Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
De dichter Bilderdijk
| |
[pagina 246]
| |
bewonderaars! Maar - het valt niet te ontkennen - hij kan de meesten slechts zelden boeien en meeslepen. Is dat te wijten aan zijn volk, aan zijn geletterde landgenoten? Het wordt beweerd. Anderen schrijven de koelheid waarmede hij doorgaans bejegend wordt, grotendeels toe aan de ongelukkige uitgaaf van zijn gedichten door da Costa, die op raad van Willem de Clercq de ‘stukken over gelijksoortige onderwerpen handelende, bij elkander (rangschikte)’Ga naar voetnoot1). Maar ook vóór die uitgaaf van da Costa verscheen, was Bilderdijk, hoe bekend, niet populair. Ik meen dat een onbevooroordeelde beschouwing van zijn gedichten ons nader brengen zal bij het gezochte antwoord. Voor het verwijt dat het minder gepast wezen zou, in een jubeljaar op iets anders dan op het goede en grote in een kunstenaar te wijzen, ben ik niet bang. Zou 't min of meer merkwaardige feit dat het aantal jaren sinds de geboorte van een beroemdheid verlopen, door 50 deelbaar is, aan de kritiek het zwijgen opleggen? Dàt durft zeker niemand beweren. | |
II.Bilderdijk was een kind van de eeuw der dichtgenootschappen. In tegenstelling met die intieme poëzie die men liefst leest en geniet in eenzaamheid, hadden de dichtgenootschapsverzen de bestemming om in een grote zaal te worden voorgedragen of uitgegalmd. Ze waren deftig, plechtstatig, hoogdravend, veelal hol, en misten volkomen eenvoud en innigheid. Dat Bilderdijk zich allereerst ontwikkelde als genootschapsdichter is wel voornamelik toe te schrijven aan de invloed van zijn vader. Het is bekend dat Willem Bilderdijk op zijn vijfde jaar een wond kreeg aan de voet, waardoor hij genoodzaakt werd het grootste deel van zijn jeugd in huis te zitten. Hij kon niet schoolgaan. Zo had hij een eenzame jeugd. Van zijn moeder hield hij niet veel. Met zijn vader die hem hielp bij 't leren en studeren kon hij veel beter overweg. Izaak Bilderdijk was óók dichter. En als zodanig niet geheel | |
[pagina 247]
| |
zonder betekenis. De zoon getuigt van de vader dat deze ‘een waarachtigen genie voor de dichtkunst had.’ Dit mag overdreven zijn; maar vergelijkt men Izaak Bilderdijk met zijn tijdgenoten dan wordt de uitspraak begrijpelik. Het was de echte genootschapspoëzie die hij beoefende. Een staaltje van zijn kunst moge hier volgen: Jephtaas gemaalinne aan haare dochter.
Mij wierd, terwijl ik, in mijn slaapvertrek geweeken,
(Het is de derde, en 't is de meestgeduchte nacht)
Den God van Israël met vasten, weenen, smeeken
Verzoening afvraag voor ons huis, uw brief gebragt.
ô Milka, welk een vreugd! Toen uit mijne Ingewanden,
Na scheurend wee, ik u, mijne Eerstling 't eerste zag,
Gevoelde ik minder. 'K nam het schrift, ontsloot de banden,
Ik kuste, en las, en riep ik ben verhoord. Maar ach!
Hoe kort! Ik zag wel ras mijn al te ligt vertrouwen;
En dat ik langer met geen hoop mij vleien mogt,
Van mijne Dochter, zelfs niet eenmaal, weêr te aanschouwen.
Wat wonder, midd'lerwijl! Hoor, dierb're Milka, 't vocht,
Dat sints twee maanden, als een springvloed uit mijne oogen
Langs de uitgeteerde wang en boezem afliep, stond;
Mijn hart eischte, uit gewoonte, ontlasting; vruchtloos poogen!
Geen zucht verscheen, de klagt stierf in mijn' bleeken mond.
Mijn ziel zelf, neêrgedrukt van droefheid, en verduisterd
Door 't aak'ligst denkbeeld en eene eindelooze vreez',
Wierd met een lichtstraal van d'Almagtige opgeluisterd;
Waar uit een kalmte, na aan vreugd gelijk, verrees.
God weet... Och of! hij ons nog ditmaal wou verblijden...
Mijn hoop herleeft. Zal ik mijn Milka wederzien!
Hoe! Jacobs God wist ons van Ammon te bevrijden;
Zijn magt is niet verkort: wil hij, het kan geschiên.
Ja, Izaâk wiert gered... Maar 't schroomlijk uur koomt nader!
Uw deugd, Heldin, staat vast, wacht Jephtaas laast bevel
Vol moeds, streeft boven 't aardsch, gehoorzaamt uwen Vader.
God sterkt me, ik klaag niet, vaar, als 't zijn moet, eeuwig wel!
I.B.M.D.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 248]
| |
De verwantschap van deze poëzie met die van Willem is onmiskenbaar. Duidelik blijkt de overeenkomst als wij de terugslag lezen die de achttienjarige zoon als antwoord op deze brief dichtte: Jeftaas dochter aan haare moeder.
Straks roept de dageraad, aan de Oosterkim verscheenen,
Uw Dochter naar 't Altaar. Zij zeegent deezen dag,
Die haare Ziel zal met haar' Schepper doen vereenen
En Israëls geslacht zijn rust verzeek'ren mag!
Ontfang, mijn Moeder, uit haar hand, het laatste teken
Van Milkaas Ouderliefde; ontfang haar jongste groet.
Maar hoe! zie 'k op dit woord...? jaa 'k zie uw' mond verbleeken!
Bezwijkt, op éénen stond, uw onbezweken moed?
Kan 't zijn! Gij, die voorheen, in zwaare tegenspoeden
Standvastig stond, bedaard, in 's Hoogsten wil gerust,
Gij beeft! zou tegen God uw hart gedachten voeden?
Neen: nooit worde in uw ziel de Godsvrucht uitgeblust!
Laat and'ren voor den dood angstvallig zwoegen, beeven,
Aan 't aardsch verkleefd, gewiegd in ijdelheid en waan:
Wij leeven God ter eer'; wij sterven zoo wij leeven:
't Voegt ons, waar Hij ons roept, kloekmoedig heen te gaan!
........................
........................
Gantsch Isrel houdt op mij 't oplettend oog geslagen:
't Is grootsch, dat mijn belang hun aller aandacht wekt!
Maar grootscher is 't dat ik hun achting weg durv' draagen;
Dat Milka liefde en hart van yder tot zich trekt.
Hoe wordt voortaan mijn naam, gevoerd op duizend tongen,
In zegening vermeid door 't blijde Nageslacht!
Hoe vrolijk wordt mijn lof met Jeftaas lof gezongen,
Wen 't zijn verlossing viert, uit 's vijands overmagt!
Wie koos voor zulk een lot, een wisselvallig leven?
Wat is er dat een daad, zoo heerlijk, evenaart?
Vaar wel, mijn Moeder, 'k gaa (niet eeuwig) u begeeven.
Meer zij u 't Vaderland dan uwe Dochter waard!
1774. | |
[pagina 249]
| |
Veel belangrijker dan Iz. Bilderdijk's brief van Jephta's moeder, is een ander, onuitgegeven werk van hem: een leerdicht in drie zangen, Zenuwziekte betiteld, en vertaald uit het Latijn van de Engelsman Malcolm Fleming of Flemming. Blijkens enige aantekeningen heeft Willem Bilderdijk die overgezette Neuropathia zorgvuldig bestudeerd; wat trouwens uit een vergelijking met De Ziekte der Geleerden gemakkelik valt aan te tonen. Het komt mij zelfs zeer onwaarschijnlik voor dat het laatstgenoemde gedicht ooit geschreven zou zijn als dokter Izaak niet met z'n Zenuwziekte was voorgegaan. Izaak Bilderdijk strekte zijn zorgen ook uit over Willems verzen. Hij wees op fouten en sloeg verbeteringen voor. Later beklaagde de zoon zich daarover met bitterheid. Maar dat de toestand zo ‘onlijdlijk’ zou zijn geweest als hij zegt, hoeft men niet aan te nemen. Willem Bilderdijk was, ook in zijn jeugd, mans genoeg, om zich voor ongewenste en overdreven belangstelling te vrijwaren.
Wat vreemde literatuur betreft, 't waren vooral de klassieken waardoor de jonge dichter zich voelde aangetrokken. Hij vertaalde veel (o.a. uit de latijnse anthologie); sommige stukken werden, naar hij beweert, tot twintig en meermalen toe door hem overgebracht in het Nederlands. Van de genoemde invloeden - dichtgenootschappen en klassieken - getuigen de eerste werken van Bilderdijk met grote duidelikheid. Zo zijn ‘prijsvers’ De Invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur (1774), waarmee hij zich in ruimer kring als dichter bekendmaakte. In de krachtige aanhef, die de povere poëzie van zijn tijdgenoten luid overstemt, hoort men de Bilderdijk reeds van later: ‘Gelijk, op 't schor geluid van Mavors wapenkreet,
Een jonge Hengst zijn moed ten oorlog voelt ontbranden;
Met opgeheeven hals de forsche borst verbreedt;
Het schuimende gebit doet knarsen op zijn tanden;
De lange maanen schudt, en, schuimende in het rond,
En rook en vlammen blaast, en op zijn sterke lenden,
(Daar hij zijn staalen hoef slaat in den weeken grond)
Zijn Ruiter vrolijk voert in 't dichtst van 's vijands benden; -
| |
[pagina 250]
| |
Niet anders voelt mijn geest zijn ijver aangespoord,
Om, in de wakkre rij van Febus Gunstelingen,
Door d' onverwelkbren glans der Lauwerkrans bekoord,
Naar d' opgehangen prijs, met fieren moed te dingen.’
Enz.
Maar - ook dezelfde fouten vindt men in dit eerste vers, die in zijn latere werken telkens en telkens weer worden aangetroffen. Hoe dikwels valt hij uit de toon als hij zich uiten wil met biezondere kracht; hoe vaak mislukken zijn pogingen om die natuurlike uiting aan zijn gevoel te geven die ons de waarheid ervan onmiddellik doet gevoelen! Te zelden is er volkomen harmonie. Men voelt iets niet-echts, men raakt uit de stemming. Men lette eens op de beeldspraak, waartoe Bilderdijk in de volgende koepletten van de Invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur zijn toevlucht neemt: Van hier, ô gij, aan wie een ziel
Van slechte klei te beurte viel,
Verachte stervelingen,
Niet vatbaar voor den hemelgloed,
De spoor van 't zanggezind gemoed;
Van hier: 't is niet voor u dat we onze toonen dwingen.
Voor u, ô Zoonen van Apol!
Voor u, in waare kunst ervaaren,
Van zijn verheevne Godheid vol,
Voor u roer ik de snaaren.
