Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Tropenserie
| |
[pagina 192]
| |
rotsen van dezelfde kleur als de kusten van Sardinië, aan de noordzijde onbegroeid en onbewoond, cirkelvormig breed. Fraaier is Panaria. Tusschen blauwgroengetinte wijnbergen liggen honderden witte en lichtroze huisjes als stukjes mozaïek, hier en daar kleine korenvelden zacht doezelend er doorheen. In de straat van Messina is alles leven en beweging. Snelzeilende bootjes met witte steekzeilen doen vlug-verschietende tintelingen optrillen tegen de donker betoonde bergen van Italië en Sicilië, blije levensstemming tegenover den isolementsweemoed der Liparen. Naderbij wordt het landschap nog meer juìchend. Schelgekleurde villa's, in frisch-rooden toon sterk domineerend, liggen tegen de hellingen der Siciliaansche bergen, enkele bruingele huizen gracieus het strand stoffeerend, dat in donzig wit even boven het diepblauwe der zee komt uitvlakken. Dan waren gondelvormige roeibooten plotseling van achter een hoek der Siciliaansche kust te voorschijn, dicht langs den Oxus heengeroeid. In elke boot staan fantastisch donkerbruine kerels met roode mutsen op, of wapperende, gele doeken om het hoofd. Met het gezicht naar den voorsteven, doen ze, roeiend, de booten snel over het water scheren. Iets verder liggen berggroepen in donkergroene nuanceeringen, onderbroken door de beddingen van opgedroogde bergstroomen, helgeel scherp stootend op het zachtend groene er om heen. Een rookzuil kronkelt vaalzwart achter een rotsronding weg, een trein komt langzaam aangerold. Dan wordt Messina zichtbaar, met een fort hoog op een steile rots. Daar bruinen terrasvormige huizenblokken, met lichtgroene marquizen voor de ramen, alle dicht. Twee vlaggen, met liggend rood, wit, groen, wapperen in de haven voor de stad, feest-stemmig over dat sombere heen. Meer landwaarts in boren tal van bergtopjes teergrijs op uit een breede, diepe, zwarte kloof, met den Etna in licht lila-paars op verren achtergrond, tot zij mystiek wegnevelen in subtiel avondrood. Dan glijdt de Oxus langs Reggio, in zacht verstervend donkergeel; daarna met uitbruinen van de Italiaansche kust, de wijde, kleurstille watervlakking in. | |
Port Saïd.Dof roodt een breede vlammenweerschijnseling boven Port-Saïd, | |
[pagina 193]
| |
als de Oxus daarop aan komt stoomen. Op zij daarvan schemert het witte zoeklicht van een vuurtoren; er voor de groene en roode lichten van een loodskotter, met donkerbruin steekzeil hoog in top den Oxus naderend, in schijn een sombere, onheilbrengende reuzenvogel, logzwaar over de wateren zwevend. Dan, in vaal gegrauw van avondschemering, worden zichtbaar lang-uitbreedende huizenplekkingen, met scherpuitgestoken lengtelijnen van daken; enkele boven de huizen uitreikende omtrekken van torentjes en kleine Arabische moskeeën schemertrillend op den achtergrond. Nog dichterbij komend, duiken de zwarte rompen van een drietal transatlantische stoomers op, en die van een statig aandrijven komende boot uit het kanaal van Suez. Achter deze rompen flikkert een sterk, hier en daar donkerrood warrellicht, dat masten en touwwerk der schepen fantastisch doet aflijnen; eveneens de kade van Port-Saïd, nu en dan wegvalend achter de grauwrood verlichte walmwolken, die opstijgen boven het lichtschijnsel uit, en wegdrijven naar alle zijden. Dan draait de Oxus bij, om de rompen der stoomers heen, en schuift in het volle vlamgegloei van groote flambouwen, geplaatst op kolenschepen, aan de stoomers vastgemeerd. Uit het kanaal van Suez komt nog een andere boot aandrijven, met andere kolenschepen, andere flambouwen, andere vlamweerschijnselingen, die van de haven van Port-Saïd een cirkelvormig, ros-rood vuurcentrum maken, wegstreepend en uitvlakkend in het water. Daarboven drijven de roodzwarte rookkolommen uit de flambouwen, de zwartvale stofwolken der in de scheepsruimten geworpen kolen, traag wegwazend voor de scheepsrompen heen, de donkere silhouetjes der dragers, die over sterk hellende planken de kolen in de schepen dragen, er mysterieus snel langs glijdend. En dofdonderend dreunt het chaotisch rumoer van stampende machines, krassende, blazende stoomlieren, van kettingen, snelslierend over katrollen en rollen, begeleid door het droefsomber, monotoon gezang der kolendragers.... Nog altijd flikkert de wijdbogende omcirkeling van den vlammengloed aan de havenoverzij, als we verder varen; nog altijd wazen de walmende rookwolken iel-zwartig af, met er tusschen door de ietwat massiever getinte silhouetjes der kolendragers, zich steeds vlug op de loopplanken heen en weer bewegend. Juist als we het | |
