlegel schreeuwde hem na: ‘Hei halleve gare! mot je óok naar de brand!’....
Toen was het, op den hoek van een der kleinere grachten, dat uit een café een vlaag van licht en mannestemmen tegen hem aanpetste.
Dat bracht hem eensklaps tot staan, in even-dralen. Hij bevond zich voor een kroeg waar hij vroeger af en toe wel kwam met de maats van zijn winkel. Zou hij binnengaan?
Jans had niet graag dat-i in dergelijke gelegenhedens kwam.... wàt zee-d-i, Jàns?... Hij maalde wat om Jàns! Net zooveel als zij om hum! 't Was ommers uit....
Met een ruk had hij de klink omgedraaid. - -
| |
| |
‘Kijk, daar hè-je Verdonk óok, jongens! Wel zoo amiesse, da's aardig dat je ons nog 's komt opzoeken. Want we benne toch ma'r kameraden in de nood, wat jij?’
Wrevelig schudde hij Hollekamps hand, die zich zwaar op zijn schouder gelegd had, van zich af.
‘Stik vent, ga door, je bent dronken.’
Hij ging op de toonbank toe; bestelde een klare.
‘Dronken? dronken??....’ zanikte de ander, ‘Jongens, hooren jullie dat, hij zegt dat ik dronken ben.’ - En langzaam weêr op den juist binnengekomene toetredende, tergde hij uitdagend, op slependen toon: ‘Wou jij beweren dat ik dronken was? Sjeg? Weet jij dan niet meer hoe we samen bij van Geuns op den winkel gewerkt hebben en hoe-da'k daar nooooit dronken was?....’
Woest draaide de ander zich om, duwde den man met een stomp in zijn schouder achteruit.
‘Kerel, as ik je waarschouwen mag pak je weg, hoe eêr hoe beter,’ heeschte hij, ‘anders... anders bega ik een ongeluk an je.....’
Al zijn opgekropte grieven tegen dezen man, die hem indertijd had opgezet en daarna in de steek gelaten, - al zijn grieven tegen deze stad, tegen Jans, al de ellende der laatste weken, zooals ze opgepakt lag in zijn borst, stond te ontploffen op de minste prikkeling.
Een rumoer van stemmen vervulde het kamertje. - ‘Ben je beflikkerd, Hollekamp, je zal je daar door hém laten gezeggen! Hij is het laatst gekomen, als d'r een uit mot dan is hij 'et.’
't Was even een worstelen in kreunend gehijg, een schuren van laarzen over den vloer. De lamp aan het ijzerdraad schommelde wild, als een groote vogel die een uitweg zocht uit 't enge kamerhokje. Tevergeefs trachtte de waard, ook Hollekamps makkers, de vechtenden te scheiden.
Kees lag nu bovenop zijn tegenstander, schroefde zijn vingers om diens keel. Sterren verschoten in 't rood-zwart voor zijn oogen - en 't was Hollekamp niet meer daar onder hem: het was Amsterdam, hets logge monster dat hem gepest had een heelen dag lang en dat nu - eindelijk - zich snuivend en proestend aan hem moest overgeven.....
Maar reeds voelde hij de anderen hem beetpakken, hem sleuren van het lijf, waarop hij schrijlings zat.
| |
| |
Men smeet hem de deur uit.
Buiten, in de felle koû, bleef hij beduusd, ontnuchterd, een oogenblik om zich staan rondkijken. Toen sloeg hij schoorvoetend den weg in naar huis. - Hij voelde zich jammerlijk; als een hond getrapt van alle kanten; hij was te verbijsterd opeens om nog grimmig te zijn.
Om hem òp stond Amsterdam te gloeien met duizende oogen vol spot; zwarte menschen zeilden hem in de straten voorbij als hooge schepen; hij wilde voor hen uit den weg gaan en botste daardoor, sullig, tegen anderen op.
‘Kijk uit je oogen, lomperd!....’
Hij grijnsde wezenloos, als idioot, en de heer tegen wien hij was aangeloopen bromde nog een verwensching.
Toen werd het slechts één gedachte nog, die zijn suizend brein vervulde: thuis te zijn, in 't rustige kamertje, bij zijn moeder.... zijn moeie hoofd als een kleine jongen te leggen op haar schoot....
Even trachtte hij nog zich tegen dat dwaas verlangen, dat spoedig nu snakkend verlangen in hem te verzetten. - Groote vent die hij was, hij was toch geen papkindje!
Maar het ging niet: hij was te slap, te doezig en te angstig, te àngstig ook voor die licht-stad, al die vensters, de schroeiende spot-blikken van wie hem langs gingen. Rusten wilde hij.... rusten.... al de moeheid, al de miserie van dezen ellendigen dag wègrusten in 't stille, veilige kamertje.
Thuis stompelde hij de trap op in 't donker; stiet de kamerdeur open en streek bevend een lucifer af.
‘Moeder!....’
Het volgend oogenblik stond hij stil voor de bedsteê, roerloos, met oogen wijd van schrik....
|
|