O Dichtkunst, waar ge uw invloed toont,
Daar is 't dat waare braafheid woont
Met vlekkelooze zeden.
Zou Wellust, door 't bedrieglijk schoon
Van 't lokaas, dat zij spreidt ten toon
Bekooren, uit het spoor der blanke Deugd doen treeden
Hem, die door heilig Dichtvuur blaakt
En boven 't zingestreel verheeven,
Geneuchten, eindloos zoeter smaakt,
Dan de aarde weet te geeven?
| |
[pagina 251]
| |
Dat nu de Krijgsklaroen een moord-
kreet aanheff' die het zwerk doorboort;
Het zwaard in bloed ga weiden:
De stem der Dichtkunst dringt alleen
Door kraakende rondassen heen,
Om u de gloriekroon der Zege te bereiden.
- Daar deinst de vijand. Triomfeert! -
Het is genoeg; gij hebt volstreeden!
Megaraas hoogmoed is verneêrd!
O driewerf heuglijk heden!
| |
III.Willem Bilderdijk is zijn leven lang lijdend geweest. Niet in die zin dat hij telkens voor ernstige ziekten de hulp had in te roepen van een geneesheer; evenmin dat zijn krachten merkbaar werden gesloopt door een chroniese kwaal. Maar hij was een zenuwlijder; die, al kon hij zich bij uitzondering wel eens opschroeven tot de vluchtige mening als zou er onnoemelik veel goeds op de aarde bestaan, zich in de regel diep ellendig voelde, en dan ook weinig of geen levenslust bezat. Herhaaldelik zegt hij, in brieven en verzen, dat hij steeds walgde van een aanzijn zo nietsbetekenend als het zijne; hij klaagt in zijn studentetijd over zijn vegeteren; hij is zich zelf tot last. Nooit vond hij ‘een oogwenk zielsgenot
Dat (zijn) boezem mocht verlokken.’
Hij haat het leven dan ook: ‘Vertrappeld in het slijk van dees vervloekten grond,
Verwensch ik 't oogenblik van mijn geboortestond’,
roept hij uit in een Levenspijn betiteld gedicht. Maar - waarvoor hij onverschillig mocht zijn, zeker niet voor het ‘mingenot’. Dat is het enige dat waarde geeft aan zijn stoffelik bestaan; dàt heeft hij herhaaldelik geprezen als de grootste gave van God aan de ongelukkige aardse mens. | |
[pagina 252]
| |
Niets is dan ook natuurliker dan dat wij al dadelik naast de deftige genootschapsverzen waarmee hij zijn poëtiese loopbaan begint, een stroom van minnedichten zien voortkabbelen. Een stroom die vloeien blijft, lang nadat er geen sprake van prijsverzen en dergelike dichtoefeningen meer is. Tot in de 19e eeuw klinken zijn gewoonlik zeer hartstochtelike liefdezangen. Ze worden eerst in het algemeen tot ‘de Schoonen’ gericht, dan tot Catharina Rebecca Woesthoven (waarschijnlik ook tot Anne Luzac), dan tot Katharina Wilhelmina Schweickhardt. Verscheidene van die minneliederen munten uit door melodie, rythmus, nieuwheid en kracht van uitdrukking. Er brandt een vuur in, dat menigeen, vooral voor honderd jaar, meer verschroeiend dan verwarmend voorkwam. Het is niet te loochenen: Bilderdijk hield in déze verzen de zinnelikheid niet in toom. Dat er toch onder zijn die tot zijn beste behoren (zoals Verrukking) moet zeker voor 'n groot deel worden toegeschreven aan de echtheid van het gevoel dat hij er in tot uiting bracht. Maar - zelfs hier doet de overdrijving meesmuilen. Misschien minder wanneer hij (in Verrukking) spreekt van een ‘ontbloote borst met stoute tanden kneden’, als wanneer hij in Kusjens de wens richt tot zijn geliefde: ‘(Moge) uw tongetjen het mijn
Zacht ontmoeten, lieflijk klemmen,
Bevend in uw mondtjen zwemmen,
Tot het, spartlend van vermaak,
Aan mijn tong geschakeld raak.
Dan zal ik het zuigen, strelen,
Zoeken 't aan uw mond te ontstelen:
'k Zal het bijten, en mijn dorst
Met den adem uit uw borst,
Met het bloed, er uit te leken,
Koelen, lesschen, meer ontsteken’... enz.
Wanneer hij als drie-en-veertigjarige het Echtgeluk bezingt, acht hij het nodig de gehuwde vrouw o.a. de volgende voorschriften te geven met betrekking tot haar echtgenoot: ‘Altijd voor zijn wenschen vaardig,
Zij zijn wellust steeds uw lust!
| |
[pagina 253]
| |
Uw verrukking, zijne waardig!
Uw genieting, Hemelaardig!
Uw verlangen, nooit gebluscht!
Wijs, met onbedacht versmaden,
Zijne omhelzing nimmer af!
Wee een vrouw, zoo onberaden,
Die dien vloek zich op durft laden,
Die haar nasleept in het graf.’Ga naar voetnoot1)
Over Bilderdijk's zinnelikheid schudden ook nu en dan zijn jongeren het hoofd. In een onuitgegeven brief aan da Costa schrijft Willem van Hogendorp: ‘Zijn bruiloftsverzen zijn weer warm genoeg’Ga naar voetnoot2). Aan die ‘warmte’ hoeft hij, die Bilderdijk als dichter beschouwt, zich niet te ergeren. Wèl aan een telkens zich op de voorgrond dringende opschroeving en overdrijving, en vooral aan een verbazende onkiesheid. Als hij verliefd is op juffrouw Woesthoven raakt hij in opgewondenheid bij de gedachte aan haar onschuld en hij schrijft haar dat hij 'r hart voor even vlekkeloos houdt als een onbeschreven stuk papier: ‘Vlekloos! zuiver! onbezoedeld! -
Ik herhaal het, Hartvriendin!
Ja, zoo hebt ge 't mij doen kennen:
Loutere onschuld heeft het in. -
Loutere onschuld -! o, aanbidbre!
Welk een monster, die dat goed,
Die dien schat er aan ontweldigt!
Wee den onmensch, die dat doet!
| |
[pagina 254]
| |
Wee den snoodaart, den verwaten,
Wiens verleidend kunstbeleid
Afgerecht op zielverderving,
Aan die onschuld lagen spreidt!
Wee den mond, d'onzaalgen lippen
Uit wier al te vrije taal
In uw borst een zaad mocht wortlen,
Waar zij bang door adem haal!
Wee de hand, wier schaamtloos dartlen
Uw verbeeldingskracht besmet
Door onkuische hersenbeelden,
En uw ziel in onrust zet!’...
Wat de ‘onschuld’ wel gezegd zal hebben bij het lezen van deze regels? Als hij Katharina Wilhelmina het hof maakt, brengt de gedachte dat zij nu en dan met een hondje op haar schoot zit, hem buiten zich zelf: ‘Zijn dierenmuil mag uwen adem vangen!
Zijn vuile snuit, naar walglijk aas gestrekt!
En 't hondsch gezicht jaagt op uwe eerbre wangen
Geen schaamteblos als gij zijn oog ontdekt!
O ziet gij dan in die afgrijsbre blikken
De afschuwlijkheid der gruwzaamste ontucht niet?’...
En op deze stichtelike wijze gaat het verder. Bilderdijk houdt geen maat. Uit zijn familiegedichten - aan de minnepoëzie bij hem nauw verwant - blijkt het ook, al is het op andere wijze. In 1786 bezingt hij de dood van een dochtertje en vraagt o.a.: Waar mede
Bekleede,
Besteke ik uw zerk?
Waar blozen
Thands rozen
Voor 't staatlijke werk?
| |
[pagina 255]
| |
Of zal ik
Bevallik
En minnelijk wicht,
Uw asschen
Niet wasschen
Dit stroomend gezicht?Ga naar voetnoot1)
Bij zonderlinge woordekeus en beeldspraak blijft het niet. Eén stap verder en het wordt onwaarheid. Niet zelden zijn z'n tot bekenden of familieleden gerichte verzen berijmingen van gedachten waarvan hij zelf heel goed wist dat ze niet in 't minst met de werkelikheid overeenkwamen. Van een opwellen diep uit zijn binnenste kan dan natuurlik geen sprake zijn. In 1794 was de verhouding tussen hem en zijn eerste vrouw ondraaglik geworden. Hij snakte naar verlossing. Maar in een verjaarvers van bijna 300 regels verzekert hij aan Catharina Rebecca, wàt hem ooit voor rampen mogen treffen: ‘Met u mag ik mij zalig keuren;
En, waar het lot mij heen moog sleuren,
Met u is mij geen onheil wreed.
Ja, dierbre, mij van God geschonken!
Gij zijt me, in vreugd en tegenheên,
Aan 't zelfde harte vastgeklonken;
Gij, al mijn lust en troost alleen.
Uit duizenden genadeblijken
Waarmeê de nooit volprezen God
Mijn leven immer kon verrijken,
Verkoze ik u voor 't zaligst lot:
En nooit zult ge uit dees boezem wijken,
Schoon Hel en Wareld zamenrot.
Mijn liefdegloed zal nooit bezwijken,
En d' uwen niet verongelijken;
Gij zijt mij 't opperst heilgenot.
| |
[pagina 256]
| |
Nog zijt gij in uws Egaas oogen
De schoonste, beste vrouw op aard:
't Voortreflijkst goed, door 't Alvermogen
Voor mij, voor mijn bezit gespaard,’
enz., enz., enz.
Naarmate Bilderdijk ouder wordt en het zinnelike zich in zijn liefdeverzen terugtrekt, komt het eerst meer als toegift aanwezige godsdienstige element op de voorgrond. Het wordt in zijn verzen een - nu blijkbaar gemeend - God danken dat Hij hem zijn gade geschonken heeft; een uitspreken van de overtuiging dat God hun nooit zal begeven, een opwekken tot berusten in het onvermijdelike leed. Langzamerhand loopt de minnepoëzie in de stroom van godsdienstige gedichten uit: ‘Wel dan, Dierbre, laat ons lijden,
Wijl te lijden leven heet!
Wien toch kan ons hart benijden?
Waarvoor ruilden wij ons leed!
Zijn wij weêrzijds voor elkander
Niet een eindloos grooter schat,
Dan de wensch van Alexander
In een tweede wareld vat?
Keer dees stond gezegend weder
Die in U mij 't leven schonk!
Ze is mijn borst nog even teder
Als bij d' eersten liefdelonk,
Als bij de eerste heilsomarming
Die ons aan elkander bond,
Zegelblijk van Gods bescherming
Op dit ongestadig rond.
Leef, herleef dan, teêrgeliefde,
Ook waar pijn en onlust krenkt;
En vergeet het geen ons griefde,
Daar ons God ten Hemel wenkt!
| |
[pagina 257]
| |
Laten wij elkander leven
En in onzer beider beeld
Met de harten samenkleven,
Door geen voorwerp ooit verdeeld!’
