Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Literatuur.
| |
II.Thans een en ander over Van Deyssel's ‘Adriaantjes’. In de vorige aflevering sprak ik over de subjectiviteit die het eerste en laatste woord heeft in kunstbeoordeeling. Over het onvoldoende van de overigens heilzame methode om elk werk te beoordeelen naar de bedoeling van den kunstenaar. ‘Die doen kan wat hij wil, mits zijn werk aan zijn bedoeling blijkt te beantwoorden.’ Hiermee lijkt de kring gesloten. Als er niet nòg een ‘mits’ was, dat het onvolkomene der concluzie als een gaping doet waarnemen. Mits... het werk blijke kùnst te zijn. Of het dat is en in hoeverre het dat is - daarvoor hebben we geen anderen toetssteen dan ons persoonlijk gevoel. Mocht ik niet spreken van een kringetje van subjectiviteit, waarin ons oordeel rondloopt? En nu ter zake. Dat L. van Deyssel een kunstenaar is - daarover zal wel weinig meenings-verschil bestaan. Hij heeft proza geschreven dat | |
[pagina 226]
| |
tot het fraaiste behoort der laatste kwarteeuw. Maar als kunstenaar heeft hij het al vaak te kwaad gehad met een neiging in hem, die ten nauwste verband houdt met zijn groote intelligentie: nl. de zucht tot systematiek. Wat in zijn latere critieken zoozeer treft is het fijnzinnig navorschen van de schoonheids-openbaring in details. Met de subtielste onderscheidingen tracht hij dan als het ware de quintessens van het schoone op te sporen en aan te wijzen; hij ontleedt, legt de vezelen uiteen, dringt door, tast in de diepte en 't is werkelijk of het hem soms gelukt het onbeschrijfelijke met woorden te benaderen. Dat is arbeid van gevoel èn.... groote wetensdorst. 't Is of de criticus, niet tevreden met de openbaring der schoonheid, ook wil wéten hoe zij ontstaat, het mysterie van haar wording onder kunstenaarshand doorgronden. Ja - we doen nog een stap verder - hij maakt den indruk nu en dan of hij méent het te weten, of zijn intellect het geheim inderdaad veroverd heeft. Op dat punt wordt de critiek een wetenschap. De wetenschap van een in woorden te formuleeren geheim der kunst-wording. Is nu een criticus, gelijk Van Deyssel, tevens zelf kunstenaar, dan staat hij bloot aan het gevaar, dat hij uit de schoonheids-onderzoekingen in de kunst van anderen zich met fijn-verstandelijke inzichten een systeem vormt, dat voor zijn kunst de eenig-passende methode zal inhouden. Welnu - het komt me voor dat Van Deyssel de kunstenaar veel last gehad heeft van Van Deyssel den systematicus, tot schade van zijn kunst. Want wie er een systeem op na houdt als kunstenaar, ontleent daaraan een bepaalde wijze van werken, en wie zich daaraan houdt vervalt vanzelf tot ‘manier’ - met andere woorden verdwaalt hopeloos buiten het spontaan zich aanpassende, 't welk de onontleedbare bekoring, het grillig-onnavolgbare is van den arbeid des echten kunstenaars. Wordt de ‘manier’ tot het uiterste doorgevoerd, dan is het rezultaat iets volmaakt-ongenietbaars. Let eens op dit fragmentje uit Menschen en Bergen. ‘Zij keerde het oog-lach-glansend en mond-lach-spletig snoep-zoet zijig smal neig-hoofd af; onder de in gelatenheids gewoonte-gang gedweeë schouderdeining steeg de zedig-effen grijs omkleedde onderste meisjeshelft met de door elken tred fonfaayerige rok-eind-opslobberingen laag-, dik-hoog in den liggend-ovalen alom-blik van den schier-drentelenden blauwen, tegen de donkere trap-onzichtbaarheid, een schaduwtoren. Het hoofd van den blauwen draaide zacht rechtsom boven maag-wrevelig ontbijtbehunkeren, de baas-oogjes pikten een blik tegen het hoofd....’, enz. Ik heb dit meer dan tien jaar geleden ongenietbaar proza genoemd - dat is het nog voor me. Ik voel aldoor het gewilde, het verstandelijkbedachte der samenstellingen en zinsconstructie, gelijk het gansche begin van dit derde hoofdstuk met dien eindeloozen zin van bijna twee blad- | |
[pagina 227]
| |
zijden er tusschen, en nog tal van andere gedeelten me de onzalige afdwaling lijkt van een artiest die zich door een systeem - hier van lyrischimpressionisme - heeft laten beheerschen. 't Is of de schrijver aan het einde voor een oogenblik den kunstenaar aan het woord laat komen. ‘Nu stonden de huizen wit-zilver beneden en geel-goud.... ‘Afgedragen door zachte onstoffelijke winden, zeeg een zegen uit de goddelijke hoogte....
In de ‘Adriaantjes’ heeft Van Deyssel eveneens systematisch gewerkt. Zijn bedoeling is geweest ons in te leiden in het ziele-leven van een kleinen jongen, zóó dat we alles waarnemen en voelen gelijk een kind, dat begint op te merken, het doen zou. Het kind ziet alles als 't ware voor 't eerst. In het waarnemen der volwassenen is de ondergrond: het weten dat iets zus of zoo ìs, dit of dat zijn mòet, ook al is de eerste indruk, door welke oorzaak dan ook, eenigszins anders. Zoo zullen we zeggen: wat een rare stoel of tafel, al dadelijk toch constateerend wat het voorwerp, ondanks zijn vreemden vorm, bedoelt te zijn, door de ondervinding in dat benaderend vaststellen zoo ervaren dat we ons niet vergissen. Een kind zal sterker op den eersten indruk reageeren en alleen iets vreemds ontwaren in het onbekende, en voor dat vreemde een benadering zoeken in het hem bekende, waaruit dan tevens blijken kan dat de fantazie in dat levenstijdperk nog veel meer te zeggen heeft bij het reageeren op een indruk, dan het verstand. In twee der fragmenten van deze bundels geeft Van Deyssel Adriaan met zijn vader op een wandeling en Adriaan alleen bij