[pagina 194]
| |
kanaal van Suez naderen, komen, tusschen andere bootjes door, nog meer sloepen aan, bemand met kolendragers. Hun zacht gezang stijgt luguber tot ons omhoog, als ze statig roeiend langs ons glijden: een koor van verdoemden, dolend over donkere wateren. Zoo drijven we verder, zachtkens verder, tot alles langzamerhand wordt weggewischt: de silhouetjes der kolendragers, de walmende rookwolken, de roode vlamweerschijnselingen boven Port-Saïd, het lichtgestip van lantaarns aan de kade, de weerflikkering van het flambouwgegloei tegen touwwerk en masten der stoomers aan. Tot alles wegdoft in het diepzwarte van een tropennacht. | |
Kanaal van Suez.Nauw omsloten door parallelle oevers streept het kanaal van Suez voor den boeg van den Oxus uit, met aan beide zijden een uitstrakking van geel woestijnzand, scherp òpstekend in schel lichtgetril. Zoover het gezicht reikt, vlakt het water, lijnen de oevers, bij het verderen elkaar in schijn steeds naderend, eindelijk in elkaar overgaand; en, tot op verst mogelijke afstanden deint boven het woestijnzand een in gloeihette blakerende lucht, als worden door spelende reuzenmonsters over het gestrak der woestijnen wolken transparante schitterstof omhoog geworpen. Dan iets verder, het dòorlijnen van den eenen oever verbrekend, ligt een stationnetje van den spoorweg van Ismaïla naar Port-Saïd, fraai donkerkleurig gebouwtje in Arabischen stijl, omringd door een park van palmen en tropenplanten, oase van frischheid en leven in het doodelijk brandende woestijnzand er om heen. Nu en dan glijdt de Oxus langs nog meer van zulke palmgroepen, waarin een dergelijk koket huisje stil verborgen henen ligt. Op een hoog duin staat een Arabier, in zijn bournous een geligwit plakkaat vormend tegen het diep blauwe der luchten achter hem. Hij heeft een lang geweer achteloos geworpen over zijn schouder, en van achter de ruglijn van den berg komen het hoofd en de schoft van zijn paard uitsteken. Ruiter en paard zien een oogenblik den Oxus na; dan keert de eerste de boot minachtend zijn rug toe en roept zijn paard, dat snel naar hem toe komt draven. Hij heft zich in het zadel, gooit luid schreeuwend zijn geweer de lucht in, vangt het op terwijl zijn paard met hem wegrent, en beiden verdwijnen achter den duinenrug. | |
[pagina 195]
| |
Een oogenblik later komen, van achter een zandhelling, een vijftal bruine kerels de boot naloopen. Ze zijn bijna naakt, het zweet gutst van hun glimmende lijven. Voort gaat het over bulten en hoogten, of door diepten met vertikale zijwanden die in één zet beklommen worden. De voorste is een Nubiër, mager als een geraamte, met beenen als sprieten, schaterlachend als hij telkens en gemakkelijk de zwaarder gebouwde Arabische loopers vooruit rent. Als de Oxus een oogenblik stìl ligt om een andere boot te laten voorbijgaan, houden zij met loopen op, ontdoen zich van het stukje doek, dat zij dàn droegen om het hoofd, dàn om de lenden, bergen het onder een hoopje zand of steenen en plonzen het water in. Een paar van hen willen den buit, hun van den Oxus toegeworpen, achter een zandrots gaan oppeuzelen, als plotseling een Soedaneesche woestijnwachter op een kameel te voorschijn komt. Een karabijn slingert achter het zadel, op den rug van het dier. Een paar forsche stappen, en kameel en ruiter zijn bij de bengels. Deze weg, de Soedanees hard poffend er achter aan. Maar onmiddellijk daarop wendt hij het beest, en doet het de woestijn indraven, nog even glimlachend naar de jongens omziend. Dan, een oogenblik later, komen een drietal jakhalzen op den Arabischen oever aangehipt. Met glazige oogen, den lompen snuit omhoog, kijken zij naar den voorbijvarenden stoomer, angstig snuivend als stinkende rookwolken over hen heen scheren. Een der loopers rent op hen af, neemt een steen, en werpt daarmee naar het gedierte, dat met een schor gehuil de vlucht neemt. Iets verder, bij een smal bruggetje rust een kleine karavaan. Een kameel staat, zwaar leunend op zijn voorpooten, druilend voor zich uit te staren; de andere hebben zich in het zand neergelegd, de drijvers, in goorwitte mantels gehuld, de boot naziend. Dan wordt opnieuw alles eenzaam stil, het kanaal recht-lijnig strakkend, het woestijnzand schel opwittend nu in middagzon-geschroei.
