| |
| |
| |
Vondelvervalsching ter eere van Rembrandt
Door Frans Coenen.
Het is niet om het ‘oude zeer’ van dien 16en Juli-avond - die overigens heel wat zonderlinge vertooningen te zien gaf, - weer op te krabben, maar waarlijk! dat tweede nummer van het duldelooslang program verdient nog wel eenige nadere bespreking en waardeering. Geen der overige kunst-stukken vertoonde zooveel goede en slechte kwaliteiten te gelijk, was zóó mooi en tevens zoo verwerpelijk, zoo Rembrandt-eerend en Vondel-moordend als dit. En daarom, om den geest, die dit nummer - het derde bedrijf van Vondels Joseph in Dothan - zijn gestaltenis gaf, om wat hier voortreffelijks was bereikt en... beters nagelaten, verdient het ampeler bespreking, directer en zuiverder aandacht, dan er temidden van al het andere Rembrandt-geraas aan gegeven kon worden.
Eerstens: hoe kwam men er eigenlijk toe Vondel te gaan vertoonen? Was het dezelfde al te onpractische geest, die de samenstelling van het gansche program beheerschte? Zoo men tenminste hier van ‘samenstelling’ spreken mag, waar naast-elkaar-stelling eigenlijk het eenig-juiste woord kan geacht worden... Maar in een al te gemakkelijke geestdrift, een vervoering, die haar bevredigende uiting meer in woorden dan in daden vindt, kan men wel zeggen (en 't is dan eigenlijk meer een toast):
‘Wij willen Rembrandt eeren door Vondel. Laat op den herdenkingsavond van Neêrlands grootsten Schilder Hollands grootsten Dichter spreken!’... of iets van gelijke kracht... En zoo is er dan waarschijnlijk ook gezegd en Vondel op 't programma gekomen, zonder dat die heeren schenen te beseffen, hoe fundamenteel Vondel van Rembrandt en Rembrandt van Vondel
| |
| |
verschilt en hoe men geen van beiden tot den anderen kan doen naderen, zonder of den een of den ander of alle twee in zijn karakter te schenden.
Men heeft dit niet bedacht niet alleen, maar ook op bezinningen piëteitlooze wijze den schilders onder de commissieleden volmacht gegeven Vondels Joseph in Dotkan te vervormen, te verwringen, te verminken tot een reeks uiterlijk Rembrandtachtige tafreelen.
Terwijl het juist aan deze commissie van kunstenaars ten plicht ware geweest, indien zij dan al gepast achten voor deze gelegenheid Vondel te vertoonen, die vertooning eerbieding en principieel zoo goed mogelijk te doen zijn, hebben zij den heeren Bauer en Cossaar vrijgelaten hun schilder-spel van uiterlijkheden te drijven met dezen dichter, die geheel en al innerlijkheid is: woord, klank, visioen en verbeelding.
En het resultaat van dit werken werd een zeer mooi theater-décor, zoo mooi waarlijk als men zich niet herinnert ooit op eenig tooneel, Hollandsch of vreemd, te hebben aanschouwd. Een décor in gedempte, boeiende bruine en grauwe tonen, waarop de sterkere gewaadkleuren gestemd waren en met al het schemerig witte licht geconcentreerd bij de put: het centrum der handeling. En telkens was het in het uiteengaan en wisselen van de groepen der Joseph-broeders alsof men een door Rembrandt gecomponeerd en gekleurd tafreel zag. Inderdaad een oogenlust! Wat een modern schilder voor ons hedendaagsch tooneel vermag, is hier nog eens schitterend gebleken.
Reeds het weglaten van het voetlicht en het concentreeren van allen schijn op het middenpunt der handeling, beteekent een gelukkige verbreking der traditie, een nieuw princiep van insceneering dat alle vakmannen hadden moeten zien, om er van te leeren. Wat voor schoons, in steê van het gewone leelijke, het tooneel kan geven, is hier weer eens getoond in dit bedrijf van Joseph in Dothan niet alleen, maar ook in die scène uit het drama van Six, toen bijna enkel kleur gegeven werd.