zijn ontwaken. En aldoor tracht hij ons te verplaatsen in de waarnemingswijze van den jongen. Hij heeft zich daarvoor geheel ingeleefd in zijn geestesleven gelijk hij zich dat voorstelt, en het milieu waarin Adriaan zich beweegt 't zij uit zijn persoonlijke herinnering, 't zij uit zijn dagelijksche omgeving, of uit beide zorgzaam bestudeerd. Niets is hem daarbij ontgaan. Tot in de kleinste details kent hij de eigenaardigheden, het min of meer markante van alle voorwerpen uit dat milieu, ook van de personen die zich daarin bewegen. En nu plaatst hij den jongen daartusschen, om hem met zijn nog frisch verbeeldingsleven te doen reageeren op al wat hem omringt. Dat hij nu en dan ons den jongen daarbij uiterlijk laat zien, spreekt van de kleur zijner oogen en andere op een gegeven oogenlik door den knaap zelven niet opgemerkte persoonlijke kenteekenen, - dat hij daarbij tegelijk subjectief en objectief te werk gaat, - er is niets tegen. Maar.... het komt mij voor dat hij bij systematisch doorvoeren van zijn werkmethode, bij voortduring twee kapitale fouten maakt: een psychologische en een artistieke. | |
[pagina 228]
| |
Zoo men wil is de artistieke fout het gevolg van de psychologische maar zij behoefde dat niet te zijn; 't gevolg is niet noodzákelijk, geen kunstenaar behoeft ze te begaan. Ik bedoel dit zoo. Van Deyssel heeft met merkwaardige nauwkeurigheid Adriaan's omgeving, 't zij op de wandeling of in zijn slaapkamertje, gedetailleerd. We kunnen zeggen dat niets op bijna niets zijn aandacht ontgaan is. Maar nu verplicht hij ook het ventje evenzoo àlles te zien, àlles waar te nemen, aan àlles dezelfde aandacht te besteden. Dat is de fout tegen de psychologie. Een kind dat deed wat Van Deyssel Adriaan laat doen was in één dag stapelgek. Het aandachtsvermogen van een jongen van Adriaan's leeftijd is beperkt, kan onmogelijk zóó detailleerend alles waarnemen. Hij doet vanzelf zijn keuze. En het is juist de eigenaardigheid van een oplettenden verbeeldingsvollen jongen als met Adriaan bedoeld wordt, dat hij, zijn aandacht concentreerend op een ding wat hem belangrijk blijkt, van al het andere om hem heen niets merkt. Laat ik trachten mijn bezwaar te verduidelijken: te bewijzen valt er natuurlijk weinig. In het Derde Gedeelte van De Wandeling ziet Adriaan een schip in 't water liggen. Eerst stelt hij vast dat het een turfschip zal zijn. Hij heeft dus al méér schepen gezien, verschillende schepen. Het is niet iets geheel nieuws voor hem. Toch bekijkt hij het zoo, aldoor ontledend: ‘Zoo'n schip is van allemaal planken (in ‘allemaal’ wordt evenals in de zins-constructie met voordacht het kinder-denken of -constateeren uitgedrukt. v. N.) waarvan de een telkens van boven het onderste van de hoogere over zich heen heeft. En aan de smalle zijden, zijn zij strak omgebogen. Aan den eenen smallen kant is achter het schip een ding van het schip in het water, dat er los aan is. Hier stond het schuin, je kon dus goed zien, dat het heen en weer bewegen kon. Dit was het roer. De jongen wist héel zeker dat dit het roer was. Wat is dat smal. Het is een smal schotje het water in, waar het met een stijven sliert van hout verder naar achteren het water in is. Het was een beetje donkerder bruin geschilderd dan het schip.... enz. enz. Zoo redeneert het ventje, bedoceert het zich zelf een paar bladzijden lang. En dan komt de mededeeling: ‘Boven op het schip, op een der smalle diepe planken paadjes, liep een hond te keffen. Hij stond eerst bij 't begin van 't schip Adriaan en zijn vader heel gauw blaffend op te wachten.’ Dat heeft Adriaan dus óók gezien! ‘Toen liep hij in heele korte aanloopjes heen en weêr terwijl zij het schip voorbijstapten. Toen stond hij hun aan 't andere einde achterna te blaffen....’ | |
[pagina 229]
| |
Welnu - zal de aandacht van zoo'n jongen niet haast uitsluitend beziggehouden worden door zulk een bewegelijk, telkens op een afstand vernieuwd aanblaffend keffertje, dat hun eindelijk nog staat na te blaffen?.... En is die heele schips-analyse, die opsomming van alle andere bijkomstigheden derhalve hier niet te eenenmale misplaatst? Ik ben er van overtuigd dat Van Deyssel, indien hij alléén als psycholoog gewerkt had, nooit deze fout zou begaan hebben, en dat het methodisch volgen van een vooruit bepaald, geheel verstandelijk systeem er de oorzaak van is. Wie lust heeft hem op dit punt te controleeren zal op tal van bladzijden hetzelfde euvel kunnen opmerken, dat het geheel van dezen arbeid ten zeerste benadeelt, niet alleen door de onzuiverheid der psychologie, maar - en hier kom ik tot het tweede bezwaar, dat in dit geval geheel met het eerste samenhangt doch dat ik duidelijkheidshalve afzonderlijk opper: het zondigen tegen literaire kunst als zoodanig. Wanneer ik met algeheele aandacht - gelijk men ziet is het oordeel geheel subjectief - de ‘Adriaantjes’ lees, dan duurt het niet lang of ik word ontstemd. Ik voel dat de schrijver door nu eenmaal aldoor systematisch, geheel verstandelijk detailleeren, veel meer geeft dan hij zou mógen geven, wilde zijn werk de emotie wekken van kùnst. Hier en daar wekt hij die emotie, worden we getroffen door schoonheid, door innigheid van sentiment, is er in de verhouding van Adriaan tot zijn vader, en omgekeerd, zonder dat er over uitgeweid wordt, warmte van vader- en kindliefde, doch 't zijn maar heel enkele bladzijden in vergelijking met de andere vol van geduld-doodende, vermoeiende opsomming.