Eindelijk volgt ontspanning van het recht gestrak van den eenen kanaaloever door een wijdbogende uitbreeding, waaraan Ismaïla, een groot palmenbosch in massief donkere opgroeiïng, doorvlekt met witte en roode, sierlijk belijn de huisjes. Daarvoor liggen tal van werven en dokken, waarop half voltooide ramen van Arabische | |
[pagina 196]
| |
thaus en andere vaartuigen; en tusschen werven en huisjes streept een weg, evenwijdig aan het kanaal, beplant met bloeiende accacias en planten. Een trein snort van achter een witte heuvelwijding de woestijn in, langs rails, die zonderling onregelmatig glinstertikken in het gele zand. Nog eenige rookwolkjes, ielvaal blijvend hangen boven de rails terwijl de laatste wagonruggetjes wegglijden achter het woestijngegolf, nog even de witte muildieren voor een tramwagen dravend langs de werven, en Ismaïla met palmenbosch en bont gevlek van huisjes doezelt langzaam weg in overheerschend hard witgeel. Dan strakt opnieuw het kanaal zijn oeverlijnen uit tot de golf van Suez, met wijde uitboging, ze opnieuw onderbreekt. Suez zelf, aan verren oeverkant, even boven het rimpellooze watervlak, ligt in schelle kleurnuanceeringen uit te hetten in deinend avondlicht, rechts geflankeerd door een breede wuiving van palmboomen, waar hoog boven uit de slanke, witte silhouet van een Arabische moskee uitsteekt. Achter Suez, boven de enkele torenspitsen van het stadje, ronden de hoogvlakten van de woestijn, vaalgrauw waar ze in de schaduw liggen, zacht rozegeel waar het zongestraal er over glijdt; en deze woestijn-weerschittering overschijnselt alles, huizenblokken, torenspitsen, koepeldaken van moskeeën, deze doende opschemeren in een teere harmonie van heèl zacht gelig bruin. Daarvoor liggen eenige stoomers, met hun zwarte of roode rompen, geel of blauw bestreepte stoompijpen en masten, veelkleurige vlaggen en wimpels, scherp afstekend tegen het zachtbevend kleurgedoezel op den achtergrond. Rechts van het kanaal vlakt de Arabische woestijn in scherpe, bruinroode tinten, onderbroken door zwartige plakkaten van laag struikgewas. Waar het zand omhoog boldert en heele rijen ronde bergen en heuvels vormt, gaat het bruinrood over in scherp lichtgeel, om weer monotoon bruinrood te worden, waar het verder vlakt. Ook hier is lichtgetril, maar veel sterker nu, en hoog boven het woestijnzand uit, wat heele heuvelrijen schijnt te doen schudden op hun grondvlakken, en kleurige lichtbundels doet opstijgen boven de woestijn-immensiteit. Geen leven; niets is er dat beweegt. Een zwaar drukkende stilte komt van alle zijden mystiek-verstarrend aansuizen. Dan op eens wordt het stilte-suizen verbroken; op den voorgrond ook het | |
[pagina 197]
| |
kleurgestrak. Uit de rij booten drijft een stoomer met koket lichtgelen romp aan, brengt den Oxus het vlaggensaluut, draait om met hoog opgespat van water aan den achtersteven, en drijft verder het kanaal van Suez in. Stil luwend breekt nu de avond aan. Als zwak witte vlekjes zijn enkele steekzeiltjes nog even zichtbaar tegen het nu donkere Suez. In loodkleur liggen de rotsbergen van de Egyptische woestijn, waarlangs de Oxus glijdt, de luchten er achter doorstreept met hard oranjekleurig licht, uitwazend in zacht, zacht purperrood, en de golvingen en heuvelrijen van de Arabische kust overschemerend met licht, heel licht oranjegeel. Tot alles zwart wordt, ritsend snel. | |