Twee fouten echter waren nog te constateeren, die verhinderden, dat men in dit genre het volmaakte zag. Dat was eerstens de wonderlijke aard van de gesteenten rondom de put, die in het scherpe licht zich waarlijk als gestopte ingewanden voordeden en ten andere de weinig geslaagde verschijning der Engelenfiguren.
| |
| |
Die waren log en onbehagelijk, bewogen zich zwaar met hinderlijk wippende, zeer kartonachtig uitziende vleugels en maakten waarlijk het Rembrandtieke ter dege tot parodie.
Behalve deze gebreken echter, was het totaalospect bijzonder mooi en wat eenigermate schildersoog bezat in de zaal zal genoten hebben.
Maar daarom juist, omdat het zoo schilderachtig-mooi was, dient er tegen geprotesteerd.
Want het scheen een aanmoediging van de fataal verkeerde wijze, waarop men maar jaar op jaar voortgaat Vondel ten tooneele te brengen; het scheen hun gelijk te geven, die dwaselijk meenen dat het op die manier wel gaat en dat alleen geld ontbreekt om aldus ideale Vondeldrama-opvoeringen te verkrijgen. Terwijl ze niet merken hoe weinig er aldus doende van den eigenlijken Vondel, den Vondel van geest en verbeelding overblijft....
Toch moest het ook op dien avond, bij die Vondelmoordende vertooning van schitterenden schijn, enkelen klaar worden hoe sterk Vondel is, hoe niettegenstaande al die vervalschende en vermommende aankleeding, zijn geest niet te onderdrukken was, die een gansch anderen toon aangaf, dan de naar het Rembrandt-tieke heen willende omgeving en opvoering wel wilden.
Want Vondel is van zoo héél andere structuur dan Rembrandt!
Rembrandt is universeel in alles, in alle voelen en denken. Vondel zeer Hollandsch voor een deel en voor een ander Katholiek-middeneeuwsch. Rembrandt is bij uitstek tragisch: hij zoekt de tegenstellingen, de smartelijkheid der schokken van contrast tot in het demonische toe. Vondel echter is traditioneel en beperkt. Hij zoekt de tragische tegenstellingen enkel in de sfeer van het algemeen bekende en erkende. Zijn gevoel is diep maar niet wijd en hij beziet de wereld van het alledaagsche met een frisschen kijk, die echter geenszins begeert verder of juister te zien, dan ieder ander. Wel inniger zeer zeker. De gewone dingen zijn hem geenszins gewoon in den zin van banaal en zin - of gevoel-loos. Wat in elk ding en elken toestand, volgens traditie, aan gevoel aanwezig behoort te zijn, dat is er ook voor hem, de lichtbewogen, rijke verbeeldingsnatuur, voor wien zich verbeelden inderdaad zien is en zien meeleven en meevoelen.
Doch Rembrandts pijnlijk-verlangende en rustloos zoekende
| |
| |
Faust-geest was hem vreemd en zal hij nooit hebben begrepen. Veilig en wel lag hij gebed in zijn Geloof en dat Geloof was hem één met zijn kunst. Verder of meer heeft deze schoon-kinderlijke, lichte, warme, fantaisievolle geest nimmer begeerd...
Deze anderssoortige, van Rembrandt zoo verschillende, staat van geest nu, hoe zeer bleek hij op dien avond in de felle tegenstelling tusschen het gesproken woord en de omgeving!
Zich aanpassend aan het realistische décor, trachtten ook de acteurs der Kon. Veréeniging realistisch spel te geven.... gelijk zij trouwens nooit anders gewoon zijn.
En zie, het gelukte niet! Men gevoelde de hapering, het ontoereikende en kon tenslotte slechts de handigheid bewonderen, waarmee de spelers tot een soort levende scène zochten te maken, wat in wezen een statige, geestig-dialectische of zachtontroerende klassieke samenspraak is, zonder eenige actie. Het gelukte niet! Er werd geen scène en duidelijk bleek in dat noodeloos heen- en weerzeulen, in dat dwaze gesjor aan Joseph en zijn ‘kakelbonten rok’ de tegenstelling, het onharmonische tusschen woord en zichtbaarheid.