Le secret d'ennuyer est celui de tout dire,
Voltaire wist het wel, en wij weten dat een echt kunstenaar nooit vervelen kàn, als we ons met heeler ziel aan zijn werk willen geven. Objectief heeft de schrijver zijn verstand laten uitmaken wàt een kind op zoo'n wandeling en bij zijn opstaan wel kàn zien en gewaarworden, en hij heeft Adriaan subjectief tot het zien en gewaarworden van dat alles verplicht. Ziedaar de oorzaak van dat onduldbaar minutieuze, dat onze aandacht wil bezig houden met allerlei futiliteiten, die misschien in staat zouden zijn ons eenigermate te pakken, als we inderdaad kònden gelooven dat Adriaan alles zóó opmerkte, dat alles indruk maakte op zijn kinderlijk waarnemingsvermogen. Ook is er in dat alles te veel vernuftspel, waarbij Adriaan beurtelings veel te dom en veel te wijs is, dus zich zelf niet gelijk blijft. Op blz. 146 (VIII) bekijkt Adriaan vaders gezicht, een bezigheid van alle dagen waarschijnlijk. En ziet dan o.a. dit: ‘Een eindje onder zijn | |
[pagina 230]
| |
onderlip was een duidelijk rontetje, in 't midden van het onderste stukje van zijn hoofd daar, een fijn rondgetrokken lichtzwarte lijn en het plakje dat die maakte, en dit dacht de jongen dat zijn vaders kin wasGa naar voetnoot1)’. Dadelijk zal ik nog aantoonen wat hier valsch in is, voor 't oogenblik constateer ik niet anders dan dat het ventje in het hem zoo vertrouwd-bekende gezicht van zijn vader nog maar bij veronderstelling van een bepaald plekje weet te gissen dat het zijn kin is. Datzelfde kereltje ziet op straat een trem aankomen. En eigenaardig, daarvan is hij plotseling geheel op de hoogte. Men oordeele: ‘Toen kwam ordelijk over de rails, een tram aangegleden met een op een draf aanloopend paard er voor, tusschen slap hangende trek-riemen, hard klakkend met zijn hoeven op de steenen, vonken, zoo wit en zoo gauw als de bliksem, spatten om de grauwe hoeven op en zijn dikke glanzende achterlijf danste snel mee. Achter hem stond de koetsier, boven het spatbord kwam hij uit.... hij draaide met zijn eene hand aan de rem....’ Geef nu eens even uw aandacht aan de door mij gespatieerde woorden. Ik geloof gaarne dat een aandachtige, intelligente jongen volmaakt op de hoogte kan zijn van alle zaken die hij hier als hem bekend opnoemt, maar is dan de twijfel of onwetendheid aangaande vaders kin te verklaren? En omgekeerd als we hem zóo naïef nemen dat die twijfel verklaarbaar is, kunnen we dan maar zoo klakkeloos bekendheid met zoo veel verder afstaande objecten als waarschijnlijk aanvaarden? Een andere psychologische fout constateer ik op blz. 161 (VIII). Daar staat: ‘Vader had een grooten zwarten hoed zoo als alleen de vaders en andere groote menschen hebben. De rand was onderaan, ook aan het zoontje zijn kant. (Dit is bedácht, m.i. ook niet zuiver, zie verder. v. N.). Deze was in een zachte(n) vaste(n) bocht en van dof zwart goed van allemaal ribbetjes vlak naast elkaâr. Wat daarboven was zag je zoo niet, maar daar-onder was de eene kant van het gezicht van vader, met het onderstukje van het oor, dat onder de haren te zien was. Vader had een oor, zooals het jongetje zelf ook ooren had op zij vast aan zijn hoofd.’Ga naar voetnoot1) De laatste zin lijkt me geheel foutief. 1o. houdt hij in die redeneering niet de weergeving vast van Adriaan's zien. Adriaan ziet het ééne oor van zijn vader. En hij weet dat hij zelf twee ooren heeft. Ten onrechte laat de schrijver hem dat combineeren. Want hij wéét even goed dat vader twee ooren heeft. Als innerlijke redeneering had het dus moeten zijn: ‘Vader had ooren, zooals het jongetje zelf ook ooren had.’ Of: ‘Vader had aan elken kant een oor, zooals het jongetje zelf,’ enz. Maar | |
[pagina 231]
| |
daarmee ware de zaak nog niet gered, want 2o. is de heele redeneering in haar aard fout. Voor een kind is vader, - zijn, generalizeerend, alle groote menschen, - iets absoluuts, waartoe het in betrekking staat. Mijn ervaring is dat een kind altijd zich voelt als het relatieve. Het zal nooit zeggen: ‘ik heb ooren, vader heeft ook ooren.’ Neen: vaders ooren zijn de ooren. ‘Vader heeft ooren - ik ook. Ik krijg later ook zulke ooren als vader.’ En zoo is het met àlles wat zijn oogen van 't eerste bewustworden af dagelijks zien. Daarom vind ik die opmerking over den hoed-rand onzuiver. Een jongen denkt niet over dien rand, dien hij altijd zoo gezien heeft, tenzij hij dien kan vergelijken met een anderen en het tot nog toe absolute daardoor relatief wordt. Er is iets absurds in het door een kind doen controleeren van het voor hem op en uit zich zelf bestaande. Datzelfde vindt men terug bij het meer dan eens constateerende: ‘vader leefde’. Dat is voor een kind de natuurlijkste zaak ter wereld, en daarom kan 't hem niet trèffen. Maar dat is nog niet zoo erg als wanneer de schrijver zelf zich die onzuivere naïeveteit assumeert en het kind kinderlijk gaat bekijken met zijn oogen van volwassene. Hiervan vind ik een kras staaltje IX, blz. 191. Adriaan ligt in den vroegen ochtend te slapen: hij wordt ons getoond in zijn bed. O. a. zoo: ‘Aan de kleine zijde van zijn hoofd, die nu boven lag, was zijn oor. Dit was op zij, niet voor in zijn gezicht, en dichtbij zijn haar, waar niets van zijn gezicht meer was. Dit was zijn kleine oor. Dit was iets, dat bij zijn gezicht behoorde, dat er toch niet zoo een stukje van was als de andere dingetjes, die er bij hoorden. En dat was ook in en ook naast en op zijn hoofdje en er tegen aan.Ga naar voetnoot1) Dat was daar nu gegroeid en was zacht naast (en in? en op? v. N.) zijn hoofdje gebleven. Als er wat was, zoodat hij keek, dan had hij het hiermeê gehoord. Hiermee hoorde hij al wat hij hoorde....’ Maar toch niet enkel met dit ééne, ook met dat aan den anderen kant! Doch 't is genoeg. Is het boven eerst geciteerde onzuiver van psychologie, onartistiek door overlading, - dit is onuitstaanbaar en ongenietbaar van gezochtheid. Mogen we als de gedachten van een kind worden weergegeven, genoegen nemen met naïeveteit van uitdrukking, onbeholpenheid van formuleering, en - desnoods! - met verveling-wekkende tautologieën, - als de schrijver zèlf de waarnemende persoon wordt, die spreekt met ‘je zag’ dit of dat, en dan zoo gaat bazelen, dan krijgen we er meer dan genoeg van. Trouwens.... - zijn kunstgevoel had den auteur moeten bewaren voor het doorvoeren | |
[pagina 232]
| |
van deze methode tot een manier, die verloopt in stijlloos, tòch gezocht gepeuter. Laat ik de slot-periode van het laatste fragment aanhalen voor wie nog niet overtuigd mocht zijn. De aandacht van Adriaan verwijlt bij zijn wachtafel. Het heele 28ste hoofdstuk (IX 217-218) is aan die waschtafel gewijd. Het ventje bekijkt ze nu verder. ‘Onder aan was het vloertje, nog een bruine schijf, een tweede rondte, en net zoo als van boven. Daar onder was nog iets. Hier waren de donkere houten bolletjes, dat eigenlijk de pootjes van de waschtafel waren. Wat een lage dingetjes voor pootjes, maar het waren toch de pootjes. Eigenlijk waren die spijltjes (die hij eerst bezien heeft. v. N.) toch de pootjes niet, want die waren tusschen het vloertje, dat toch nog een plank was, en de bovenste plank in. Deze pootjes, zoo verborgen, leken wel kastanjes, hadden veel van kastanjes, alleen waren deze ronder, was het grijze plekje hier niet aan, waren deze zeker harder, en smaakten zij zoo niet.’ Dergelijke brokken zijn er een menigte te lichten uit deze fragmenten, brokken waarin alles gezegd, herhaald en nog eens gezegd wordt met langzaam-lijzige uitvoerigheid die het geduld tot het uiterste op de proef stellen, en de tautologie ons ten slotte in arren moede doet twijfelen of de schrijver geen loopje met ons neemt naar het ons allen uit onze jeugd zoo welbekende ‘huis van Adriaan!’....