Roode Zee.Golven, fosforisch verlicht, die de boeg van den Oxus, onder hoog schuim-opspatten, doormidden klieft, als hij de Roode Zee verder instuwt. Golven, waarin, voor het schip uit en langs de zijden, troepen dolfijnen dartel-spelen, met hun dikke, ronde lijven uit het schitterstralende water opspringend, en weer, met de koppen naar omlaag, er in terugplonzend als in een bad van vloeibaar zilver, nu en dan heel kleine, dwaas buitelend om en om; of plotseling de boot voorbijzwemmend en verdwijnend, terwijl in hun breed zog tot op verren afstand van de boot millioenen fosforisch glinsterende strepen en stippen blijven zweven. De vulkanen, waar de Oxus langs stoomt, werken niet; toch wel, een weinig, vlokkige rookwolkjes uitpuffend, die op Zoagur en Harnish, rotsige bergen met woest omzoomde inhammen, waarop niets dan een paar slecht uitgegroeide boschjes van mangroben en kassorinen. Op eenigen afstand van Gebel Harnish glinstert een hooge, witte lavarots, als een breed lemmer eenzaam dreigend, met vlak er voor, tusschen rotsgepiek in, de overblijfselen van een schip. Voorbij Perim, aan den anderen kant, donkert de sombere en melankolieke Abessinische kust. Op den voorgrond, met aan zijn breeduitstaanden voet het schuimen en spetteren van hoog opgestuwde waterdeiningen, bonkt in bruinend zwart kaap Guardafui. Iets verder, kleiner maar scherper en puntiger dan de echte, steekt de valsche Guarda-fui uit. Daarachter ligt een chaotisch dooreen- | |
[pagina 198]
| |
zigzagging van zwartkleurige bergspitsen, met er tusschen lagere ruggen, die terrasvormig uitstrakken naar de binnenlanden, waar zij, steeds valer wordend, achter lichtgroene zee-nevels, om de beide kapen drijvend, onzichtbaar worden. Daarvòòr, tot op verren afstand, wart een gegroep van scherpòpstekende rotspunten en eilandjes, hoog boven de golvenrolling uit. Twee er van zijn over een groote uitgestrektheid plateau-vormig, een ander bestaat uit wild dooreen kriskrassende lange en korte rotspieken, sommige geïsoleerd recht omhoogstekend, andere borend door elkaar heen of steunend tegen elkaar. Als we verder stoomen naar Djibouti, weg van de Abessinische kust, zie ik uitbarstinkjes van rook, en eenige der rotspunten wegzinken over elkaar heen. Spoedig daarna wordt de echte Guarda-fui onzichtbaar, weggedekt door de valsche, deze vóór de echte zichtbaar blijvend tot ver in zee. Dan zie ik een groote Arabische thau vrij dicht den Oxus met sterk gebolde zeilen voorbijvaren, de richting op van de valsche kaap. Vreemd de schijn, dat juist de vàlsche trekt, de vàlsche lokt; want wilddobberend, met vol doek, scheert nu de thau daar snel op aan. Plotseling slaat het zeil woest om naar den anderen kant, zoodat bij het opnieuw vatten van den wind de thau sterk naar den luwkant overhelt. Maar sneller nog drijft deze nu naar de valsche kaap. Dan teekent zich iets donkers af in het schuimgeklots tegen den rotskant aan, dat den vorm heeft van den thau. Plotseling helt dit sterk over - stèrker nog - ploft weg. En dadelijk rolt de branding als te voren weer, wordt de wildschuimende golvenrijing één. | |
Djibouti.In den laten avond stoomt de Oxus de baai van Djibouti binnen. Spoedig komen van alle zijden Somalis aangeroeid, en ben ik op weg naar de Afrikaansche kust. Geland, stap ik, omringd door een bende Somalis, op Djibouti aan. 't Is ondertusschen donker geworden, geen licht brandt in geheel Djibouti, en ik zie niets dan de om me heen woelende, steeds meer en meer opdringende Somalis. Houassa's jagen ze uit elkaar. Dan trek ik, door Djibouti heen, naar het daar achter gelegen Somalidorp. | |
[pagina 199]
| |
De grond is zwart, de lucht ielzwart, en de sterren overglitteren maar met een heel zwak licht het voor me liggend Somali-dorp, waarheen ik niet dan met veel moeite den weg kan vinden. In het dorp zelf ligt alles door elkaar op den grond: slapende kameelen met hun drijvers, geiten, schapen, jakhalzen, met er doorheen menschen, sommigen met het gezicht omhoog, anderen op den buik, weer anderen gehurkt of half geknield. Nog altijd zijn de bewoners er niet ontwaakt, en liggen Somalinegers, Indiërs, Arabieren, Shihiris verward en verkluwd dooreen. Van de dieren zijn eenige kameelen overeind gesprongen, en staan, met hun drijvers onder zich en tusschen hun pooten in, bruut op wat kruiden te kauwen. De geiten