Maar inmiddels werd Vondels werk om hals gebracht, want décor en tooneelschikking hadden tenslotte toch brutaal de overhand.
Hier echter dient even opgemerkt, dat ook in de realistische lijn het gebodene ver van mooi was en mijn bovenuitgedrukte bewondering zuiver en alleen het décor gold en de kleeding en de opstelling van sommige groepen.
Overigens evenwel toonde ook deze realistische vertooning de gebreken die dezulke bij het Nederlandsch Tooneel blijkbaar immer moeten vertoonen.
Het was nog niet zoozeer dat het slepende, bijna vette geluid van den heer La Roche aan Ruben niet zeer te stade kwam tot een volle, ontroerde en toch manlijke klacht. Doch dat men er waarlijk toe gekomen was door mevr. Wensma - Klaassen, overigens een heel aardige actrice, den Joseph te doen zeggen, dàt was wel héél erg en bewijst, dat men ook van de regie der Kon. Ver. getuigen mag, minder nog dat zij niets vergeten heeft, dan wel: dat zij niets heeft geleerd in al die jaren. Voor den ranken, slanken, lenigen jongeling, die Joseph zijn moet, een actrice, die
| |
| |
bij al wat zij voordeeligs bezitten moge (en dat is veel!) toch niet meer op tengere meisjesvormen bogen kan, en voor het jongfrissche, kort-harde, luid-overmoedige van de knapenstem het sensueele, vleiend-slepende van een hoog vrouwengeluid!
Inderdaad, de désillusie was volkomen.... en voldoende om wat er nog van Vondel hier mocht overgebleven zijn te vernietigen tot iets zonderling-onpersoonlijks en weinig indrukwekkends, tot een reeks mooie tableaux met niet-bijbehoorenden tekst en dat het hoogtepunt zijner dwaasheid bereikte in het benauwde, onverstane gedeclameer uit den put. In dit alles was Vondel geenszins.
Het mag om te beginnen al een stout stuk zijn een haast nachtelijk tafereel te maken uit hetgeen in het drama op klaarlichten, zonnigen dag voorvalt. En wat het echt oostersche, het rauwe en onvruchtbaar-woeste met rotsen en dwergachtige struiken betreft, dat hier Rembrandt ter eere als omgeving des drama's was gesteld... één enkele blik in den tekst had al kunnen leeren hoezeer men hier Vondel te buiten ging. Zoo zegt Levi om Simeons vrees te bedaren dat iemand Josephs klacht uit den put zou kunnen hooren:
‘'t Geluit reikt niet soo wijdt: oock loopen hier geen paden.
De heirbaen leit te veer: het kreupelbosch zwijght stil.’
Wie, die eenig gevoel voor zulke dingen heeft, ziet hier iets anders dan een zeer Hollandsch, hoogstens een Hollandsch duinlandschap? En wordt dit vermoeden niet bevestigd door wat in het volgend bedrijf Levi zegt?
‘Nu op den heuveltop eendrachtigh neergezeten,
Hier staet de disch gereet,
Langs dit vervallen slot, met klimopgroen bekleet,
En met een veldtapijt natuurelijck behangen.
De breede lindeboom........
noodight u in 't grazige gestoelt,
Met bruine schaduwen en aengenaeme koelt.’
Ik voor mij, als geeischt werd de plaats juist te bepalen daar dit beschrijvinkje op doelt, zou zeker niet in Palestina gaan zoeken. Eerder bij de ruïne van Brederode!....
Doch de heeren schilders achtten dat het realistisch moest zijn,.... gelijk Rembrandt het ongetwijfeld gemaakt zou hebben, daarin hebben zij gelijk.
Echter Vondel is zoo niet en schoon ik nu allerminst betoogen wil,
| |
| |
dat men liever een kijkje bij Santpoort of Bloemendaal in plaats van het Palestijnsch ruwe rotsgebergte had moeten zetten, toch blijkt er uit de mis-stelling van dit laatste dat niemand de moeite nam zich rekenschap te geven van het eigene en speciale van Vondels drama. Van Vondels drama's in 't algemeen. Had men dat gedaan, men zou gewis geheel anders begonnen zijn en van alle naturalisme hier hebben afgezien.
