Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
I.Ik hoor zoo gaarne uwe held're woorden,
Hun zuiv'ren zin en klaren klankenval,
Weerklinken tot mijns harten diepste hal,
Als gouden snare' ontvloten harpaccoorden; -
Alsof een beekje murm'lend langs heur boorden,
Zich klaat'rend kronkelt door een donker dal; -
En lachend volgen mijn gedachten àl'
Heur golfjes, die mij oor en hart bekoorden.
Zoo gaarne voel ik, hoe voor uw gemoed,
Voor uwe oogen, 't mijn zich moet onthullen:
't Is of dan heel mijn ziele zingen moet, -
Alsof een zonnestraal van wond'ren gloed
Opeens mijn diepste wezen gaat vervallen,
En van heur licht mijn voorhoofd lichten doet.
| |
[pagina 301]
| |
II.Want na de zonne uwer open oogen,
Tot uwe stem heeft zich mijn hart gericht; -
En zie: - de glans van uw verklaard gezicht
Heeft in mijn binnenst iets heel liefs bewogen.
In deernis hebt ge eens het hoofd gebogen,
En mij geheven in uw zuiver licht, -
Gedoogd, dat sinds dien schoonen dag zich dicht
Mijn voeten naast de uwe richten mogen.
Ik ken den eenvoud uwer schucht're schreden,
En weet, dat gij in uwen ootmoed meent,
Dat van de Schoonheid zij nog verre treden; -
Doch zie, als zelden, beide in u vereend, -
En vaak heb ik in stilte mij beleden,
Hoe al mijn schoon úw schoonheid is ontleend.
| |
[pagina 302]
| |
Verlatenheid.De avond zonk; - uit wolkenbank en -kop,
Die met een donker floers den hemel dekken,
Dreigt zwarte nacht, - en somb're schaûwen strekken
In dichten damp zich om der boomen top; -
Zij zijgen neer, in doode omhelzing, op
De aarde, uit wie ze een vochten nevel wekken, -
Tot alles weent, - en stille tranen lekken,
In stagen regen, klaag'lijk, drop na drop....
En voor die rouwe is de mensch gevlucht,
Dien licht en vreugde aan het leven binden,
Wijl hij slechts liefde zoekt en zoet genucht:
Ver in de verte sterft het stadsgerucht;
En door de huiverende boomen zucht
Alleen het droef gesteen der kille winden....
| |
[pagina 303]
| |
Morgenstemming.De morge' is nauw uit neev'len opgeblonken
En schemert bleek om 't sluimerend geboomt',
Waar met het duister nog de zanger droomt,
En loof en lied in zwijgen zijn verzonken - -
Doch daar vaart zacht een zuchtje door die loomt':
't Geblaert' der popels wemelt weelde-dronken; -
Een tortel klept - daar heeft zijn roep geklonken,
Van ver herhaald, waar goud den hemel zoomt - - -
Daar slaat een vink, - een lijster tjuikt en schalt, -
Een leeuw'rik stijgt, en peilt den blauwen hoogen - -
De zon verrijst - 't is àl met licht omtogen - - -
En ik schrijd stil, en houd het hoofd gebogen,
Wijl al die rijkdom rond mij nedervalt, - -
En voel mijn lokken door den wind bewogen - - -
| |
[pagina 304]
| |
Mei.'t Is Mei omhoog, waar witte wolkjes krinken
Aan 't open blauw, dat in het zonlicht bloeit, -
't Is Mei omlaag, voor wie die weelde drinken,
Met de ademgeur, die uit het loover vloeit.
Zie, hoe door 't gras de boterbloemen blinken,
In donker groen de rhododendron gloeit, -
Zie Meidoorns witbemoste twijgen zinken
Langs bruinen beuk, waar licht in duister stoeit! -
De popel beurt zijn slanke pluimen hoog,
Het berkje trilt, welks blaren 't koeltje minnen, -
Kastanje pronkt met breeden torenboog - -
En ik aanschouw in hen wie mij bezinnen:
Uw lach, uw lokke', uw vochtig glanzend oog - - -
Omlaag, omhoog, is 't Mei, - - en Mei van binnen!
|
|