loopen onrustig heen en weer; maar de jakhalzen en woestijnhonden slapen nog vast, een er van op een slapenden Shihiri liggend. Tegen het gespannen zeil van een hut zie ik het schijnselen van een vuur om een vrouwensilhouet. Ik kijk door de reten van een bamboeheining en zie een naakt meisje, snel de vlucht nemend, als ze merkt dat ze wordt bespeurd. Iets verder verlicht een roode weerflikkering den zandreep, waar ik loop. Daar liggen geen menschen en dieren verklompt dooreen, maar is alles leeg, zonderling leeg. Voorzichtig sluip ik naar den kant, vanwaar het vlamgeschijnsel komt. Dan zie ik het flikker-centrum zelf: een groot houtvuur, bij elkaar gehouden door ijzeren spijlen in een groote, met zeildoek overspannen hut, geheel open aan de voorzij. Daarin zitten, met hun gezicht gewend naar het vuur, een vijftal oude Somalis, in witte gewaden gehuld, zacht murmelend sprekend tot het vuur. Ik sluip door de schijnseling heen, en sta weer spoedig in de duisternis. Dan treed ik de woestijn in, die breed uitwijdend voor me ligt. Het is nog nacht. Spoedig echter neemt die een eind. Eenige vaalzwarte wolkjes, van de zeezijde komend aandrijven, worden bleek, witbleek, terwijl alles om me heen nog zwart en donker blijft. Het witbleek verandert in lichtroze-geel, in donkerroze, in rood, het donkere om me in geel en bruin, en verrassend snel is de duistere leegte van den nacht omgezet in de lichtende volheid van een Oosterschen dag. Het luid opbrullen van een leeuw, van verre over de ruggen der op een afstand liggende Abessinische bergen, begeleidt het heengaan van den nacht. Me omwendend, zie ik nu Djibouti voor me: eenige huizen, vierkant opgebouwd, | |
[pagina 200]
| |
scherpwit het zonlicht terugketsend, met daarvoor in donkerbruin het Somalidorp, en er achter, op eenigen afstand, de groezelwitte romp van den Oxus, zacht schemerig afgeplekt tegen het licht opblauwende van zee en lucht. Dan, eindelijk, ontwaken de slapers. De Somalis wikkelen het stuk katoen, waarop zij sliepen, om hun lendenen, de jongens om hun hoofd en hals; Indiërs, Arabieren en Shihiris doen hun opperkleed aan, steken hun voeten in muilen. Dan doen de Indiërs hun gebed, met het voorhoofd tegen den grond driemaal naar het Oosten buigend. Somalis en Arabieren gaan naar de spoorwegwerken in de woestijn, met hun hooge, slanke gestalten stil langs me sluipend. Tegelijk openen de Indiërs en Shihiris hun winkels en rookkotten, met op den grond gereed staande Arabische en Turksche pijpen. Op de watermarkt wordt nu het water uitgedeeld aan de karavanen, die de woestijn ingaan. Daar liggen geitenvellen, met water gevuld, rij aan rij. Tierende en krijschende vrouwen van Indiërs en Shihiris staan er bij, en karavaan-aanvoerders slenteren er onverschillig langs, met diepe verachting en stuitende hooghartigheid op de vrouwen neerziende. Een der gereed gemaakte karavanen begint nu de woestijn in te trekken, juist als een ander daaruit terugkeert. De eerste wordt uitgeleide gedaan door vrouwen, die, voor de langzaam stappende kameelen uitloopend, zacht klagende, Arabische liederen zingen. Dan wordt afscheid genomen, de kameelen worden in een loggen draf gezet, en sterk schuddend zijn ze spoedig achter dikke stofwolken verdwenen. Die van de teruggekomen karavaan hebben ieder een kist met jonge leeuwen op hun bultige ruggen. Uitgeput van vermoeienis ploffen ze neer, zoodra hun de kisten worden afgenomen, hun halzen en koppen lang uitstrekkend in het zand. De woestijnhette komt nu aanwaaien in vlagen van als in vlammen staande lucht. Ik keer daarom naar den Oxus terug. Tal van jongens zwemmen en duiken om de boot. En niet voordat de eerste schroefslag dreunt, zwemmen ze, licht gewiegeld op de hooggaande baren, naar den wal terug. Dan wordt de Oxus gewend, en zie ik van Djibouti en de daarachter gelegen Abessinische hoogvlakte al spoedig niets meer dan | |