En.... ten slotte van den geheelen Vondel hebben afgezien, als naast Rembrandt niet ter plaatse dienende.
Men zou dan allereerst begrepen hebben - het ware trouwens zoo moeilijk niet geweest tot dat inzicht te komen voor een commissie die ook literatoren onder haar leden telde - dat Vondel op gansch andere wijze concipieert dan Rembrandt, en dit natuurlijk in samenhang met zijn zoo geheel anderen aard en talent.
Rembrandt, getroffen door een bijbelsche episode, ziet den toestand, de figuren in zijn eigen tijd. Hij gevoelt en ziet het algemeen menschelijke in het gebeuren en hernieuwt dat in menschen van zijn eigen omgeving. Maar tegelijk zet hij het al in een omgeving en geeft zulke gewaden en attributen als geschikt zijn het eigenaardig-tijdelijke te niet te doen.
Overblijft dan enkel het fel, individueel- en echter algemeen en eeuwig-menschelijke, iets zeer onmiddellijks en waarachtigs, dat een ieder dadelijk navoelen kan, iets gewoon-menschelijks bovendien, al heeft het ook geen bepaald tijdskarakter. En steeds iets volkomen episch en objectiefs, waarvan des makers lyrisch gevoel verre blijft.
In Vondels verbeelding gaat het echter anders toe. Hij gevoelt niet realistisch en objectief, hij draagt het gebeuren niet over naar bepaalde menschen in zijn eigen omgeving, hij voelt als een katholiek en nog wel een middeleeuwsch-katholiek en hij is een gevoelsnatuur, die allereerst eigen emotie moet uiten van wat hem getroffen heeft. Aldus maakt hij zijn helden niet scherp-objectief en persoonlijk, maar hij verdoezelt ze veeleer tot abstracties van verschillende gevoelens, die hij dan lyrisch bezingt en be-mediteert en beredeneert in vrome ontroering of overpeinzing.
Dat, meen ik, is eigenlijk de grondtoon van al zijn drama's: lyrisme, het eigen gevoel: de emotie van den geloovigen Christen, den feilen partijman, den zwelger in de nieuw ontdekte rijke beschaving der Renaissance, den zijn land liefhebbenden patriot.
| |
| |
Natuurlijk is Vondel ook epicus, heeft hij ten minste epische neigingen. Hoe ware hij er anders toe gekomen drama's te willen schrijven? Zeer zeker interesseert hem het tragisch gebeuren, en gaat hem de menschheid aan. Doch niet individueel, om het leed of de vreugd van den enkeling, om andere naturen buiten de zijne te begrijpen en na te scheppen. Maar wat hem in zoo'n bijbelverhaal vooral aandoet, is het sentimentale en moreele, de botsingen en gevolgen, niet van zekere menschnaturen, maar van zekere gevoelens, die wil hij in zichzelf navoelen, die wil hij laten zien, tot genot en tot stichting en leering der gemeente.
Zoo zijn dramatis personae opstellende, worden het meerendeels abstracties, vol menschelijk gevoel en toch zoo weinig individueel. Die ‘Gebroeders’ van Joseph bijvoorbeeld, wat zijn zij anders dan met name te noemen speciale hoedanigheden, levende abstracties? Is Ruben niet de Vaderlijke Goede Broeder, Simeon de Zwakke, maar nog niet slechte Broeder, Levi de Cynische Slechtaard, Judas de Benauwdhartige Slechtaard enz.? Daartegen Joseph hier de lieflijk jeugdige Engelenonschuld? En dat terwijl het bijbelverhaal zelf aanwijzing doet van wat er onuitstaanbaar waanwijs en egoïstisch in dit karakter valt aan te toonen.