Men heeft niet het recht aan de oprechtheid van zulke wensen te twijfelen. Aan het dichterlike van deze poëzie - zeker wèl. | |
IV.In de partijstrijd van zijn dagen is Bilderdijk aanhoudend betrokken geweest. Hij was, als zijn vader, vurig prinsgezind, fel op de patriotten gebeten. In 1787 hielp hij de Pruisen tot voor Amsterdam brengen, en was daar trots op. Maar de overwinningsroes van de prinsgezinden duurde kort. Onweerswolken trokken samen en al spoedig volgde teleurstelling op teleurstelling. In 1795 moest de Stadhouder vluchten, en Bilderdijk zocht kort daarna óók de ballingschap. Hij bezong ‘De achtste Maart in Londen’ (1796), de Prinsendag, in een gedicht dat te gerekt is en méér gebreken heeft, maar waar toch ook strofen in voorkomen, die door hun volle, brede melodie getuigen van zijn talent: ‘Omzwervende in uitheemsche palen,
Met een in ballingschap door rouw benepen hart,
Het lied van Sion op te halen,
Verlaten Jacob, welk een smart!
Ach, hoe aan Hoogtijdzang te peinzen, -
Te denken aan de lust van 't Vaderlandsche feest -
En zich zijn eigen hart te ontveinzen -
En niet met schrik terug te deinzen,
Op 't denkbeeld wat we zijn, en wat we zijn geweest!
Met oogen, die in tranen zwemmen,
Met lippen, van hun stroomen nat,
In de angsten, die ons hart beklemmen,
Den blijden Jubeltoon te stemmen,
Hoe ongelijkbaar hard is dat!’
Enz. | |
[pagina 258]
| |
Ook in de jaren die Bilderdijk doorbracht in Brunswijk, gaf hem de staatkundige toestand allerminst reden tot vreugde. In 1799 achtte hij zich verplicht de dood te gedenken van prins Willem George Frederik van Oranje. Hij slaagt er niet in ons te overtuigen van het hevige van zijn smart; het gedicht is vol hinderlike rethoriek: ‘Klink treurig, klink, met floers omhangen,
Den toon des weemoeds, o mijn luit!
Ruk, ruk de tranen op de wangen
Die in ons oog verstijfd, als vastgeketend hangen!
Maak los de zuchten die ons prangen,
En stort ze d'engen boezem uit!
O, dwing ons, doe ons tranen sproeien:
Geef lucht aan 't nokkend hart, dat in zijn rouw verstikt!
Gelukkig, waar zij mogen vloeien!
Heur stroom verlicht het hart, ontlast het, en verkwikt.
Wij missen ze en heur troost: wij hebben zucht noch klachten
In 't nijpen van dit wee te baat.
De dierbre Frederik viel!...
Treur Tyber! treur, gij Po! Treurt, Hoofdlooze arendstanders!
Treur, Aarde! uw pronkbeeld viel, met alle deugd versierd:
De glorie van uw grond, verneêrde Nederlanders!
Om wien uw naam langs de Aard tot nog geen schandvlek wierd.
Treurt, Menschlijkheid en Deugd! En Godsdienst, baad in tranen!
Betreurt den Oorlogsheld, maar meer den menschenvrind,
Ontzachlijk bij de ontrolde vanen,
Maar needrig bij zijn roem, zachtmoedig, vreêgezind!...’
Het is zeer begrijpelik dat in Bilderdijk een grote haat brandde tegen Napoleon. Aan Jeronimo de Bosch, die een latijnse Ode aan Bonaparte gedicht had, stelt hij de vraag: ‘Is 't mooglijk? Gij dien Oorlogsdonder
Bezingen? ongelijkbre Bosch!
Gij volgt (o zielontzettend wonder!)
Dien Mavors op zijn krijgskaros!
Gij vlecht uw grootsche Dichtlauwrieren
| |
[pagina 259]
| |
Den moord, de heerschzucht om den kruin,
Terwijl hij waadt door bloedrivieren,
En steden, rijken legt in puin!
Uw zachte ziel kan 't schouwspel dragen
Der menschlijkheid in 't stof getreên;
Stijgt met dien Attila te wagen,
En juicht bij zoo veel eislijkheên!’
En half medelijdend schudt hij het hoofd over de goedigheid van de Bosch, die ‘geen booswicht in een held’ kan zien. In een vers op de Moord van Enghien (1804) barst Bilderdijk verontwaardigd los: ‘Riep de Almacht uit het hart van 't Oosten
Hem herwaart, om 't verpletterd volk
Door 't wettige gezag te troosten,
Door vuur, orkaan en waterkolk?
Of vloekte, in hem, uit vlam en baren
Een Helgeest, op Gods wenk, een nieuwen geesel op,
Om 't heilig Kroonrecht in te varen,
En stijgt in hem de elend tot nog een hooger top?
Help God! wat eizing! welk ontroeren!
Wat bloed toch spat hem in 't gezicht?
Wat offer zie ik henen voeren,
Wat grafterp rijst daar in het licht?
Enghien! ook gij, gij moest dan sneven!
Uw heerlijk bloed, uw deugd, verdiende uws konings lot:
En hij wordt op het lijk verheven,
Die met der Volkren recht, als met den Hemel spot!’
Het korte dichtstukje Napoleon, uit dezelfde tijd, moge hier in zijn geheel volgen: ‘In spijt der lange dienst aan 't Helgespuis bewezen,
Mistrouwd, als nog misschien verzoenbaar met Bourbon,
Hoe zal hij de achterdocht van 't Duivlenras genezen?
Wat gruwel zuivert hem, en toont Napoleon? -
De afgrijsselijkste moord met Vorst- en Volkenschending -
De Hel ontzet er van, en kent hem voor haar zoon:
Dit schelmstuk, na zoo veel, is 't toppunt van volending,
“Wees Keizer! (zegt zij) heersch!” en de onmensch klimt ten throon.
| |
[pagina 260]
| |
Hij klimt; beveelt; de grond ziet bloed- bij bloedstroom vloeien;
Zijn arm omgrijpt Euroop, zijn oog verslindt heel de aard;
De Vorsten biên den hals gedweezaam aan zijn boeien;
En 't menschdom heinde en ver valt neder voor zijn zwaard.
O, Almacht! Ziet Gij 't aan? - Maar ja, Gij zult het wreken;
De Hel verzwelgt het kroost dat ze uit haar schoot ontbond;
Doch ware eens 't licht nabij, dat eenmaal aan moet breken,
Dat ze en zich-zelf geheel, en krijg, en Dood, verslond!’
In 1806 keerde Bilderdijk naar Holland terug, vol hoop op een nieuwe toekomst, en ook vol vrees. Toen hij zijn vaderland terugzag, dichtte hij diep bewogen de regels: 'k Heb dan met mijn strammen voet,
Eindlijk uit d'onstuimen vloed,
Hollands vasten wal betreden!
'k Heb mijn kromgesloofde leden
Op zijn bodem uitgestrekt;
'k Heb hem met mijn lijf bedekt;
'k Heb hem met mijn arm omvademd;
'k Heb zijn lucht weêr ingeademd;
'k Heb zijn hemel weêrgezien,
God geprezen op mijn kniên,
Al de doorgestane smarte
Weggebannen uit mijn harte,
En het graf van mijn geslacht,
Dit mijn rif te rug gebracht.
'k Heb dit, en, genadig God!
Hier voleinde ik thands mijn lot!
Laat, na zoo veeljarig sterven
Mij dat einde thands verwerven!
Dit, o God! is al mijn hoop
Na zoo wreed een levensloop!
Hij had besloten zich te schikken in de politieke omstandigheden. Er regeerde nu eenmaal geen stadhouder meer. En de raadpensionaris Schimmelpenninck, van te voren door vrienden bewerkt, zou zijn medewerking verlenen bij 't zoeken van | |
[pagina 261]
| |
een geschikte betrekking voor Bilderdijk. Er wèrd ook iets gevonden... maar eer de zaak z'n beslag had gekregen, verloor Schimmelpenninck zijn ambt en Lodewijk Napoleon werd koning. De teleurstelling was groot. De dichter vatte het voornemen op, Holland weer te verlaten en naar Kasan te gaan. Tot zijn vaderland richtte hij de woorden: ‘Ik zag uw Vrijheid...! ach, bezweken,
Met rug en lenden ingetreên;
En - wat mijn mond niet uit kan spreken,
Mijn hart gevoelen kan alleen.’
Toevallig maakte hij, als lid van een kommissie uit de leidse Maatschappij van Nederl. Letterkunde, die de koning ging begroeten, al spoedig persoonlik kennis met Lodewijk. Deze toonde zich uiterst vriendelik, stelde hem aan tot zijn leermeester in de nederlandse taal, tot bibliothekaris, en gaf hem een jaargeld dat voor verhoging vatbaar bleek. Bilderdijk was niet ondankbaar. Hij verzekerde dat men hem ‘in 't leed gelukkig (mocht) noemen dat Lodewijk verscheen’; hij achtte zich weldra ‘Aan hem verknocht, ook boven plicht en dank,
En steeds verkleefd tot 's levens laatsten sprank.’
Van die genegenheid voor ‘zijn’ koning (zoals hij hem noemde) ging zelfs iets over op Napoleon. Nog in datzelfde jaar 1806 dichtte hij de bekende Ode, waarin de grote revolutiedwinger gehuldigd wordt. In 1809 doet hij een Wapenkreet klinken tegen de Engelsen, Napoleons vijanden, 't ‘verachtlijk moordgespuis,’ ‘barbaren, duizendwerf barbaarscher dan Barbaren!’ Wanneer Lodewijk in 1810 te Parijs vertoeft en er geruchten gaan dat hij niet terugkomen zal, zingt Bilderdijk: ‘O keer! nog eenmaal, keer! en droog ons-aller tranen!
Zeg, Koning! aan uw volk, zeg Vader, aan uw kroost:
‘“Gij blijft, gij blijft mijn onderdanen;”’
En 't zal zich steeds gelukkig wanen:
Met u, zal 't alles zijn getroost!’
Maar het gevreesde geschiedt. Ons land wordt bij Frankrijk ingelijfd. Bilderdijk - het is verklaarbaar - spaart geen moeite | |
[pagina 262]
| |
om gedaan te krijgen dat het hem door Lodewijk verleende jaargeld nu door de Keizer zal worden uitbetaald. Hij dicht een paar vleiende verzen op Napoleon. Het heet van deze: ‘'t Is God, die door zijn' arm gebiedt.’
Hij herinnert er aan dat hij de Keizer in zijn Ode bezongen heeft: ‘Maar, was mijn hart, mijn lier, zijn Grootheid dit verschuldigd,
Mijn hem te zwakke toon voegt 's Keizers aandacht niet:
Mijn needrig Hollandsch lied bleef in onze olmen hangen...’