Van Deyssel is met deze methode star door te voeren, buìten de kunst geraakt. En het is zeer noodig dit met nadruk te zeggen, omdat er duidelijke sporen zijn van navolging. Wie geregeld op de hoogte blijft van wat in ons land aan belletrie de pers verlaat, kan telkens den invloed van dit proza ontwaren. Laat ik slechts een paar voorbeelden noemen. Kort geleden verscheen van Jos. M. van Mens een vertelling Johan, Een eerste LiefdeGa naar voetnoot1). Dat boekje is opgedragen aan L. van Deyssel en in die opdracht getuigt de heer Van Mens van zijn bewondering. Nu - men behoeft de eerste bladzijden van dien roman maar te lezen, om te ervaren dat de auteur in detailleeren zijn model volgt. Johan staat zijn toilet te maken: niets wordt ons gespaard; zal op 't ijs zijn schaatsen aantrekken - herhaling van 't voorgaande.... Gelukkig komt de auteur later zóo in zijn onderwerp dat hij zijn model vergeet. Het tweede voorbeeld levert.... Sprotje van M. Scharten-Antink. Van Deyssel maakt mevr. Scharten in zijn recensie een compliment over ‘haar keurige nieuwe manier’. Ik geloof dat zij juist voor die ‘manier’, en ik ben zoo vrij den nadruk op dat woord te leggen, zeer moet oppassen. Wat al dadelijk in het eerste werk van mevr. Scharten trof als een uiting van | |
[pagina 233]
| |
bizonder talent, dat was het kloek realistische tevens zeer suggestieve van haar kunst. Zij versmaadde het detail-werk niet, integendeel, maar het bleef ondergeschikt aan het geheel, was middel, geen doel. Wat in Sprotje treft, - behalve bizondere kwaliteiten, waaruit het talent der schrijfster nog ten volle blijkt - is daarentegen een behandelen van het detail om zich zelf, een verstandelijk en opzettelijk uitweiden daar waar dit een te veel wordtGa naar voetnoot1). 't Is of we tusschenvoegsels opmerken, bedenkseltjes van later, en de ‘nieuwe manier’ van de auteur lijkt ons daarbij een háár vreemde. De navolging is vermoedelijk geheel onbewust, maar daarom niet minder gevaarlijk. Het is te hopen dat zij spoedig weer geheel zich zelf worde.
Uit het vorenstaande blijkt voldoende wat ik in de ‘Adriaantjes’ uit den booze vind. Er zijn echter ook bladzijden waarin de kunstenaar, de dichter den systematicus op zij gedrongen heeft. Dan gelukt het hem ons plotseling als een verwarming tusschen het vele intellectueel-bedachte, innigheid van sensatie en sentiment te doen voelen, zonder eenige weekheid of gewildheid. Dan is er plotseling kunst-emotie. Zie eens op blz. 160 (VIII) dit fragmentje: ‘Het woei nog aldoor en dat merkte je ook wel degelijk hier in de straat. De grond was goed hard onder je voeten, je hoorde de menschen er op loopen en je voelde het je zelf ook doen. Als je er om dacht voelde je warmte komen in je voeten. En je liep met je arm vast aan iets (vaders arm. v. N.) dat zelf zacht, warm en vast was. Als je dáaraan dacht, voelde je iets lekkers aan je hand en iets lekkers in je hoofd, en dan kwam de wind en verlegde het witte zijje dasje van het meisje dat je juist tegenkwam, als een duiven veêr, en kwam dan in je eigen gezicht als een vleugje koele luchtigheid en kwam door de haren aan je oor....’ Is dat niet verrukkelijk? Zoo ook op blz. 175 (VIII) als Adriaan zijn vader met kleine kiezelsteentjes gooit, of blz. 178 dat loopen onder de paraplu; en verder in de volgende fragmenten als oasen in veel dor gedetailleer het frisch-weldadige van ouder- en kindliefde. De taal lijdt natuurlijk mede onder de methodische behandeling, de zoo dikwijls kwazie-naïeveteit doet veel vormlooze zinnen geboren worden, en in het karaf-en-glas spel op blz. 211 (IX) moeten we plotseling tusschen het een-en-al gezocht-natuurlijk-kinderlijke stuiten op: ‘De karaf kon onder zijn bovenste leêgtetje toch ook nog op water wijzen...’ Toch komt ook een enkele maal in de detailleerende beschrijving de dichter aan 't woord en hij zal het proza bezielen. Luister (IX, 214-15): | |
[pagina 234]
| |
‘De groote lampetkan kun je houden en storten het bovenste water er heel voorzichtig uit. Zij is dan nog recht, zij is dan, hoog boven den grond, dicht-bij en aan de groote witte kom. Je houdt haar in je handen, waarin zij vast en koel aanvoelt, vast maar niet hard, en koel maar niet koud, je voelt haar door en door en voelt dat zij minder hard dan ijzer is en luchtiger dan hout. Zoo voelt de porceleinen lampetkan, zoo voelt porcelein. En aan het open en brooze hengsel, dat is in je kleine en warme hand, daar onder aan, hangt het volle en zware, maar luchtig zware als een volle en frissche vrucht aan een kleinen tak. Je tilt het zware, je houdt het luchtig opgeheven, terwijl je andere hand het lichtelijk onder aan onder-steunt, met een paar naar boven gehouden vingers maar. Zij buigt zich, door je hand bewogen, een klein weinigje naar voren met haar lichtelijk afgebogen bekken-monding, en je hoort het eerste water vallen van de hoogte naar den grond van de kom. Deze is rond en wit en als een kelk uitgebogen. Je hebt het goed gehoord. Je hebt vlak bij je het eerste water hooren vallen, uit de kan, uit de kan aan je hand, in de groote diepe komme-schaal. En je hebt het gezien, je hebt het vlak bij je gezien, je hebt het klare, zilverkleurige water zien vloeyen in een smallen vliet van de(n) hooge(n) schoone(n) kanne-bocht en die(n) zien verlaten en vallen, als vast zilverkleurig gestraal door de leêge ruimte, in de kom ter neêr, je hoort er zelf bij, je bent zelf een deel van wat hier gebeurt, terwijl je met open oogen ziet, dat het licht is waar je staat.’ Ik hoop dat ieder het verschil voelt. Ook hier is detailleering, is herhaling, ik geef toe dat er eenige gezochtheid is. Maar - vergeten we het niet alles door de sierlijkheid, de lenige deining van dit poëtische proza? Hier is het meerdere, de schoonheid, bereikt, is alles ondergeschikt gemaakt aan dat bereiken, en daarom is hier Van Deyssel niet systematisch detailleerder maar - dichter. Wanneer wij de brokken waarin déze zich toont, vergelijken met het andere werk, dan moeten we wel verzuchten: wat zou deze man een groot kunstenaar kunnen zijn, indien hij niet zoo'n steil systematicus ware. In al zijn werk heeft altijd ‘methode’ geheerscht. Daarvoor is hij voor navolgers zoo gevaarlijk Want omdat ware kunst onvervreemdbaar eigendom blijft, en iets onnavolgbaars is, hebben velen, hem volgend, nooit meer kunnen geven dan zijn methode. Dit geldt evenzeer van zijn critieken als van zijn ander proza. | |
III.Er is iets zeer verrassends in, bij het openen van den bundel Denkers en Dichters van den heer F. Smit Kleine, het grootste deel van den inhoud gevuld te vinden met een studie over Dr. J.H. Gunning. Te | |
[pagina 235]
| |