Dat Vondel met zulke methoden en een zoo overheerschend lyrisch gevoel ten slotte toch niet te aartsvervelende en onduldbare tooneelstukken voortbracht, maar een soort van verhalen, zacht ontroerend en beminlijk van menschlijkheid, vol taalmuziek en schoone beelding, ligt wel daaraan dat hij waarlijk een Dichter was. Hij maakte zijn drama's niet als een priester of een predikant, die leeraren wil, maar als een levenslustig, heftig meevoelend man, wiens krachtige verbeelding in de ontroering terstond het juiste woord, het treffende beeld uit het voor hem zoo beminde leven vermocht te vinden. De gevoelens, het moreele zeer zeker is hem in zulke bijbelverhalen het voornaamste, maar die gevoelens zijn in menschen, die hij ziet gaan voor zijn verbeelding, in een landschap, dat hij zich ook - en gaarne - voorstelt. Hij leeft het alles mee: de vreugden en nooden, armoe of rijkdom, de hitte, de koude, het handwerk of bedrijf.... doch 't is steeds Vondel zelf, die het meeleeft, die zich niet op te lossen zoekt in de figuren zijner schepping om geheel een ander dan zich zelf te zijn, maar Vondel, die zich
| |
| |
ook wel in een slechten en een goeden Vondel, een jeugdigen of een ouden Vondel verdeelen kan voor 't pleizier der verbeelding, die er zelfs, - van wege zijn Hollandsch-remonstrantschen aard - wel veel genoegen in schept met zich zelf fijntjes te redetwisten en te theologiseeren, maar van wien men toch steeds gevoelt dat daar op den achtergrond van zijn geest een is, die de weegschaal houdt van Goed en Slecht, Recht en Onrecht naar Katholiek-christelijk begrip,.... der eigenlijke, wezenlijke, de vrome Vondel.
Zoo in groote trekken aangegeven was Vondel, die dronken van woordklank zijn kon als de allerbeste, allerjongste onzer lyrische dichters.
Het zal strax rijzen, om te reizen;
Om koningklijcke en aertspaleizen,
Daer aller wijzen wijsheit zuft,
Met zijn van Godt verlicht vernuft.
Te proppen: maer in 't eerst zijn banden
En noch een droeven dagh voorhanden...
Zoo zegt de Tegenzang aan 't slot van dit bedrijf en 't is een heel mooi staaltje Vondel-geluid en tevens misschien in zijn volle bloeiende kracht het eenige dat de dichter met den schilder Rembrandt gemeen had.
Tot slot wil ik hier nog de put-klacht van Joseph citeeren als een aardig bewijs hoe Vondel zich in zulke toestanden dacht, zich zelven indacht om dan amoureuselijk de aardige roerende en teekenende bijzonderheden daarvan op te nemen, die alle dienen om de situatie te versterken en te vermooien.
Joseph klaagt dan:
Mijn Godt, mijn Godt, magh mijn geklagh niet baeten,
En gaet uw glans en aenschijn voor my schuil,
Voor my, helaas, van U en elck verlaeten,
In dees spelonck en onverlichten kuil?
Ick zie 't gewelf des blaeuwen hemels blincken,
Door eenen bril van damp en dicke lucht;
Al schynt de zon, zy schroomt zoo diep te zincken.
Ick hoor den windt, maer wie hoort mijn gezucht?
De putgalm baeuwt mijn kermen na, mijn smeecken,
En kaetst terugh den allerlesten tarm.
De steenen zelfs uit medelyden spreecken.
Ick roep: ocharm; de putgalm roept: ocharm.
| |
| |
Bedanck ick hem, die noch uit mededoogen
Mijn ziel vertroost, hy danckt my wederom.
En schrey ick: wee mijn oogen; hy schreit: oogen.
Zit Joseph stom, de putgalm zit oock stom.
Och haethooft, och, hoe bitter zijn uw korlen
In myne keel, schier stinckende van smart...
Dit is mooi... maar realistisch is het zeker niet, en zoo ware het beter waard geweest dan met een snarrig mirliton-geluid half verstaanbaar op te klinken uit een papieren koker, gelijk het Rembrandtiek décor als put eischte. Een der schoonste gedeelten werd zoodoende hopeloos bedorven en alle innerlijkheid gedood terwille van een uiterlijkheid, die geen enkel recht van bestaan kan doen gelden.
Dit nog eens openlijk uitdrukkelijk te zeggen, was de bedoeling van dit opstel.
|
|