Nu legt hij opnieuw een offer aan Napoleons voeten en smeekt: ô Keizer, thands mijn Vorst: ai neem het gunstig aan!
Hoe veel een Dichtkunst eischt die Goden mag begroeten,
Oprechtheid, yver, trouw, betaamt den Onderdaan.’
Maar het blijkt aldra dat hij niets heeft te wachten van Napoleon. En zijn toon verandert. In 1811 draagt hij in de amsterdamse afdeling van de Holl. Maatschappij van Wetenschappen en Kunsten het terecht beroemde Afscheid voor. Hij gedenkt daarin het lot van zijn land: ‘Ik zag dat Vaderland gelukkig. 'k Zag het zinken.
'k Zag bij zijn' diepen val de woestaardij rinkinken
En woelen, als een' stoet Bachanten, die bij 't wee
Den hemel daavren deên van 't juichend Evoë,
En Razernijen door de heiligdommen spoken.
Ik zag een morgenrood van nieuwen bloei ontloken!
Een' dag beloven - ach! van redding, ja, van roem!
Maar laas! die zonGa naar voetnoot1) bezweek. Des noodlots ijzren doem
Klonk door de ruimte, en sprak: “Zij Hollands naam verdwenen!”
Wat bleef mij sints dat uur, wat kon ik meer dan weenen!
De naam van 't Vaderland, van Holland, is geweest.
Zie daar mijn' laatsten snik; met dien geve ik den geest.’
En dan volgt die korte maar brede trocheeënstroom: | |
[pagina 263]
| |
‘Waar Meanders zilvren water door zijn kronkelbochten schiet, Groet de Zwaan haar stervensstonde met een zacht en kwelend lied. Dan, dan zuizen lucht noch stroomen; alles luistert, alles zwijgt, (Zelfs het lied der filomelen), waar die toon ten hemel stijgt,’ enz., die weer overgaat in de heerlike strofenreeks waar de bekende verzen in voorkomen: ‘Doch verduren,
Wij deze uren!
ô! De toekomst brengt ons troost.
Trojes vallen
Schiep de wallen
Van oud Romes heldenkroost.
Wat verschijne,
Wat verdwijne,
't Hangt niet aan een los geval.
In 't voorleden
Ligt het Heden;
In het Nu, wat worden zal.
Opgaan, blinken,
En verzinken,
Is het lot van ieder dag;
En wij allen
Moeten vallen,
Wie zijn licht bestralen mag...’
En met het profetiese slot: ‘Holland leeft weêr,
Holland streeft weêr,
Met zijn afgelegde vlag,
Door de boorden
Van het Noorden
Naar den ongeboren dag.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 264]
| |
Holland groeit weêr!
Holland bloeit weêr!
Hollands naam is weêr hersteld!
Holland, uit zijn stof verrezen,
Zal op nieuw ons Holland wezen;
Stervend heb ik 't u gemeld!’
Men lean het bijdehand noemen, of naïef, maar zeker niet karaktervol, dat Bilderdijk de goeverneur van Holland, Charles Lebrun, hertog van Plaisance, zocht te bewegen om het verbod op te heffen van de censuur (die niet wilde dat het slot van Afscheid werd gedrukt), door te beweren dat het gehele gedicht een uitvloeisel was van zijn liefde voor Frankrijk en de Keizer. Holland zou een nieuwe bloeitijd te gemoet gaan onder Napoleons bestuur...! De hertog liet zich niet beetnemen en het slot van Afscheid kon eerst in 't laatst van 1813 worden gedrukt. Het hoeft nauweliks gezegd dat er in werkelikheid van Napoleonverering geen sprake meer was bij Bilderdijk. Met Nieuwjaar 1812 betitelt hij de man, van wie hij nog geen twee jaar geleden getuigd had ‘Napoleon verscheen, en 't aardrijk is getroost’, met de woorden beul, woestaard, dwingeland, Attila enz.
Intussen was de val van de Keizer aanstaande. In 1813 kwam de zoon van Willem V in het land, en werd al spoedig gehuldigd als Soevereine Vorst. Bilderdijk juichte. Maar kort. Want het bleek hem dat ‘giftig slangenbroed’ zich heenwrong om 's Vorsten zetel. Och ja, ‘'t Was in Holland steeds een wet,
Deugd en adel moet verplet;
't Achterkroost van laffe slaven
Heerscht op 't nageslacht der braven
Dat hem 't juk heeft uitgered.’
De zo vurig verlangde betere tijd waarin Holland weer onder 't bestuur zou staan van een Oranjevorst, voldeed niet aan de hooggespannen verwachting. Van het zoetsappige energieloze geslacht dat het hoogste woord voerde na '15, had Bilderdijk een sterke afkeer. En toen hem in 1817 de hartstochtelik begeerde | |
[pagina 265]
| |
professorsplaats te Amsterdam ontging (hij weet het niet alleen aan de amsterdamse raad maar ook aan de Koning, die hem, naar hij beweerde de betrekking beloofd had!) verhuisde hij, geheel en al verbitterd, naar Leiden om zich daar als privaatdocent te vestigen. De grieven tegen Willem I namen intussen toe. Dat de Koning zich liet binden door een grondwet was meewerken aan de revolutie; het adelen van gewone burgers scheen ergerlik. Maar dat er geen pogingen werden gedaan om kerk en staat te herenigen, moest misdadig worden genoemd. Had hij, Bilderdijk, maar geld, dan ging hij 't land uit en ‘liet Z.M. 't bedelaars pensioen bij al het geen hij (hem) schuldig (was) houden.’ De Koning, van zijn kant, was ook niet voorkomend jegens de dichter. Zond deze hem zijn dichtbundels, hij ontving niet eens 'n bedankje terug. Was het Bilderdijk niet mogelik met zijn vorst te dwepen, fel en feller werd zijn haat tegen de zelfgenoegzame liberale partij, de verblinde aanhangers van Kant, de niet rechtzinnige professoren die, naar zijn mening, de jeugd bedierven. En in scherpe hekeldichten geselde hij de rede-verheerlikers: Siegenbeek, van Kampen, van der Palm, Borger... Ook Kinker en van Hemert, o.a. in het Dwerggeschreeuw: ‘Ja, een misgeboort' van dwergen,
Die Natuur in dronkenschap
Voor een vastenavondsgrap,
Om een vrachtjen mest te bergen,
Samenknoopte tot een zak,
Rochelt met den meesterplak;
Durft in 't bonte kermispak
Met gechamareerd chabrak
Aandacht voor hun pillen vergen,
En het oor van wijzer tergen
Met hun Kantiaanschen kwak.
Hoor ze roepen, hoor ze schreeuwen;
Moedig, ja, als jonge leeuwen,
Met een houding als een pier:
Koopt toch, mannen; koopt toch, vrinden!
| |
[pagina 266]
| |
Hier is 't mithridaat te vinden;
't Heilelixir heb ik hier!
Ik heb 't echte heilreceptje,
Goede luidtjens, komt en rept je!
Goede waar is nooit te dier.
Echte Koningsberger droppen!
Vraag maar of ik u zou foppen
Aan mijn medebocheljoen.
Dat 's een man, die niet zal liegen,
Hij kan zonder vleugels vliegen,
'k Geef u om dat na te doen.’
Enz. Al werden die hekeldichten tijdens zijn leven maar voor een klein gedeelte gedrukt, zonder twijfel werden ze nu en dan aan goede vrienden voorgelezen. En die zwegen er niet over. Natuurlik bleven de aangevallenen niet altijd het antwoord schuldig, en de verhouding tussen Bilderdijk en veel van zijn kennissen en vroegere vrienden werd er niet aangenamer op. | |
V.Bilderdijk was van aanleg sterk subjektief. Uiterst gevoelig. Daarbij een scherpzinnig denker. Maar wat hij niet kon, was zich verplaatsen in anderen, zich volkomen indenken in hun bestaan. Zo moest hij als dramaties schrijver wel mislukken. En aanstonds treft bij de lezing van zijn Floris V, zijn Willem van Holland, zijn Kormak, dat de karaktertekening wanhopig zwak is en dat alle personen spreken op echt bilderdijkiaanse wijze, met veel overdrijvingen, veel uit de toon vallende woorden. Zijn epiese dichtwerken, in de regel hoger gesteld, hebben ook voor 't merendeel geen biezondere waarde. Er komen, vooral in een paar van de grotere, ontegenzeggelik schitterende beschrijvingen voor. Maar wil Bilderdijk doen gevoelen wat er omgaat in zijn mensen, waarom ze zó en niet anders handelen, vooral ook wanneer hij ze spreken laat - dan treft weer de fout waar wij zoëven op wezen. Een van zijn eerste romances was Yrwin en Vredebag. Het toneel is Lapland. Vredebag, die in de armen rust van haar bruigom, spreekt hem toe op de volgende, juist niet zeer natuurlike manier: | |
[pagina 267]
| |
‘Wat zucht ge, o Yrwin! aan mijn borst?
Van wellust? Neen, van smart!
Wat wolkjen drijft er in uw oog
Als ik u druk aan 't hart?
Ontbreekt er aan uw heilstaat iets?
Is u mijn min tot last?
Wat eischt, wat wil, wat wenscht uw ziel?
Wat klemt me uw arm zoo vast?’
Yrwin heeft een verontrustend voorgevoel. En dat bedriegt hem niet! Want terwijl Vredebag hem vol ontzetting aanstaart, verandert hij in een ijsbeer. Ze roept: ‘Is 't droom? is 't zinbedrog? is 't spook?
O Hemel, sta mij bij!’
Zij weet te ontvluchten. Thuisgekomen spreekt ze tegen niemand over het vreselike avontuur dat haar overkomen is. Ze is als stom. Na twintig lange weken brengt haar vader de steeds zwijgende bij een priester, die woont ‘bij 't dorre strandgevaart,
Waar Thor d' ontzachbren mokerstaf
met staal en vuursteen paart’ (!)
Het blijkt nu dat Vredebags vader in zijn dochter gestraft wordt, omdat zijn huis een toevluchtsoord is geweest voor een onmens. De vader begrijpt het niet en gaat met zijn dochter terug. Daar komt hun een grimmige ijsbeer te gemoet. De grijsaard schrikt, maar boort zijn walvisbeen ‘in 's ondiers ingewand’. En zie, het stervende monster verandert in een man... Het is Yrwin die daar ligt ‘en in zijn bloedstroom zwemt!
Die nog met machtelooze hand
des Grijzaarts handen klemt:
‘“Ach! (zegt hij) 'k heb aan 't lot voldaan;
mijn onheil was verdiend;
Ik had de menschheid uitgeschud:
'k verried een boezemvriend.”’ -
| |
[pagina 268]
| |
Zoo zegt hij, richt het hoofd nog op,
bezwaarlijk! - stort en sneeft.
De grijzaart knikt het lijf; verstijfd,
niet wetende of hij leeft.
