| |
| |
| |
Sonnetten
Door Louis Couperus.
I.
San Marco.
Laat me, in de gouden scheemring van uw mozaïek,
Opstarend naar de starre heil'gheid der ikonen,
Droomen, San Marco, van gestorte keizertronen,
En mij Byzantium in ù denke', o baziliek!
Hoe lang zal u de Onverbidlijkheid nog schoonen,
Spaart u de Tijd zijn veeg van onweêrstaanbren wiek?
Wanklen uw bogen al door laêtste orgelmuziek?
Golft al uw vloer? Beeft de aarde? Stormen-aan cyclonen?
Zal 't morgen zijn? Over een eeuw? Dat gij uw ziele,
Mystieke Serafijn, ontslaakt, in wolk van puin,
En nederstort, als nederstortte uw campanile....?
Hellen, Venetië, aan uw Kanaal paleize' al schuin....?
En als ik droom, in gouden scheemring, van 't Verleden,
Is mòrgen - dichtste Toekomst! - al een droom dit Heden....?
| |
| |
| |
II.
Onweêr over de Lagune.
Met tragiesch wolkgejaag komt meische temporale,
Bliksem aanvlammend, over de laguun' gevlogen,
En acht'r een zwaar gordijn van zwarte regenstralen
Schuilt weg de waterstad en 't wit paleis der Dogen.
De donder, vlak bij, dreunt met daavring van cymbalen.
In wolk, watergeweld, weêrlicht aan 't oog onttogen,
Schijnt in een kolk van schuim Venetië weggezogen,
Wiji, 't onheil door, de roode noodlotseinen strálen....
Wèg vaagt 't woedend geweld: de witte, woeste koppen
Der wilde waterrossen van de Zee beteuglen
De handen van de Nacht, die dwingt ze in golfverzwelging.
Dan klaart haar mild gebaar de lucht; de laatste droppen
Schudt ze af van hare wijde, al stardoorzaaide vleuglen;
En, licht schittrend, ontduikt de stad ginds aan verdelging....
| |
| |
| |
III.
Morgen.
'k Zie in den parelklaren, koel limpiden
Paarlmoêren morgen, kil vocht na den regen,
Glijde' over der lagunen glauke wegen,
Schepen, die 't ookren zeil der bries toebieden....
Ik zie ze als vreemd vleuglige vooglen vlieden....
De luchte, nauw op 't watervlak gelegen,
Lakzwarte gondlen glippen, gitten vegen,
Van af Venetië, àl roze gloor, naar Lido....
Schubzilvren tinte' en waterwederglansen
Weven lichtkleurge webben over de éven
Rimplende binnenzee.... maar laag aan hemel,
Is 't al oranje onwederwolkgeschemel,
Dat zwoel aanzwelt, dat zwaarder op komt zweven,
Om aan te paarse' over de immense transen....
| |
| |
| |
IV.
Baders te Lido.
Op 't rosse strand, blinkende naakt, bijna
Antiek. in 't wolkgetemperd zonuitgloeien,
Stevig, vleeschroze, of brons en bruiner, stoeien
De baders bij de ruischende Adria.
Zij late' in 't brandend zand zich koper schroeien;
Zij stuive', in krijgertjen, elkaâr dol na;
Tritonen, duiklen zij in 't golfvervloeien;
Klassiek van vouw valt blank hun badewâ.
Lichtbrons, gespierd - of blanker, roze en room, -
Leve' òp in 't straffer licht statuë-leden
Der Venetiaansche knape' als in 't Verleden.
In zóo veel lucht en licht is 't nauw een droom:
Latijnsch en werklijk scheen dit uur van 't Heden,
Zoo ginds een boot niet uitliet pluim van stoom....
| |
| |
| |
V.
Schemering.
De stad ligt, einderlange lila silhouet,
Met lanse' en Schilden, - spitse' en dommen - voor de zon,
Die zinkt, ontzaglijk groot, rosgouden lampion,
In wolke' en waazge vochten, waatrig violet.
Met vage tinne' en veege torenlijnen zet
Venetië's avond vroeg zich af vóor horizon,
Dien 't laatste licht met paarsche dampen overspon,
Waarin optoornen, oostersch, koep'l en minaret....
De alwijde lucht, teederst getint als schulp en schuim,
Opent heel ver en diep haar hemelsch fabelland,
Waar nevelwezens zweve' op veêr en mauve pluim.
Tot donkre Nacht, verduistrend 't deemster wolkestrand, -
Violezwarte lijn op zeeë- en luchteruim,
De stad haar lichtjes snoert, en 't zoeklicht fel uitbrandt....
| |
| |
| |
VI.
Zwart en Rood.
Aan Lido, steng'l aan steng'l, in fel scharlaken
Vurig gebloei, in brandpurpren vlampraal,
Staat, liefdeveld, symboliesch ideaal,
Papaver, vèr als 't oog aanschouwt, te blaken.
De Venetiaansche vrouwe' in zwarte shawl,
Die gitter de ooge' en den chignon heur maken,
Plukken er ruik'r aan ruiker, en geraken
In roès, om zóo veel liefderood gestraal....
Op 't schemerwaat'r is zwart gondelgeglij,
En rosse zon glipt over zwarte plooien
Om schouders, glimt in franje aan glinsterzij....
Maar luchtig lachend na den dag rood, strooien
De vrouwe' al haar papav'r ontbladerd over
Dier zwartende avondzee mysterie-toover....
Lido, Mei '96.
|
|