meer omdat die studie niet behandelt den literator en den theoloog, maar zooveel mogelijk zijn gansche persoonlijkheid als een gaaf geheel tracht voor ons te zetten. Er is in deze poging tot veelzijdige waardeering iets zeer verkwikkelijks. Want - laat ons het eerlijk erkennen - de tijd ligt nog niet zoo heel ver achter ons dat de beoefenaars der letteren en de mannen der theologie het niet zoo heel best vinden konden, dat de liefde der theologen voor de literatuur met geen heel vriendelijke oogen van zekere literaire zijde werd aangezien (Potgieter), - waarvoor trouwens rede was wanneer die liefde niet verder ging dan tot moralizeerend geliefhebber - dat de invloed van zekere Duitsche filozofie en van het materialisme (Büchner, Multatuli) het jongere geslacht van de zeventiger jaren een weg op dreef die nu juist niet naar de kerk leidde, - dat iets later Cornelis Paradijs met zijn hekelen van het dichter-predikantschap zoo actueel mogelijk werd. Die reactie was onvermijdelijk. Maar ze ging als immer te ver; ze leidde tot eenzijdigheid en vervreemding. De botsing was nu en dan fel Wat zich het ongeloof noemde, begreep niet dat het snakte naar geloof aan nieuwe idealen, en het geloof dat in oppozitie kwam, bleek vaak zoo star vreesachtig en kleingeloovig, dat het op ongeloof geleek. De tijden veranderen en wij met hen. 't Zou gebeuren dat een dergenen die vóor ruim een kwarteeuw geleden De Banier mee had opgericht, bij het aanbreken eener nieuwe eeuw in aanraking kwam met een theoloog uit één stuk, die als evangelie-prediker zijn gansch mannelijk leven zich gegeven had aan het eene doel: afdwalenden te brengen op den rechten weg, zich zelven voortdurend sterkend met de kracht des geloofs. Tegenover hem geen beleefdheid van waardeering (het woord, ras geschuwd door elk krachtig-eenzijdige met de leus: alles of niets!), tegenover hem, die zich een gezondene van den drieëenigen God noemde, geen glimlachend mondaine welwillendheid voor anderer overtuiging. En Smit Kleine werd dermate door den gevoeligen ernst van dezen priester getroffen dat hij besloot te gaan bestudeeren de geschriften van den kamplustige, wien het nooit aan tegenstanders ontbroken had. Die studie deed hem de ziel kennen van een màn, een innig-geloovige, die altijd en onder alle omstandigheden zich zijn roeping bewust en aan die roeping getrouw bleef. Hoever schijnbaar van hem afstaand, kreeg hij hem lief om zijn oprechte mensch-zijn, leerde hij door een schijnbaren scheidsmuur van dogmatiek heen, de ziel kennen van een priester-profeet. De eerbied voor Gunning, de warme vereering voor de hooge opvatting van zijn levenswerk, is als de bezieling geweest voor dezen arbeid, die wel het best beloond werd met de uitspraak van den behandelde zelven: ‘wat ik wenschte te zijn, hebt gij in elk geval goed getroffen.’ | |
[pagina 236]
| |
Mogelijk heb ik in het bovenstaande door te veel op de karakter-vastheid te drukken, den indruk gemaakt dat deze man voor alles steil was. Ik doe dan Kleine onrecht, dien indruk geeft dit geschrift allerminst. Het zijn niet de krachtigste karakters die altijd gepantserd loopen. Gunning durfde ieder aan, als 't noodig was, stond tegenover de Haagsche aristocratie als boetprediker zoo hij 't zijn plicht achtte, schuwde den strijd nimmer waar die noodig was, maar had de fijne geestesbeschaving, die ontstaat onder den invloed van 't humanisme en zich niet kan verloochenen. Smit Kleine formuleert zijn karakteristiek zeer gelukkig aldus: ‘Er is in dezen geest bij alle hoekigheid van denken in de hoofdzaak, bij het onaantastbaar gezag,Ga naar voetnoot1) door een goddelijken Meester hem geschonken, een liefderijke goedwilligheid tot afronden, tot ombuigen, een aanvallig, beminnelijk plooien en schikken in de bijzaken. Er is eene tegemoetkoming merkbaar op alle ondergeschikte dingen, in alle de kern niet rakende geledingen; er is een zoeken naar punten van overeenkomst, terstond na de punten van verschil. Er is geen hinderlijk opdringen van onwrikbaar-vaste meeningen, veeleer een stil loflied op het bezit van het ware, schoone en goede - en een openlijke klaagtoon om des niet-geloovigen verstardheid. Er is in het geloofsvuur een beschavingsgloed, welke dezen controversist van het gezellig verkeer tot opvoeder van geestverwanten, tot leeraar en man van aanzien verheft en buiten zijn eigenlijke invloedsfeer hem vrienden zal verwerven, wegens de diensten, die hij door zijne persoonlijke cultuur aan den geestesgroei van anderen bewijst.’ Is dit, zóó gestileerd, geen gelukkige omschrijving van het ‘fortiter in re, suaviter in modo’, dat dezen bizonderen man heeft gekenmerkt? Ik vind dit geschrift, waarin we den theoloog, den ethicus, den humanist leeren kennen door zijn meest beteekenende uitspraken, hem zien in zijn tijd en toch als een uitzondering op zijn tijdgenooten, belangrijk ook voor hem die het in 't licht zond. Want het getuigt van een geestelijk waardeeringsvermogen, dat niet beperkt wordt door 't zij moderne of orthodoxe, godsdienstige of filozofische dogmen, ruim genoeg om den echten, oprechten mensch met liefde te omvatten, welke de kleur zij van zijnen geest. Van diezelfde geestesruimte getuigt het artikel over Ds. H. Pierson, den man van Zetten, ook levende voor de uitbreiding van het Koninkrijk Gods op aarde, doch op hoe andere wijze!... De maatschappij het veld voor practischen arbeid, de zonden vervolgen in een van haar afschuwelijkste vormen en tevens redden wat te redden is: het werk van Heldring voortzetten,... als krachtige persoonlijkheid, volgens eigen inzicht, de barmhartigheid betrachtend. | |
[pagina 237]
| |
De eigenlijk literaire artikelen in dezen bundel zijn gewijd aan Jonkvrouwe Anna de Savornin Lohman en Marcellus Emants. Critiek op critiek is een onbegonnen werk. Laat ik daarom volstaan met er op te wijzen dat Smit Kleine de werken der eerstgenoemde in hoofdzaak ‘strijdschriften’ vindt, ‘meer bijzonder echter zijn het polemische schrifturen tegen het dogmatisch Calvinisme in Synodaal verband... De afbeeldingen, die Anna Lohman in hare romans geeft, (zullen) geruimen tijd hare waarde blijven behouden, omdat zij een zede-tijdperk in het leven der Haagsche calvinistische aristocratie schilderen die ook als doorleefde historie niets aan waarachtigheid ontbeert. Als zoodanig is zij de kroniekschrijfster van gewoonten en gebruiken onder de aristocratie der koninklijke residentie in de laatste jaren der XIXe eeuw...’ Het artikel over Emants dateert van 1880, is een herdruk van een critiek op Lilith, een literair-critische vergelijking tusschen de opvatting van Rossetti en Emants, wiens werk als geheel, verzen en taal hij ten slotte warm prijst. Ik herhaal den datum 1880, omdat in die dagen na het oordeel van De Gids (Ch. Boissevain) niet velen tegen het toongevend tijdschrift durfden ingaan. Het is een beoordeeling, die recht had op herdruk, en waarop Smit Kleine na zooveel jaren nog met voldoening mag terugzien.