Zijn dochter bleef versteend van schrik;
hij-zelf, hij werd een klip;
En beiden strekken thands ten baak
aan 't golvenklievend schip.’
Men zou aan een parodie denken, als uit een brief van Bilderdijk aan Uylenbroek niet beslist de ernstige bedoeling bleek. Minder ‘akelig’, meer boertig is Robbert de Vries, in vijf (gelukkig korte) zangen. Dr. H. Bavinck roemt het als een van die gedichten welke ‘tintelen van goeden luim, fijne satire of gezonden humor.’ Mij schijnt het in ieder opzicht mislukt. Graaf Boudewijn van Vlaanderen, zo is de inhoud, heeft twee zoons, Boudtjen, ‘een rechte bloed’ en Robbert, ‘een woeste knaap’. De oudste moet opvolgen; de jongste wordt door zijn vader uitgestuurd om zich een rijk te veroveren: ‘Daar zijn nog kusten onbezet;
Ga, zoek ze met uw vloot:
En vindt ge 't nergens leêg genoeg,
Sla hier of daar wat dood.
Ik had u graag een Graaf of zoo,
(Maar niet te dichte bij!)
Of Koning, of zoo 'n ander ding,
Het zij dan wat het zij.
Zoo simpel Robbert klinkt niet goed:
Niets rijmt er op dien naam.
Want schobbert is geen deftig woord,
Noch dient in onzen kraam.’
Robbert is gehoorzaam: ‘Daar gaat hij, knoopt zijn neusdoek om,
En haalt het zeil om hoog,
En wip, daar vliegt zijn vloot in zee,
Den Vader uit het oog.’
| |
[pagina 269]
| |
Hij komt eerst in Spanje. Maar ‘Die kromme sabels van den Moor,
Die stonden hem niet aan.
Hij was een Christen in zijn hart,
Hij mocht geen Halve Maan.
Dus pakte hij zijn biezen op,
Zoo stil gelijk een muis,
En kwam, met kous en broek op 't hoofd,
Zijn Vader weder t'huis.
Papaatjen haalt de schouders op,
Ontfangt hem met een zoen;
En broeder Boudtjen krabt den kop:
Wat zou de sukkel doen?’
Na een paar jaar trekt Robbert er weer op uit, nu naar Dantzig waar hij ook het hoofd stoot. Als hij terugkeert is zijn vader ontroostbaar: ‘Mijn vloot! riep grijze Boudewijn,
Mijn vloot! mijn arme vloot!
Foei, Jongen, zoo veel gelds verkwist!
Gij doet mij nog de dood!
Ach! hadt ge slechts, voor 't allerminst
(Nooit hebt gij overleg!)
Een lading stokvisch meêgebracht,
Dan was niet alles weg.’
En wéér gaat de snuggere zoon de wijde wereld in. Maar - wij hebben genoeg van deze humor en zullen Robbert niet op zijn verdere tochten volgen. Beter dan de Robbert de Vries (het zegt niet veel!) is de Assenede, waarin het verhaal van Jozef en Potifar's huisvrouw behandeld wordt. Potifar's huisvrouw is Potifar's bruid geworden, of eigenlik - zoals aan 't slot uitkomt - Potifar's dochter. Zij heet Assenede en is met | |
[pagina 270]
| |
Jozef opgevoed. Van Potifar's liefde heeft ze een onverwinnelike afkeer. In gedachten spreekt ze hem aan: ‘Wat was het, dat mij overgaf
Aan uw gehate min?
Ach, zalig was ik op het veld;
Gelukkig, als slavin!
Zal ik tot eeuwig leed gedoemd,
Mijn gruwzaam leven lang
Versmachten op de Huwlijkskoets,
In onverduurbren dwang?’
Jozef heeft ze lief. Als ze hem onverwachts ontmoet is ze haar ontroering en hartstocht niet meester. Zij grijpt hem vast: ‘“Hier...!” Ziedend drukt haar lieve mond
Zich op zijn lippen vast,
En drinkt den adem uit zijn borst,
Van tranen overplast.
“Hier...!” (zegt zij). Gloeiende om het hoofd,
Niet wetend wat hij doet,
Deinst Jozef, weert hare armen af,
En valt de Maagd te voet.’
‘Niet wetend wat hij doet?’ Het is al heel zonderling. We mochten in dat geval verwachten dat hij, die hààr ook lief had, de bekoorlike Assenede aan zijn hart gedrukt en niet van zich gestoten zou hebben. Het loopt alles gelukkig af. ‘De brave Potifar is hevig aangedaan’ als hij van de zaak hoort, en de jongelui krijgen elkaar. De meeste romances van Bilderdijk zijn van geen beter allooi. Maar ènkele mooie heeft hij toch gedicht. Mooi vooral door de melodieuze taal. Ik herinner terloops aan de algemeen bekende Graaf Floris IV: ‘Trompetten en schalmeien doorklonken hof en wal:
De Ridders vloeiden samen op 't daavrend Feestgeschal
| |
[pagina 271]
| |
en aan Rolands-Eck: ‘Wie heeft bij 't woeste Tijdgewoel
Nog tranen over voor 't gevoel?
Wiens menschlijk harte neemt nog deel
In 't somber filomeel-
gekweel,
Wanneer ze in wangestemde maat
Den schorren toon van wanhoop slaat? -
Die kome en hoor naar 't stroeve lied
Dat uit getroffen boezem schiet.
O Roland! Roland! strijdbre held!
Waar toefdet ge, als van 't Oorlogsveld
Het wild gerucht (te vroeg geloofd)
‘“Dat Roland, met het hoofd
gekloofd,
In bloed en lijken nederzonk,”’
Het stille Bonn met rouw doorklonk,
En 't teder hart aan stukken reet,
Dat ge eerst de liefde kennen deedt!’...
En naast die kleinere moet de Elius vermeld worden; de Elius die zeker niet uitblinkt als geheel, maar toch wezenlik schone gedeelten bevat, zoals de beschrijving van de zwaan die zich ‘'t kantig goud’ van Heiles ring ‘door 't al te vinnig bijten onachtzaam in de harde sneb’ drukt: ‘Hij krimpt; hij duikt; hij tuimelt om,
En rept de breede vlerken;
Maar al zijn woelen is onnut
Om 't kleinood los te werken.’
‘Hij spart èn staart èn wieken uit,
En heft zich naar den hoogen:
Ploft neêr, en schept in 't spattend nat
Een paar van regenbogen:
Rijst weêr, met opgestoken kop
En uitgebreide pennen,
| |
[pagina 272]
| |
En kneedt en klieft de dunne lucht,
En - is niet meer te kennen.’
Maar ver boven de Elius staat het merkwaardige fragment dat het begin vormt van het grote onvoltooide epos De Ondergang der eerste Wareld. Wel is ook hierin de karaktertekening zwak, wel hindert ook hier meer dan eens de onnatuur wanneer een held of heldin sprekend wordt ingevoerdGa naar voetnoot1); maar met welke forse lijnen wordt b.v. het verloop der gebeurtenissen geschetst in regels als deze: ‘De stam van Kaïn hief, in weinige geslachten
Zich boven 't zaad van Seth. Door meerderheid van krachten,
Door ijver, altijd schrap op voordeel, buit, of baat,
Niet sluimrend in de rust, noch zorgloos tegen 't kwaad,
En door een schrandren geest bij 't forsche lijf gesteven,
Scheen de eerstling na den val nog in zijn kroost te leven:
Die Zoon, dien Eva groette als nieuwgeboren God,
Die de aard verzoenen zou van 't doodlijk proefgebod!
Hoe blind is 't lot, helaas! Wat zaagt ge, ontroerde Moeder,
In hem den moorder niet van zijn godvruchten broeder,
Gods lust en de uwe? Maar Gods goedheid spaarde uw hart
Het aakligst voorgevoel der grievendste oudrensmart;
Te vroeg nog trof zij u. - De wakkre Kaïnieten
Bedekten de aard weldra, sints Abels bloedvergieten
Hunn' stamheer, met den vloek geteekend van dien moord,
Naar 't diepst van 't Oosten dreef en Pizons slinkerboord,
Om aan der heuvlen voet, waar Ur en Ets zich voegen,
In eenzaam zelfverwijt een ledig erf te ploegen.
Dat erf werd eigendom, en dierbaar zelfs door 't zweet,
Dat druppelde op zijn zand, maar dierbrer nog om 't leed
Des zwervers, daar verpoosd: hoogst dierbaar, door de panden
Van 't vruchtbaar huwlijksbed. Met opgeheven handen
Riep Kaïn, toen zijn zoon, zijn Hanoch, hem gewierd,
Den God des zegens toe: ‘Gij hebt gezegevierd,
'k Verhard mijn borst niet meer...’
| |
[pagina 273]
| |
Hoe krachtig is die beschrijving van de reuzen: ...‘Een volksstam, breed van schouderen,
En meer dan menschlijk sterk, onkundig van zijne ouderen,
En als de distel, of de rups van 't dorrend blad,
Verschenen, onbewust uit wie het oorsprong had,
Stond op.....
(En,) eindlijk tot één hoop, éen legermacht vergaârd
Verspreidde schrik en dood door heel de zuchtende aard.’
En hoe teer het begin van de tweede zang: ‘'t Was nacht. De heldre maan bescheen de breede vlakte,
Waar langs de kronklende Ur al kabblend nederzakte,
En strooide 't rimplend nat met zilvren loverglans.
Het koeltjen ging door 't woud op hupplend groen ten dans,
Of joeg met luchte vlerk de golfjens voor zich henen,
En kuste Elpines wang en boezem...’
Er zou nog veel moois uit De Ondergang der eerste Wareld aangehaald kunnen worden. Maar ik bepaal mij tot een paar regels die een gevecht schilderen tussen reuzen en mensen: ..... ‘Nieuwe woede
Bezielt die tijgers thands. Zij storten dol te moede
Op 't leger, met een vaart, door niets te wederstaan,
De knotsen in de lucht, gereed om toe te slaan.
...... De fiere Hemathieten
Ontfangen ze op de punt van hun gevelde sprieten,
Dat borst en borstbeen knorst, en knarst, en barst, en kraakt,
En de opgereten buik zijn ingewanden braakt...’
Het is opmerkelik tussen welke uitersten van heel laag en heel hoog de kunst van Bilderdijk zich beweegt. | |
VI.In zijn boek over Bilderdijk als Denker en Dichter wijst Dr. Bavinck er op, dat de godsdienst bij Bilderdijk ‘in het centrum van zijn leven, zijn denken en zijn werken’ staat. | |
[pagina 274]
| |
Meer in het biezonder is dat het geval sedert 1816. Kinker, die het weten kon, verzekert dat Bilderdijk vóór 1795 niet streng orthodox mocht heeten. Gelovig (al was het dan niet orthodox) is hij echter stellig van jongs af geweest. Maar zijn werken worden eerst in zijn vijftien laatste levensjaren zo door het geloof gedrenkt dat dit ze als 't ware doortrekt.