[pagina 201]
| |
eenige lichtgrauwe bergtoppen op verren achtergrond. Ook deze grijzen zachtkens weg, en òm me blankt spoedig opnieuw het majestueus golfgedein van den Indischen Oceaan. | |
Indische Oceaan.Niet is de Oxus in volle zee, breed schommelend op de lange rollers uit het Zuiden, of daar komt plotseling de Monzum aangegierd. Rondruggige watermassa's opstuwend tot zich puntig op- en opstapelende stortzeeën, slaan deze beukend de zijden van het schip, zwiepen hun scherpe schuimkammen boven de verschansing uit, en bedelven het dek onder dàn plomp neerkletsende, dàn fel uiteenspattende wervelingen van water. De passaatwind raast schor huilend door het touwwerk, en doet het met doffe slagen staag klapperen tegen de masten, die trillen op hun voetstukken; zwarte roetklodders slaan achter den schoorsteen neer, en overdekken alles met een vuile, glibberige laag. Dan verdwijnt de wild op en neerdansende voorsteven onder een hoog opgestuwden golvenslag, waarvan de bovenkam een kort oogenblik in lichtgroene weerfonkeling fosforeert hoog boven den steven uit, daarna boven het dek uiteenspettert en alles met schuim en water overplonst, onderwijl de schroef, hoog de lucht in, als dol in het rond slaande. Dàn staat weer op de rugronding van een wordende waterstuwing de voorsteven scherp omhoog, en zinkt de achtersteven weg in bulderende kolk-draaiïngen. Daaruit worden fijngespitste waterkolommen, aan beide zijden van het schip, tot ver boven het dek, omhoog gewrongen. Nog hooger zuigen deze, tot in het want, paffen tegen elkaar, en vallen dan, de een na de ander uit elkaar slaand, in dikke waterbundels en stralen naar omlaag, een wijde omcirkeling vormend van flonkerend, fosforachtig, heel licht groen, dooreengemengd met geelwit schuim. En heel de zee flonkertrilt van transparant groen fosforlicht, waar de golfkammen zich het hoogst op en op stapelen, of van diep groen-somber zwart, waar de ruggen der golven in zacht en geleidelijk naar omlaag buigende lijningen stildiepe, effengladde kolken vormen. Hoog boven alles uit het fel schuimgespetter, soms gelig wit, soms, met intens zongeflikker er doorheen, lichtwittig roze, of heel licht roze rood. - Tusschen Pemba en de kust neemt de Monzum in hevigheid af. | |
[pagina 202]
| |
De wind raast niet meer zoo schorloeiend door het touwwerk en langs de masten, het rusteloos voortgejaag der golfopstapelingen vermindert, daarmee het opgestuw, omgekrul, naar omlaag gerol der nog steeds fosforisch groen lichtende kammen, en omhoog gespetter van wittig geel of roze schuim. Alles komt weer geleidelijk in de stemming van diepgroen-zwart, het grondtoonkoloriet van den Indischen Oceaan. En met die diepgroene waterweerflonkering om zich heen, stoomt de Oxus de baai van Zanzibar in. Een sterk lichtende lengtevlakking van blankwit schittert van verre me tegen, op de kust onderbroken door groezelplekken van onregelmatigen vorm, op de eilandjes, die verspreid liggen in de baai, door hoog er boven uitstekende vierkanten van wazig donkere kleur. Dichter langs de kust varend, blijkt het lichtend wit aaneengerijde muur-opstanden van huizen en gebouwen; de groezel-plekken blijken boschjes van ranke kokosboomen met koket afhangende blaren, hoog uitstekend boven ze omringende palmen. Langs heel de verdere kust bolt een dicht-aaneengegroeid bosch van wijd-uitstaande, koepelvormige manga's. Daartusschen liggen in Arabischen en Indischen stijl sierlijk gebouwde villa's, met er omheen licht gelig groene kaneel-boom-boschjes. Een gedeelte van de kust is verwoest, en tusschen de daar vernielde plantsoenen steken omhoog de berookte overblijfselen van een groot gebouw. Aan den anderen kant, van achter het eilandje weg, dat het dichtst bij de kust ligt, worden de witte boorden van twee Engelsche kruisers zichtbaar, met opzij daarvan de zwarte romp van een groote Arabische thau, waarboven aan den achtersteven een roode Sultansvlag wappert. Sterk steken rompen van kruisers en thau af tegen achtergronden van lichter koloriet; de bloedvlag nog het sterkst tegen het iel-etherische van de fijnblauwende atmosfeer. Dan komt de Oxus nog dichter; draait eindelijk bij. Ankerkettingen rollen: de boot licht stil. | |