* * *
De bundel van Dr. Edward B. Koster, - waaraan tot ongerief der lezers een inhoudsopgaaf ontbreekt! - bestaat uit twee afdeelingen: Bellettrie en Engelsche Schrijvers. Van de eerste afdeeling zijn de twintig begin-bladzijden niet het gelukkigst. Zij wordt geopend met een fantastische vertelling, Ridder Michaëls Gezantschap, waarvan ik de bedoeling niet begrijp. Zekere Ridder Michaël neemt geheel alleen op zich voor zijn vorst een gevaarlijke zending te volvoeren naar ‘den koning van overzee’, en de wijze waarop hij zich daartoe voorbereidt en ze volvoert is vol van vreemd-tooverachtige bizonderheden. Daar is niets tegen, maar we voelen graag eenig verband, zelfs eenige intentie in al die vreemdigheid, welke op de meest ernstige wijze verhaald wordt. En die ontgaan me geheel. Ook is er in de voorstelling soms iets zoo wonderlijks, dat ik onwillekeurig ga veronderstellen dat de schrijver een loopje met me neemt, welke veronderstelling een lezer altijd als een weinig vleiende taxatie voelt. Zoo komt er bij den wonderlijk gehuisden ridder Michaël 's nachts in een storm, na eenige manipulaties met een geheimzinnig boek, een ‘reusachtig koolzwart paard’ binnenvliegen. Ridder Michaël sprak ‘op ongeschokten toon een overweldigend tooverformulier uit, waarna het | |
[pagina 238]
| |
daemonische paard gedwee voor hem knielde en hem op den rug nam.’ Dit laatste moge al een krachtig beroep doen op ons voorstellingsvermogen, wat er volgt eischt daarvan nog meer, juist door het tegengestelde te geven van wat wij verwachten. We zien immers ridder Michaël in zijn torenkamer op den rug van dat meer dan groote paard, geen alledaagsche positie voorzeker! ‘Dan sloot ridder Michaël het boek, en de wind bedaarde. Hij grendelde alle vensters op één na en na het prevelen van eenige tooverwoorden verliet hij den toren...’ Dat alles zou heel gewoon zijn als de man maar niet boven op dat reusachtige paard zat, wat hem bij 't verrichten van huiselijke bezigheden als vensters-grendelen wel eenigszins gehinderd moet hebben. Maar nu herneemt het ongemeene zijn rechten: ‘(Hij) plonsde met zijn geweldig rijpaard in de stille, geheimzinnige nachtzee.’ Van heel anderen aard zijn de Leger-indrukken die nu volgen, en die, dateerende van 1881, toen de auteur als recruut dienst deed, blijkbaar voor 't eerst gepubliceerd in 1889, alleen voor militairen een historische beteekenis kunnen hebben. Dan krijgen we tot blz. 92 een reeks indrukken van Londen, en van nu af komt Dr. Koster geheel in zijn element. Ik weet niet wat de aanvankelijke bestemming van deze serie opstellen geweest is, en of deze ook invloed gehad heeft op den vorm, zeker is 't dat ze zich heel aangenaam laten lezen en de blijken dragen dat de schrijver een bizonder der-zakekundige, een scherp opmerkende cicerone is. Hij heeft Londen niet gezien als een gewone sight-seer, wien het voldoende is aanschouwd te hebben wat anderen hem roemden als bezienswaardig: hij wist, wel gedocumenteerd, stellig vooruit wat hij wilde. En zijn herinneringen aan historie en literatuur gingen overal met hem mee, knoopten het heden aan het verleden, vormden het verband tusschen de wereld van het uiterlijke en van den geest. Wie als deze veelzijdig-ontwikkelde het Kristallen Paleis en den Tower bezoekt, vindt er stellig schatten en merkwaardigheden die door anderen onopgemerkt blijven. De dichterlijke opmerker in hem wordt eveneens getroffen door het uiterlijke van parken en straten, door 't gedoe van 't moderne leven, en niet zelden geeft hij met humor weer wat daar lachwekkends is in het drukke verkeer en vermaak van de wereldstad. Dan wordt hij plotseling geboeid door iets heel schoons. Zoo staat hij op London Bridge van het gezicht op de Theems te genieten. ‘Schoon was 't daar op dien Zondagmiddag. De Theems gleed langzaam voort met kleine rimpelingen, tegen de kanten opdeinend wanneer een stoomboot door 't water sneed en haar schel gefluit in de lucht boorde, de witte stoom recht naar boven spuitend. Een helder-geel plezierjacht lag aan den oever vastgemeerd, en van de slanke mast en de spitse voorplecht hingen bonte, flauw-bewogen | |
[pagina 239]
| |
vaantjes. In de lucht was eenige werking gekomen; een lange streep van vedervormige, zonlicht-gedrenkte wolkjes lag er dwars over, als de blanke vleugels van stil-broedende zwanen, in roerlooze opeenvolging. De zonneglans rustte in gouden mijmering op 't blauw-zwarte water, als lichte heilgedachten in een donker leven. En achter mij de eentonige stappen van wandelaars. In de verte slaat een klok...’ Behalve de causerieën over Londen bevat deze afdeeling nog: een vertaald fragment uit Suspiria de Profundis van Thomas de Quincey en in het Engelsch geschreven Winterindrukken. Het tweede gedeelte brengt ons heel wat van literatuur. Wisten we het al niet lang, we zouden hieruit kunnen ervaren welk een veelomvattende literatuur-kennis Dr. Koster verworven heeft. Zijn belezenheid is even verbazingwekkend als zijn geheugen. Zij beide doen hem telkens in zijn London vanzelf met een pakkend en passend citaat klaar staan, en leiden hem bij het bespreken van verschillende schrijvers tot belangwekkende vergelijkingen. Dr. Koster heeft er genoegen in gehad eens wat te vertellen aangaande eenige Minor Poets - vaak een zeer dankbaar bedrijf, want maar al te dikwijls wordt er veel schoons vergeten, dat ten tijde van zijn ontstaan overschitterd, soms wel overschetterd werd. Al heeft hij genoten van de anonieme spotternij, die in 1895 dertien ‘Minor Poets’ een reisje naar den Parnassus liet maken ‘All expenses paid’, - hij versmaadt het allerminst aandachtig te luisteren als een, van wien de faam niet allerwege den lof bazuinde, iets bizonders heeft gemaakt. Zoo behandelt hij de gedichten van Roden Noel, volgens de citaten de kennismaking zeer waard, de liefdeliedjes van J.A. Middleton, en met bizondere ingenomenheid den dichter-pessimist James Thomson, dien hij met andere groote pessimisten vergelijkt. Interessant zijn ook nog de detail-vergelijkingen met De Quincey, met Keats, met Eugène Pottier, William Blake, Shelley, Otto Bierbaum, De Musset, enz. Dan wijdt hij een artikel aan een bundel van den Canadeesch-Engelschen dichter Charles RobertsGa naar voetnoot1); aan de mededeelingen van den schilder Severn ‘die Keats na den eersten aanval van zijn ziekte naar Rome vergezelde’. Het brengt een en ander over de verhouding van Keats tot Fanny Brawne en over de vriendschap van Keats en Shelley. Met blijkbaar groote ingenomenheid schrijft Dr. Koster over Korte Verhalen van Rudyard Kipling, vervat in Mine Own People en Many Inventions; en daarna over zijn Soldatenpoëzie. Aan de gevoeligheid en | |
[pagina 240]
| |
den humor van Kipling wordt recht gedaan. Ook schat de schrijver hem hoog als artiest. ‘Bij de groote verscheidenheid van indrukken, die het werk van Kipling ons geeft is het moeilijk en gewaagd een juist en volledig denkbeeld te geven van zijn temperament, maar dit is zeker dat hij een hartstochtelijk verteller is en een goed realist... met artistieken zin schiftend en kiezend...’ In een der geciteerde gedichten Gentlemen-Rankers trof me het metrum: If the home we never write to, and the oaths we never keep,
And all we know most distant and most dear... a.s.o.