Wij dienen een ogenblik stil te staan bij de vraag: Kan iemand als godsdienstig dichter worden gewaardeerd door anderen dan zijn geloofsgenoten? Dr. Bavinck schrijft: ‘Het is volkomen juist, dat de beginselen, waarvan Bilderdijk uitging, lijnrecht staan tegenover die, welke door een groot deel van ons volk als de ware worden erkend. Hùn man zal Bilderdijk nooit worden; de tolk hunner gevoelens is hij niet en wilde hij niet wezen.’ Het wil mij toeschijnen dat wij zeer goed van godsdienstige poëzie kunnen genieten, ook zonder dat wij ons in de kerkelike richting van de maker er van bewegen. Zou men rooms-katholiek moeten zijn om getroffen te worden door de kinderlik-naïeve Marialiederen en Maria-exempelen uit de Middeleeuwen? Kan een protestant niet genieten van de Beatrijs? Is Jan Luyken alleen te waarderen door wie zich aangetrokken gevoelt tot het mystieke? Waar het op aankomt - het is dat wij in de gelovige èchte ontroering vinden; dat wij een mens in hem zien met echt menselike vrees en hoop en vertrouwen. En dan is het bijzaak of die gelovige een heiden is of een Christen of een Jood. Nu komt het mij voor dat bij Bilderdijk de mens te vaak schuilgaat achter de dogmatiese Calvinist. En ook blijkt maar al te veel dat het hoofdzakelik wereldafkeer, egoïsme, mensehaat zijn geweest die hem drongen in gedachten zijn toevlucht te zoeken tot God en een beter leven hiernamaals. Betrekkelik zelden is zachte vroomheid bij Bilderdijk aan 't woord; veel zeldzamer nog verwarmende mensenliefde. Dat staat het genieten van zijn godsdienstige poëzie in den weg.
Hij was een fel en overtuigd tegenstander van de AufklärungsgeestGa naar voetnoot1). Duidelik ziet hij in, dat het verstand de grote wereldraadsels niet vermag op te lossen. | |
[pagina 275]
| |
Toch meent hij dat het mogelik is, de objektieve waarheid te leren kennen. Niet door nadenken, niet door een zich ontplooiende wetenschap, maar door het geopenbaarde woord van God, door het luisteren naar Gods stem in ons zelf. Ons gevoel kan ons, volgens Bilderdijk, beter leren wat goed of slecht, waarheid of leugen is, dan ons feilbaar verstand. Maar - met het niet altijd even duidelik sprekende gevoel-alleen, komt hij er evenmin. Hij neemt dan ook nog een‘rede(n)’ aan die verre staat boven 't verstand; een rede, waarmee hij bedoelt: ‘die geschiktheid in den mensch, welke onze geestelijke vermogens in hunne werking of aanwending regelt of regelen moet naar het einde, waartoe zij bestemd zijn.’Ga naar voetnoot1) Aan dit onderscheid tussen verstand en rede hield men niet vast in later tijd. Maar Bilderdijk verkrijgt door de willekeurige splitsing een niet te versmaden voordeel op zijn tegenpartij. Bij deze toch kon hij nu als verstand bespotten en minachten, wat hij bij zich en zijn aanhang als rede waardeerde.
Volgens Bilderdijk is alle ellende op aarde gekomen door Adams zondeval. Die val was niet een gevolg van zwakheid, maar van moedwil, hoogmoed en ijdele trots. En daar er nu identiteit van ons allen met Adam bestaat, is 't volkomen rechtvaardig dat Gods vloek ook ons treft. Ja, strikt rechtvaardig. Zouden wij zèlf b.v. de omgang niet schuwen met kind of kleinkind van een misdadiger? (!) ‘Wie leeft er die een zoon van Robespierre tot een deelgenoot in eene onderneming zal willen? Wie zou zijne dochter aan een bewezen afstammeling van Judas, zoo er die bestond en bestaan kon, ten echt willen geven?’Ga naar voetnoot2) Nu heeft de zoendood van Jezus Christus, die mens is geworden en de schuld van de mensen op zich nam, ons van de vloek bevrijd. Dat is te zeggen: niet allen. Alleen die mensen die ‘tot individueele persoonlijke zielsvereeniging’ met Jezus gekomen zijn. Tot die hoogst begeerlike vereeniging brengt men het echter niet uit zich zelf, niet door eigen wil, maar alleen door de biezondere genade Gods. De ‘uitverkorenen’ voelen dat zij tot eeuwig geluk zijn geroepen. Het ‘innig zelfgevoel’, het verlangen naar de Almachtige, zegt het hun. En ook dat gevoel komt van God: | |
[pagina 276]
| |
‘(Het) is uit Zijn genadestralen
Zoo 't hart een zucht te Hemwaart schiet.’
Trouwens - àlles komt van God. Deze waakt en regeert tot in de geringste biezonderheden: ‘vrije wil’ is niets dan schijn en kan niet bestaan in werkelikheidGa naar voetnoot1). Maar is de mens dan eigenlik wel aansprakelik voor zijn daden? Jawel. Want - voor het handhaven der verantwoordelikheid is de leer van de vrije wil niet nodig(?). ‘Zou God moeten goedkeuren 't geen onze verdorven aart opwelt of medebrengt?’ Dr. Bavinck erkent dat dit antwoord niet geheel bevredigend is. Maar, zegt hij, blijkbaar bedoelde Bilderdijk ‘dat God den mensch niet dwingt, maar dat de mensch krachtens zijne natuurlijke geaardheid volkomen spontaan en in dien zin vrij volbrengt, wat hij doet.’Ga naar voetnoot2) Ik moet betwijfelen of het nù voor een niet-Calvinist duidelik is. Elke menselike daad wordt, ook volgens Bilderdijk, gedertermineerd door de natuurlike geaardheid van de mens en door de omstandigheden. Derhalve kàn de mens niet anders doen dan hij doet. En dus...? Maar - de zonde onteert en tergt God; en daarin vindt het Opperwezen aanleiding om als ‘wreker’ op te treden (let wel: als wreker van de zonde der niet-uitverkorenen). Want ‘de Almacht zet geen straf op 's menschen wanbedrijven,
Of de ingezette straf kan nimmer achterblijven:
Maar strafloosheid voor 't kwaad betaamt geen' heilig' God.’
En niet lang meer kan die straf uitblijven: ‘Een wijl nog, en de maat der gruwlen is vervuld,
En vreeslijk treft zijn wraak...!’
Ik wens mij niet te begeven op het terrein van theologiese kritiek en zal bij mijn onderwerp: Bilderdijk als Dichter blijven. Een enkel woord van verbazing slechts over het feit, dat hij, de ontkenner van een vrije wil, zo hartstochtelik meende te moeten ijveren tegen andersdenkenden. Al wat geschiedt heeft immers | |
[pagina 277]
| |
plaats volgens Gods wil, die ook het geringste regelt enbestuurt? En de andersdenkenden kunnen het immers niet helpen dat zij niet behoren tot de uitverkorenen? Het wekt niet enkel verwondering maar ook leedwezen, dat er geen woorden bij de dichter klinken van medelijden met die ongelukkigen die - schoon niet schuldiger dan hun begunstigde naasten - zullen gedoemd zijn om tot in eeuwigheid duldeloze hellesmart te verduren; het is pijnlik, hem tot zijn ‘broeders’ de opwekking te horen richten: ‘Heeft God heel 't menschdom niet tot zaligheid verkoren,
Geloovig Christen, juich in 't u verzekerd lot!’
Hoe graag zou men hebben gezien dat Bilderdijk zijn eigen tijdelik leed vergat bij de verschrikkelike voorstelling van het eindeloze lijden dat (naar zijn vaste overtuiging) de meerderheid van zijn medemensen te wachten stond! Maar integendeel; hij vaart uit tegen die ‘misvormde doemelingen’, tegen die ‘mengelslijkklomp, saamgevloten uit alle vuiligheên der aard,’ tegen die ‘vuige hondenstoet’. Dat die tegenstanders óók een ‘innig zelfgevoel’ konden hebben, maar een zelfgevoel dat anders sprak dan het zijne en dat tot tegenovergestelde konkluzies kon leiden - het kwam niet in hem op. Zijn geloof was nu eenmaal het ware. 't Lag in de lijn dat hij het verlenen van gelijke (politieke) rechten aan aanhangers van andere godsdiensten dan de zijne, betreuren en veroordelen moest. Vroeger, zo zegt hij, werd de Jood geduld, gesteund, en zelfs beschermd; maar ‘(Hij) mengelde niet stout naast zwijn- en wolvenbroed
Met Jezus herderkudde in één onzuivren stoet.’
Ik geloof niet te veel te zeggen wanneer ik beweer dat Bilderdijk's godsdienstige poëzie voor het grootste gedeelte alleen genietbaar is voor wie in dezelfde dogma's als hij gelooft. En dat genot zal dan meer zijn een met instemming lezen van wat men nu eenmaal voor vaste waarheid houdt, dan een getroffen worden door poëzie. Er zijn uitzonderingen. Maar - àl te dikwels spreekt uit 's dichters religieuze verzen die weinig of niet bedwongen verbittering, die een gevolg was van het hem al-door kwellende dagelikse leed. | |
[pagina 278]
| |
Hoe jammer dan ook, het is niet onverklaarbaar dat Bilderdijk's schoonste godsdienstige gedichten zijn vertaald, of bewerkt naar een vreemd origineel. Daar is b.v. dat Gebed met het aan Euripides ontleende begin: ‘Gij, vogel die op rots en klip,
Van 't golfschuim overbruischt,
In 't schuddend nest gehuisd,
Aan 't in den storm geslingerd schip
Den klaaggalm toekrijscht van uw wee,
Gij, jammervolle Alcyone,
Daar ge in het weduwlijke kermen
De winden noodigt tot erbermen,
En eindloos Ceïx, Ceïx krijt;
Tot, op 't geklepper van uw vleugelen,
Het stormgeweld zich in laat teugelen,
Waar 't woedende op de baren rijdt!’
En dat geheel andere, niet minder schone Gebed dat hij overbracht uit het proza van Fénélon: ‘Genadig God, die in mijn boezem leest!
Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet spreken.
Aanschouw mijn nood, mijn neergezonken geest,
En zie mijn oog van stille tranen leken!
Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd.
Gij ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen:
Gij weet alleen het geen uw kind behoeft,
En mint het meer, dan 't ooit zich-zelf kan minnen.
Geef, Vader! geef aan uw onwetend kroost,
Het geen het zelf niet durft, niet weet te vragen!
Ik buig mij neêr; ik smeek noch kruis, noch troost;
Gij, doe naar Uw ontfermend welbehagen.