Zanzibar.Tooneel van barbaarsche verwoesting, het gedeelte van Zanzibar, dat ligt aan de baai. Ook de primitieve vestingwerken er voorlangs, waarvan nog stukken van bruin-zwarte muren omhoog staan. Eveneens het strakstarend Sultanspaleis zelf, groot vierkant wit gebouw met dubbele rijïng van pilaren, gedeeltelijk in puin, berookt en bevuild. | |
[pagina 203]
| |
Iets verderop liggen de fondamenten van den tot op den grond toe geraseerden harem tusschen puinhoopen van patios met fonteinen en badwerken, stukken van artistiek bewerkte kolonnades en uitgerookte torens en gebouwen. Op zij van het uitgeschoten Sultanspaleis staan nog gedemonteerde oude veldstukken met voorwagens, liggen koperen slangstukken chaotisch dooreen tusschen hoopen ronde granaten en kogels, ook gesprongen puntprojectielen. Het ander gedeelte van Zanzibar is minder verwoest, en in scherp koloriet wapperen daar frisch de vlaggen van de verschillende Consulaten hoog uit boven de week-donker daarheen liggende palm- en mangagroepen, en de lagere, iets bruinere struiken en heesters, die groeien op de platdaken van veel huizen. Ik trek nu Zanzibar in, subtiel strijkend langs Hindoes en Muzelmans, lomp een paar Gaoneezen op zij duwend; zoo ook, als ik in de negerdorpen kom, ruw en onverschillig een der vele Suahelis een duw gevend, waar hij me in den weg staat, dan weer erg voorzichtig tegen een Swaheli of Somali, die niet verkiest een stap op zij te doen. Alles krioelt daar dooreen: tusschen Europeanen door, Perzen met hoog, naar achteren toe afloopend, hoofddeksel, Indiërs en hun vrouwen, de laatste met een bonten doek om het hoofd, en in een lang, blauw of rood opperkleed met wijde, gele broek, Somali-vrouwen met veelkleurige tangas; of, met de borsten bloot, gekleed in een blauwen of zwarten kanali, de Suahelivrouw. En daar tusschendoor flaneert trotsch de Arabier, zijn witte bournous wijd achter zich aan plooiend, gewapend met rijk gedamasceerden dolk, die steekt in een breeden met goud- en zilverdraad bestikten gordel. Het wordt nu avond; de duisternis valt spoedig in. Een troep Askaris trekt slecht geordend langs me heen, met sabelbajonetten bungelend langs hun zijden, geweren balanceerend op hun schouders, of onverschilligweg gehouden bij den tromp. Dan doezelt het bruine van hun jassen, het blauwe van hun lage mutsjes spoedig weg in het bontkleurig gewoel om me heen. Als ik naar het Indisch kwartier ga, is het donker. Gewapend met vervaarlijke zweepen, komen nu Soedaneesche politieagenten opzetten en trekken door de nauwste slopjes van het meest obscure Zanzibar. Hier staat een troep negerinnen. Een van hen zwaait met een | |
[pagina 204]
| |
parapluie zonder voering om zich heen, razend en tierend als een bezetene; een slag met de zweep, en de bende stuift gillend uit elkaar. In een donkeren hoek staan eenige jongens, stil muizekoppend, bij elkaar; een klap met de zweep, en weg zijn ze. Een paar kameelen staan druilend midden op straat tegen elkaar aangeleund, den doorgang versperrend; de drijvers liggen in diepen slaap er onder. Een paar forscher zweepslagen nu, en weg zijn kameelen en drijvers. Zoo sluipen ook heen sjacherende Indiërs, schreeuwende Benjanen, Boharas, roofzieke Swahelis, vechtlustige Somalis en ander moordzuchtig gespuis, waar zweepgeklap knettert. En als ik me weer naar den Oxus begeef, is 't in Zanzibar stil. | |