Hetzelfde zou hij later gebruiken in die voor Engeland netelige dagen, toen de Transvaal-oorlog niets meeviel en hij voor The absent-minded Beggar een beroep zou doen op de beurzen van zijn landgenooten. De twee volgende artikelen behandelen Tennyson en William Morris. Van den eerste stelt hij o.a. tegenover elkaar de critiek die hij te dulden had in 1832 in de Quarterly Review en het oordeel in 't zelfde tijdschrift in 1893!... Heeft de heer Koster, die zoo gaarne vergelijkt, in de maat van Morris' Sigurd the Volsung niet een nabootsing van het Nevelingenlied herkend? Een naar 't mij voorkomt zeer geslaagde vertaling van Edwin Markham's The man with the Hoe besluit den bundel, waarin Dr. Koster ons velerlei nabij brengt wat tot nog toe op een afstand bleef.
* * *
Er is een merkwaardige overeenstemming tusschen de wijze waarop Willem Kloos in zijn laatste bundels over Albert Verwey spreekt en de wijze waarop dezen in de Voorrede van De ouae Strijd over zich zelf oordeelt. Hij begint die aldus: ‘Het valt niet te loochenen dat de fout van deze geschriften ligt in een overgroot zelfgevoel.’ Dat overgroot zelfgevoel is voor Kloos een steen des aanstoots geweest, althans meer en meer geworden. Hij vindt het een groot gebrek van Verwey: ‘zijn eigen gewichtige zelf nooit weg te kunnen cijferen,’ hij zegt: ‘Verwey vindt zich zelf een bijzonder en kranig mensch’ en raadt hem aan dat zelf-ingenomene vooral af te leggen. Verwey geeft in deze Voorrede dat gebrek toe. Maar hij beschouwt het als iets van vroeger, ziet het objectief, vindt het iets dat samenging met zekere strijdbaarheid, die vooral ook onzen tijd nog passen zou, een ‘strijdbaar dichterschap’. De zelfingenomenheid, het spreken als ex cathedra, als degeen die 't alleen weet, heeft me ook menigmaal in Albert Verwey gehinderd. | |
[pagina 241]
| |
Als hij over een dichter schreef, was het of hij dien ontdekt had en voor 't allereerst de aandacht op hem vestigde. Ja zelfs hield zijn smaak hem niet terug om aan 't slot van Jacoba van Beieren in een vizioen zichzelf te laten zien als den Noordwijkschen dichter. Dat was juist het aantrekkelijke van het boek over Potgieter: het geheel opgaan, zich zelf verliezen in den vereerden man. Het verloor er niets bij van het noodig-individueele, van het onvermijdelijk-subjectieve, maar het was er zoo heel alleen om den behandelde, getuigde van zooveel liefde en toewijding. Of het van Verwey een gelukkige gedachte geweest is zijn oude artikelen te verzamelen in een bundel? Nu hij er de groote fout zelf van ontdekt heeft? Had hij niet verstandiger gedaan dat over te laten aan na hem komenden, die den gànschen Verwey wilden doen kennen? Want het maakt een wat ongewenscht zonderlingen indruk, als we nu moeten lezen dat De Gids in 1886 aan 't doodgaan was, den heer Verwey bij de doodzieke patiente zien staan met een uitgewerkte diagnoze waarop tevens de infauste prognoze berust. Hij geeft tal van bewijzen dat het einde nadert, naderen moet.... en als we nu in 1906, twintig jaar later, eerst naar De Gids zien en dan omkijken naar De Nieuwe Gids waarin destijds de bewering gepubliceerd is, of naar De Beweging waarop Verwey zijn vlag van strijdbaar dichterschap overplantte, dan staat het oudje er werkelijk nog heel kras bij! Nu waren de op- en aanmerkingen van Verwey, De Gids betreffende, voor een groot deel zeer gegrond, maar.... zijn concluzie deugde niet. Dat heeft de tijd - tegen wiens bewijsk racht niemand iets kan inbrengen - overtuigend bewezen. En waarom nu zoo'n mislukte profetie nogmaals doen hooren? 't Was beter ze maar in een vergeten hoekje begraven te laten, dunkt ons. In dat zelfde artikel staat nog iets over het willen der Nieuwe Gids-mannen, waar de vroegere medestanders stellig niet de mede-verantwoordelijkheid voor willen aanvaarden. ‘Als men een formule wil, onze formule, die wij geldig houden voor iedere gevoels uiting, neem dan déze: wij willen het gezond verstand in de kunst.’ Hoe zal Kloos hierover te spreken geweest zijn!.... Heeft die toen al niet in Verwey's verzen het element zich zien ontwikkelen, dat ze meer en meer tot schade zou zijn: de verstandelijkheid? Is het van Verwey ‘verstandig’ geweest zijn opstel: Het Sonnet en de Sonnetten van Shakespeare, dateerende van 1885, zóó te laten herdrukken? Voor zoover het de laatste betreft, meen ik van neen. Het was werkelijk een ‘overgroot zelfgevoel’ dat hem op deze wijze deed optreden tegen ‘den heer Delius’, dat hem een zoo beslist oordeel deed uitspreken | |
[pagina 242]
| |
over een kwestie, die nog altijd niet uitgemaakt is, weinig kans heeft om ooit voorgoed uitgemaakt te worden, maar waarin de meening van ‘den heer Delius’ door niemand minder gedeeld wordt, zij het dan al niet op al dezelfde gronden, dan door... Sidney Lee! Het betreft de al of niet autobiografische waarde der Sonnetten. Delius en met hem andere commentatoren hebben beweerd dat Shakspere bij het dichten van zijn sonnetten grootendeels een mode volgde en dat ze - al is de mogelijkheid van persoonlijk gevoel door bepaalde feiten gewekt niet buitengesloten - allerminst geschikt zijn om er concluzies uit te trekken voor 's dichters leven. Anderen beweren het tegendeel, zien er wel degelijk een reeks bekentenissen in. Ten nauwste hangt met deze vraag samen de tijdsbepaling der Sonnetten. Wanneer