Ja, wond of heel; verhef, of druk mij neer:
'k Aanbid uw wil, hoe duister in mijn oogen:
Ik offer me op, en zwijg, en wensch niet meer:
'k Berust in U, zie daar mijn eenigst pogen!
| |
[pagina 279]
| |
Ik zie op U met kinderlijk ontzag:
Met Christen hoop, noch laauw noch ungeduldig.
Ach, leer Gij mij, het geen ik bidden mag!
Bid zelf in mij; zoo is mijn beê unschuldig.’Ga naar voetnoot1)
Men vergelijke daarmee b.v. de volgende koepletten uit Voorbestemming des Christens: ‘Dauwdrop van een hooger lucht
Dan des arends steilste vlucht,
Op het aardrijk uitgegoten;
Ziet Gij mij, ô Eenigst Goed!
Op dees kabbelenden vloed,
Van een aardsche schelpGa naar voetnoot2) omsloten.
De oever wacht mij van de rust:
't Windtjen drijft mij naar de kust
Die mij eenmaal op moet vangen.
Parel aan Zijn halskarkant
Zal ik, bij den diamant,
Op de borst van Jezus hangen.’
Het komt mij voor dat de gedachtengang in verzen als dit, dat de uitdrukking óók, ze van zelf ongeschikt maken om ze door een enigszins uitgebreide kring van lezers te doen genieten. | |
VII.Bilderdijk achtte zich zelf van aanleg een zuiver lyries dichter. Toch heeft hij meer geschitterd door die didakties getinte, half beschrijvende, half filozofies-beschouwende poëzie, waartoe o.a. de Ziekte der Geleerden, de Kunst der Poëzie, Afscheid, de Geestenwareld, de Dieren, en, zo men wil, ook Nachtwandeling, Aan de Joden, Ouderdom, Aan Cats behoren. Wij hebben hier te doen met een eigenaardig genre waarin | |
[pagina 280]
| |
Bilderdijk's grote kennis en buitengewone schranderheid telkens samengaan met echt gevoel, en tot uiting komen in melodieuze, statige alexandrijnen. Zeker, ook op deze gedicnten zijn aanmerkingen te maken. Ook hier somwijlen overdrijving, breedsprakigheid, gekunsteldheid. Maar hoe vaak ook boeit een geestig betoog, een belangwekkende gedachte! Zo, wanneer in de Ziekte der Geleerden gewezen wordt op het heilzame van de pijn, ‘Wier zintuig nooit verstompt, hoe teder, hoe veroudend,
Die elke tokkeling en spanning boven maat,
Met elken prikkel van de vezels, gadeslaat.
Geen werktuig, of zij waakt in 't buigen, rekken, knellen,
Voor de ongeregeldheên die elks bedrijf verzellen.
Onze oogbol stelt zich bloot voor 't al te sterke licht?
Zij waarschouwt, en terstond valt de open venster dicht.’
Enz. En dan volgt die treffende vergelijking van de pijn met de wachter van een bedreigd kasteel: ‘(God) stortte een fijn gevoel aan 't dierlijk werktuig in,
Dat, trouwe wachter bij een zorgeloos gezin,
De alarmkreet opheft als vijandlijk leed koomt naderen.
De vijand naakt; men slaapt; geheime huisverraderen
Verbergen 't onheil, of verdeelen de aandacht: rust,
Begoochling door 't vermaak, genot van zinnelust.
Zie daar de deur geramd; den voormuur doorgebroken;
De vlam op 't onvoorzienst in 't voorportaal ontstoken!
Daar bruist ze, en vliegt omhoog, en dringt in 't slaapsalet!
Help, Hemel! 't is gedaan, geen voorzorg meer die redt!
De binten vallen met de doorgeblaakte wanden,
En plettren 't droef gezin in 't wringen van de handen,
Verdelgen 't prachtig slot met torentrans en kruin,
En keeren 't tot een hoop van gloeiende asch en puin! -
Maar neen! de burgwacht blaast, de brandklok slaat aan 't kleppen:
Zie burgzaat en soldaat om 't zeerst de handen reppen;
Den vijand voor de poort op 't eerst rumoer geschut;
En 's wachters waakzaamheid maakt list en kracht onnut.’
| |
[pagina 281]
| |
Zie hier iets anders, uit de Kunst der Poëzy. Een beschouwing van de volmaaktheid die wij in de schepping zouden opmerken, wanneer wij zien konden met de ogen der Godheid: ‘'t Is eigen aan de ziel, de gronden na te sporen
Waar door 't geen is, bestaat. Ons-aller boezems gloren
Van wellust, op 't besef van 't bovenmenschlijk lot,
't Gewrocht in de oorzaak-zelv te aanschouwen als een God.
ô Zalig, die het mocht! De woestheid dezer aarde,
En wat ooit sterflijk oog als meest verward ontwaarde, -
't Gezaaide firmament, met vonken overspat, -
De giften van 't geval, dat scepters, bedelstaven,
En kroon, en kluister deelt, en vorsten vormt en slaven, -
En dood, wiens felle zeis de buigende air versmaadt
En d' ongevulden halm in 't opgaan nederslaat, -
De boosheên zelfs van 't hart - de dwaasheên onzer droomen, -
't Zou alles orde zijn, en eenheid en volkomen;
't Zou alles waardig aan die wijsheid zijn, die 't dacht,
En in dat denken-zelf, volmaakt te voorschijn bracht.’
Als tegenhanger - in dubbele zin - enige verzen uit de Geestenwareld: .... ‘Beheerscher van 't Heelal,
Gij weet het! Maar u deert der menschen ongeval;
U zij 't verwijt niet, U de schuld niet opgedrongen
Der dwaasheid, die uw gift, uit louter gunst ontsprongen,
Verwoestte! Neen, gij schiept geen lichaam in dees stand.
Geen aardbol, dus misvormd, kwam uit uw wijze hand:
Die breuk bij breuken draagt van jammer, van verdelging;
Hier opgeworpen asch, daar volk- en landverzwelging;
Door ijzren vorst geklemd; door zonnebrand geschroeid;
Gegeesseld door den storm die langs zijn vlakte loeit
En 't hart doorrommelt van den afgrond, uit wiens holen
De pest haar dampen slaakt, om door ons bloed te dolen,
En die met hollen muil ons aangaapt nacht en dag,
En 't gruwzaam uur verbeidt, dat ons verslinden mag. -
Geen aardbol, dus misvormd; maar ook geen stervend wezen,
Aan sterflijkheid verslaafd, uit nietig slijk gerezen,
Op lijken azend als het ongediert der aard,
| |
[pagina 282]
| |
Was, Schepper der Natuur, uw groot- uw Godheid waard!
Neen, 't is de mensch niet meer, dien eens uw hand bootseerde,
Met d' indruk van U-zelv', 't aanbidlijkst schoon vereerde,
Met d' adem van uw geest bezielde: ja, wiens ziel
De zuivre spiegel van Uw Godheid was. Hij viel,
Ontaardde; en tot wat graad! Zijn zuiverheid geschonden; -
Zijn wil verbasterd, ach! - aan zin en slijk gebonden; -
't Verstand bezoedeld door den nevelwalm van waan; -
Zijn lust, zijn kracht, misvormd, en jammerlijk vergaan! -
De dood, zijn voedster en beheerscher, in zijne aderen
Gezeteld, - wien hij leeft, wiens schrik hij steeds voelt naderen; -
En elke hoofdstof hem ten vijand! Groote God,
Dit wierd er van zijn Staat....’
In de Dieren verkondigt hij de leer, dat na de val der engelen de minst schuldigen van dezen de aarde moesten bevolken in dierengedaante. ‘Van daar die wondre kracht die we in de dieren kennen!
Die kunstdrift; dat besef; die leerzucht; dat gewennen;
Die gramschap; dat ontzach; die liefde en teedre schroom
(Die haat en woede zelfs, die breidel kent noch toom)
Waarvan wij 't voorwerp zijn!’
Na Adams zonde is een gedeelte der dieren de mens ontrouw geworden: ‘De springbron van uw val, o Englen! keerde wêer
In dubble woede en kracht: En moorden en verslinden
Wordt lust, wordt nooddruft van uw boezem. Gaat, ontzinden,
Uw leest vervormt zich naar uw woede. Klaauw en tand
Verscherpen, groeien uit; en 't blaakrend ingewand
Verschrompelt van den gal, uit grimmig bloed verbasterd;
Uw brullen is 't gehuil waarmêe de Satan lastert;
En elke drop van 't bloed dat uw verwoedheid koelt,
Wordt mooglijk door geene eeuw van tranen afgespoeld.’
Eindelijk nog, uit hetzelfde gedicht, een paar regels uit de meesterlike verheerliking van de taal: | |
[pagina 283]
| |
‘O vloeibre klanken, waar, met d'adem uitgegoten,
De ziel (als Godlijk licht, in stralen afgeschoten)
Zich-zelve in mêedeelt! Meer dan licht en melody,
Maar schepsel van 't gevoel, in de engste harmony
Die 't stofloos met het stof vereenigt en vermengelt!
Door wie zich 't hart ontlast, verademt, en verengelt!
Gij, band der wezens, en geen ijdel kunstgewrocht,
Door arbeidzaam verstand met moeite en vlijt gezocht,
Maar Goddelijke gift, met d'ademtocht van 't leven
Aan 't schepsel ingestort zoover er geesten zweven!
En tevens met zijn val vervallen en ontaard!
Wat waart ge, als Adams hand zijn scepter had aanvaard?
Nog doet ge ons door uw kracht het stroomgeruisch der wateren,
't Geplas van 't klettrend nat, 't geklak der beekjens klateren,
Des afgronds joelen op 't gedonder van de lucht,
En 't stormgebulder van den noodstorm als hij zucht -,
Nog 't zacht geritsel van het lover, 't aaklig loeien
Des woudstiers naar zijn prooi, door luisterende ooren vloeien,
En 't tjilpend piepen der gepluimde burgerschap
Met krakend raafgekras of knettrend uilgeknap
Verwisslen, - liefde en haat met onderscheid van klanken
Bezielen; 't spartlen zelfs der dartle wijngaardranken
Erkennen, en den toon waarmee de braambosch schudt,
Of de olm het hoofd beweegt....