zijn ze geschreven? De voorstanders van de autobiografische theorie bezien ze in verband met den ‘zwarten’ tijd in Sh.'s leven, plaatsen ze onmiddellijk vóor Julius Caesar en Hamlet. Voor hun inzicht pleit de inhoud van enkele sonnetten die omstreeks dien tijd, zelfs later moeten geschreven zijn. Echter kennen ook zij de woorden van Francis Mere reeds in 1598 over Sh's ‘sugred Sonnets’. Hun tegenstanders beschouwen de meeste Sonnetten als jong werk, stellen hun ontstaan onder invloed van de mode omstreeks 1594. Een groote blijk van onpartijdigheid in deze zaak gaven de uitgevers van de ‘Leopold Shakespeare’, die de chronologische volgorde en den tekst van prof. Delius gebruikten en tevens van den bekenden Shakspere-vorscher Furnivall een inleiding opnamen, waarin hij o.a. de autobiografische waarde der Sonnetten tracht in 't licht te stellen. Hij en zijn medestanders hebben gezocht naar den vriend, door Sh. aangeduid met H.W. en naar de ‘dark lady’. Natuurlijk heeft ook Georg Brandes, met zijn neiging om de geschiedenis van den geheelen mensch Shakspere op te bouwen uit zijn werken, duchtig mee gefantazeerd over William Herbert en Mary FittonGa naar voetnoot1). Het spreekt vanzelf dat het geen klein verschil maakt bij het zoeken van personen, of men die ± 1601 dan wel ± 1594 te ontdekken heeft. Zoo verwerpen Brandes en anderen iemand als den ‘vriend,’ omdat hij in 1601 28 jaar oud zou geweest zijn en dus onmogelijk een ‘lovely boy’ kon genoemd worden. Neemt men 1594 aan, dan is dit volstrekt niet onmogelijk! Autobiografisch of niet: that is the question. En nadat er velen zich met kracht tegen Delius' opvatting verzet hadden, kwam een Sh.-vorscher van zeer groote autoriteit, Sydney Lee, aan zijn zijde. Hij beschouwt de Sonnetten in hoofdzaak als een offeren aan de mode. Het hoorde er | |
[pagina 243]
| |
zoo bij dat de dichter een vriend onsterfelijk maakte door zijn gedichten. Shakspere had groote oorspronkelijkheid - tòch borgde hij veel gedachten en woorden van voorgangers in dit genre. Men moet hierbij niet vergeten dat drama's-schrijven iemand niet tot ‘dichter’ promoveerde. Daarvoor moest men gedichten in handschrift de ronde laten doen bij zijn vrienden en kennissen. Wat de ‘dark Lady’ betreft, elke sonnetten-dichter der zestiende eeuw heeft te eeniger tijd verontwaardigde gedichten gericht tot een wreede vrouw, gewoonlijk van donker uiterlijk. Daarbij komt nog een gedicht van September 1594 Willobie his Avisa, waarin zekere W.S., ‘an old player?’ wordt aangeduid als de schrijver van de bedoelde sonnetten. Lee kan niet anders dan den leeftijd van Sh., toen hij de Sonnetten schreef, vaststellen op zijn 30e-31e jaar. Is het nu niet wat mal als Verwey op blz. 123 van Sh. zegt: ‘naar goede berekening was hij vijf en dertig jaar’? Een opstel van 1885, waarin zóó uit de hoogte over Delius' inzichten geschreven werd, had een herziening broodnoodig vóor het twintig jaar later herdrukt mocht worden. Verder komen er in dezen bundel nog verschillende critieken en beschouwingen voor, als over Dichterlijke Taal, Potgieters Florence, Beets, Hofdijk, van Deyssel's Een Liefde enz. Het laatste lijkt mij mede het belangrijkste. Typig Verwey-sch is daarin de zin op blz. 247-48: ‘als (een) schrijver mij (het) gevoel van zijn persoonlijkheid geeft zóo sterk en zóo aangenaam, dat ik-zelf een oogenblik die persoonlijkheid begeer te kunnen wezen (Alexander en Diogenes! v. N.), dan stel ik hem, om dàt vermogen mij aan te doen, zóó hoog, als ik bijna niemand doe in Nederland, en dan ben ik er op gesteld te verklaren, dat hij, als zóo hoog staande, door wie wijs wil zijn, moet worden gerespecteerd.’ ‘Door wie wijs wil zijn’.... Men herinnere zich waarvoor de schrijver in zijn Voorrede gewaarschuwd heeft!....
***
Over Henri Borel's tweeden bundel Opstellen kan ik kort zijn. Hij bevat een serie artikelen over Tooneel en een serie over Literatuur, vroeger in De Telegraaf verschenen. Daaraan zijn toegevoegd eenige artikelen over kunst uit een drietal Indische bladen. ‘Met het uitgeven van dezen bundel geef ik onder anderen te kennen dat ik volstrekt niet tot diegenen behoor, die meenen, dat journalistiek werk, eerlijk opgevat, een literator onwaardig zou zijn.’ Lijkt dit niet op ‘enfoncer une porte ouverte’? Wie meenen dat? En zijn dan lui die dat meenen, de moeite waard om met hun oordeel rekening te houden? | |
[pagina 244]
| |
De heer Borel geeft hierin niets meer dan zuivere subjectieve reacties op indrukken. De artikelen dragen duidelijk de blijken van hun herkomst, zijn vlot geschreven journalistiek en getuigen van een eigen oordeel. Aangenaam in het bizonder was mij zijn gunstige meening over Schuil's Gedeballoteerd. Er is door zooveel ‘Indische menschen’ in Nederland tegen op gekomen, met een felheid die me al deed veronderstellen dat de vroolijke satire raak was. Welnu - Borel is stellig bevoegd om over het stukje als zeden-parodie met beslistheid mee te praten. Aan de monteering blijkt nogal heel wat ontbroken te hebben. Wat in Borel's critieken óók aangenaam aandoet is de telkens onomwonden uitgesproken afkeer van kliekerij en van aanbidding der goden van den dag. Aan zelfstandigheid, uit eigen oogen zien, zèlf oordeelen, het desnoods er op wagend zich eens flink te vergissen - daaraan is nog altijd behoefte.
W.G.v.N. |
|