In gedichten als die waaruit ik het laatst citeerde, toont Bilderdijk zich in zijn volle kracht. In plaats van het gevoel te onderdrukken, schijnt de wijsgerige gedachte het te leiden, waar 't nodig is in te tomen. En daar Bilderdijk er zelf overtuigd van was dat hij zich bezighield met onderstellingen (en niet met de ontwijfelbare zekerheid van het dogma), steekt de zucht om uit te varen tegen wie wellicht anders oordelen mocht dan hij, hier nauweliks het ongure hoofd op. | |
VIII.Wie zich een juiste voorstelling vormen wil van Bilderdijk's poëzie, kan zijn karakter, zijn persoon niet buiten beschouwing laten. Wij zijn, dank zij ontelbare gegevens, vrij wel in staat te oordelen over dat karakter. Maar - juist dat rijkelik vloeien | |
[pagina 284]
| |
van de bronnen noopt tot voorzichtigheid. Volkomen terecht zegt Dr. Bavinck: ‘Wat zou menig groot man er anders uitzien, als wij zooveel van hem wisten als van Bilderdijk.’ Want deze schreef neer wat in hem opkwam, en - van hetgeen hij neerschreef werd zeer veel bewaard. Maar hetzij men er rekening mee wil houden of niet, dat van allerlei vaak tegenstrijdige, somtijds dwaze, een enkele maal zelfs slechte opwellingen, blijkt, uit aantekeningen, brieven, en ook uit gedichten - zijn daden geven ons het recht een oordeel over zijn karakter te vellen. Dat oordeel kan niet bepaald gunstig zijn. In de eigenlike zin van het woord was Bilderdijk niet ‘een man van karakter’. Dr. Bavinck meent dat de kern van zijn wezen een diepe indruk maken moet ‘van de standvastigheid van zijn karakter’, omdat hij steeds trouw bleef, ook in moeilike omstandigheden, aan zijn godsdienstige en politieke grondstellingen, aan zijn hartgrondige afkeer van de ‘Aufklärung.’ Nog daargelaten dat op de standvastigheid van Bilderdijk's staatkundige gevoelens het een en ander valt af te dingen, is het m.i. niet de vraag of hij van overtuiging en zienswijze veranderde (dat kan een man van karakter immers ook?), dan wel of hij handelde naar zijn overtuiging. Vondel, die overging tot een ander geloof, is een man van karakter geweest. Maar Bilderdijk? Wie de geschiedenis kent van zijn liefde voor Anne Luzac en Catharina Rebecca Woesthoven; wie de tedere brieven aan deze laatste gelezen heeft, geschreven in een tijd dat hij zich reeds voorgoed aan Katharina Wilhelmina Schweickhardt had verbonden - op andere feiten wil ik nu maar niet wijzen - zal bezwaarlik een man van karakter in Bilderdijk kunnen waarderen. Het feit dat hij Calvinist was en bleef, verandert daaraan niets. Het lag in Bilderdijk's natuur, dat hij zich heel spoedig door zijn gevoel liet beheersen; dat hij luisterde naar en hechtte aan allerlei opwellingen. Vandaar iets onharmonies in zijn wezen, waarvan het gevolg is dat veelal zijn poëtiese uitingen het gelijkmatige en stemmingsvolle missen. Hij had een groot talent. Maar in zijn diepste binnenste troonde niet die klare, hoge goddelikheid die ons bij andere grote dichters tegenglanst. 't Gemoedsleven van de ongelukkige man die steeds vervuld was van zichzelf en zijn kwalen, zal ook niet velen sympathiek kunnen | |
[pagina 285]
| |
zijn. Het blijven aldoor klachten van Bilderdijk, smarten van Bilderdijk, boosheden en wanhoop van Bilderdijk, die zo ze de lezer niet koud laten, hem ergeren. En dan - zijn overdrijving maakt het niet beter. Hij overdreef in àlles, óók in zijn oordeel over zich zelf. Want niettegenstaande nu en dan terugkerende uitingen van - alweer overdreven - nederigheid, kan zijn zelfverheffing even hinderlik zijn, als zijn minachten van anderen. Hij bewerkte Pope's Essay on Man opzettelik zeer vrij: want Pope had ‘nooit leeren denken.’ De ene maal verbetert hij zijn verzen onophoudelik. Een ander maal verandert hij niets omdat hij meent dat de dichtregels (soms minder dan middelmatige! ) hem door een hogere macht zijn ingestort, en hij dus niet veranderen màg. Het is of hij zijn verzen wenst beschouwd te zien als een openbaring...
Anders dan Albrecht Dürer die met beminnelike oprechtheid verklaarde: ‘die Schönheit, was das ist, das weisz ich nicht’, definieerde Bilderdijk het schone als eenheid gevoeld. Maar bijna altijd hindert in zijn eigen werk juist het onharmoniese! Zeker, 't pleit voor zijn groot talent, dat het geen moeite kost tal van regels uit zijn gedichten aan te halen die ver boven het middelmatige staan. Maar mooie gedichten, mooi in hun gehéél, zijn, als men de massa van zijn verzen in aanmerking neemt, toch zeldzaam. Wij missen te zeer eenvoudigheid en innigheid in zijn poëzie, te zelden resoneert ons hart bij zijn woordgeluid. Had hij zich zelf maar strengere eisen gesteld; meer zelfkritiek gehad; kunnen weerstaan aan de rijmelzucht, die hem beheerste waar er geen sprake was van dichterlike stemming! Maar wàt in hem opwelt, denkbeelden van één ogenblik, onbeduidend, onnatuurlik, onwaar - hij houdt ze vast en brengt ze in versvorm. Hoe was het b.v. mogelik dat hij, juist hij, er toe kwam te vragen: ‘Zijn er zulke wangedrochten,
Die, door 't onverbreekbre snoer
Met eene Egâ vastgevlochten
Die hun trouw en liefde zwoer,
Voor hun teêrheid onverschillig,
Ongevoelig, koud en grillig,
| |
[pagina 286]
| |
God niet danken voor dien schat?
Kan de man de banden scheuren
En zijn wederhelft zien treuren?
Vreugde zoeken buiten haar?
Spreek, ô gruwlijkste aller tijden
Die de menschheid ooit kan lijden!
Is dit wreed vermoeden waar?’
In het in veel opzichten uitmuntende boek van Dr. Bavinck komt de zin voor: ‘Wie bij het lezen van Bilderdijks poëzie nooit onder den indruk kwam van zijne diepe overtuiging, van zijn geweidigen hartstocht, van zijne profetische taal, die heeft ook nog ter helfte niet beseft, wat godsdienst voor hart en leven van een menschenkind beteekenen kan.’ Moeten wij dit zo verstaan: Eerst met een geloof als dat van Bilderdijk is zijn poëzie geheel te genieten? Wie aanneemt dat onze dichter, in hoofdzaak niet alleen, maar doorgaans ook in bijzaken de juiste Gods- en levens- en wereldbeschouwing had, m.a.w. dat zijn théologie de ware is, voor hem zijn Bilderdijk's verzen, door hun inhoud alleen reeds, een heerlikheid. Maar voor wie op een ander standpunt staat, ziet de zaak er anders uit. De wijze toch waarop Bilderdijk zijn gedachten uitdrukt is (wij hebben er reeds op gewezen) lang niet altijd gelukkig.
Wat men intussen bij Bilderdijk anders zou wensen, boven zijn dichtende landgenoten stak hij uit als een reus. Welk een lauwe, lege verzenknutselarij vóór hij optrad! En daar komt hij ineens met zijn machtig geluid, zijn hartstocht, zijn durf! Welk een verschil, al let men alleen op de taal! De woordenschat waar Bilderdijk over beschikte, was ongelofelik rijk. Hij is een van onze allereerste taalbeheersers, prakties ook een onzer grootste taalkenners geweest. Maar dat was 't niet alleen. Wel zondigde hij zelf nog al eens in zijn beeldspraak.... maar welk een merkwaardig juiste kijk had hij op het dichterlike van de uitdrukking: ‘Poezy is thands een staat van Conventie. Men willigt den Dichter zekere oude overblijfsels van Poezy in de uitdrukking in, en zelfs zekere onderstellingen van een hoogere Wareid: maar men staat hem niet | |
[pagina 287]
| |
toe, die anders voor te dragen dan als een bloot schaduwspel. Wordt zijne uitdrukking warm en treedt hij buiten den gewoonen en afgezaagden figuurstijl, die reeds geen figuurstijl meer isGa naar voetnoot1), of gevoelt hij ter goeder trouw in die hoogere wareld, dan roept men hoû op!’
Groot is bij Bilderdijk de afwisseling in strofenbouw en rythmus. En dikwels treft hij - al is 't maar in enkele regels - door zangerigheid of vol geluid. Oordelend naar de schijn heeft men meermalen beweerd dat ook hij tot die auteurs behoorde die kleurige, klinkende woorden handig aan wisten te brengen, wo Gedanken fehlen. Dat oordeel is onbillik. Waar Bilderdijk's verzen zwellen is 't niet van wind, maar gewoonlik van de gedachte die er bijna uitbarst. Een bombasties dichter (al kàn men bij hem wel staaltjes van bombast vinden) was Bilderdijk niet. Dìt houde men billikheidshalve in het oog: Hij stamde uit de school der dichtgenootschappen; zijn verzen waren grotendeels bestemd om voorgedragen te worden, gedeklameerd. Dat bracht er hem van zelf toe, de kleuren dikker op te dragen dan voor intieme kunst gewenst zou zijn geweest. Maar hoe melodieus kan hij zijn, niettegenstaande dit alles! B.v. als hij Valckenaer toespreekt: 't Gegier der wervelwinden
Die eik en ceder knakken,
Rukt broederlijke takken,
Rukt têere hartevrinden
In 't stormgewoel van een.
Wij moesten 't ondervinden,
Wij, eens zoo eensgezinden!
Wij, eens zoo lotgemeen!
Of als hij in Uitvaart zingt: ‘Befloersde trom
Noch rouwgebrom
Ga romm'lende om
| |
[pagina 288]
| |
Voor mijn gebeente;
Geen klokgebrom
Uit hollen Dom
Roep 't wellekom
In 't grafgesteente;
Geen dichte drom
Volg' stroef en stom;
Festoen noch blom
Van krepgefrom
Om 't lijk, vermomm'
Mijn schaamle kleente!
Mijn jaartal klom
Tot volle som;
Mijn oog verglom;
En de ouderdom
Roept blind en krom
Ter doodsgemeente.’
Maar genoeg. Dit is een feit: tot Bilderdijk's dichtereer zal niets meer kunnen bijdragen dan een door kunstenaarshand samengelezen bundel, waarin het voortreffelikste is bijeengevoegd dat in zijn vele werken gevonden wordt. Wil men van Bilderdijk doen genieten, men geve van Bilderdijk het uitstekendste. Hij was niet de zorgvuldige kunstenaar die zich handhaaft en handhaven wil op de eenmaal bereikte hoogte. Al te vaak daalt hij weer af, wordt zijn verheven poëzie middelmatige rijmelarij. Zijn verzen doen denken aan schone, plechtige muziek, waarin nu en dan, op het onverwachtst, valse tonen gillen. En schoon er toehoorders zijn die zich ontveinzen de wanklank te horen, anderen worden ontstemd door het bederven van groot genot; zij gaan heen. Wij hebben het een zo min willen doen als het ander, maar 't goede en slechte tegenover elkander geplaatst. En schijnt het ons dat er geen reden bestaat om Bilderdijk te vergoden, wij menen óók dat hij - vooral in zijn beschrijvende en didaktiese werken - hoger staat dan hij door velen gesteld wordt. |
|