Commoren.De Oxus wemelt nu van Indische dekpassagiers. Overal zie ik ze met hun gele, sluwe tronies, hun in lange, vuile opperkleeren gestoken lijven, hurkend of liggend op gevlochten matjes, biddend, lezend, handeldrijvend, discuteerend. Onder het rijsteten wordt de woelende bende rustiger. Gehurkt gaan secte voor secte naast elkaar zitten, rijst en specerijen etend met de rechterhand. Dan wordt gezongen, op eentonig-zwaarmoedige wijze, waarna sommigen zich op hun matten uitstrekken, anderen peinzend gehurkt blijven zitten, of met de beenen kruiselings onder zich. Na een paar dagen komen de spitse bergen van de Commoren in het gezicht, en spoedig worden de ankers uitgeworpen in een bochtige kreek van Anjouan, niet ver van een laag ommuurd Arabisch stadje, zelfs met het geschitter van een witgeel trillende tropenzon er op, dofzwart afstekend tegen de met lichtgroene heesters en boomen begroeide berghellingen er achter. Ter zijde van het stadje, en dit bestrijkend, ligt een oud, gedeeltelijk begroeid fort, gemaakt van op elkaar gestapelde rotsblokken, hier en daar kanteelsgewijze. Weder worden, onder luid geschreeuw van negerjongens, uit alle hoeken van de kreek pirogues op den Oxus aangepagaaid. Ik stap in een, en laat me roeien naar den wal. Spoedig sta ik voor een lagen muur, en treed door een nauw poortje het stadje binnen. Het is Mutshmûde, luguber, somber, een katakombe. De huizen zijn zwart, de straten klemmend nauw. Angstig donker is de heele | |
[pagina 205]
| |
stad. Hier en daar schijnselt licht, maar niet kom ik dichterbij, of het verdwijnt; en alles wordt weer mysterieus zwart. Het wordt avond, eer ik er op verdacht ben. Door nauwe, donkere straatjes weer op het strand komend, staat daar een troep Muzelmans. Hun houding is zeer vijandig. Ik sluit me daarom aan bij eenige stoeiende negers, die me den weg wijzen naar het binnenland. Dien ga ik dan ook met hen op. Juist komt de maan boven hooge bergspitsen uit, en blauwwìt het landschap teeder als met een mat verzilverend tooverlicht; - diep beneden me, tusschen rotskloven, de zacht klaterende golfjes van een bergstroom, boven me de blaren van sierlijke raffia- en saktra-palmen, de eerste boven de andere uitstekend, met scherpwitte bestrepingen van licht op de randen der bladen, deze zoo aan hangende zilverdraden gelijk. Daartusschen door bruint schemerig hier en daar een negerdorpje, schuw liggend in groen, of blikkert een hardwitte Arabische moskee brutaal scherp in het als met tallooze zilverdraden doorwevene. En heel in de verte, hoog boven palmen en struiken uit, grijzen scherpspitsige bergen van het binnenland week tegen den hard-blauwzwarten hemel af. Dan keer ik terug. Mutshmûde ligt onder me als een klomp zwart bruin. Aan beide zijden grauwt het strand, de Oceaan er blauwig tegen aan. Nergens licht. Alles somber donker, stil in de schaduw van een hoogen berg. Op verren afstand schemerweekt in maanlicht de romp van den Oxus; tot daar de lichten ontstoken worden die, met scherp kronkelende uitstrepingen in het donkere watervlak, den nu in zijn omlijningen onzichtbaar geworden romp maken tot een flamboyeerend centrum van groen en rood en gelig licht. Dan..... van af den Oxus..... Mutshmûde langzamerhand zwart weg.
Sinister dreigend rijst, in diep-donkere betooning het groot-Commoreneiland uit de hooggaande golven op. Een bergstomp in kegelvorm, de voet naar alle zijden reikend tot aan zee, de top eindigend in een scherpe punt, met een lichte pluim van grijzen rook er boven. Als we er langs varen is het of alles trilt en schokt: de groot Commore zelf, de zee, de Oxus, die bij de gevaarlijke | |
[pagina 206]
| |
kust voorzichtig drijvend wordt gehouden in den stroom. Ook hier ligt een klein bruin stadje onder tegen het gedeelte van den bergvoet, waarlangs de Oxus statig henendrijft. Het ligt op een helling van onregelmatigen vorm, met de lengtemuren evenwijdig aan het strand, de breedtemuren lijnend tegen de berghelling aan. Een enkele, nauwe poortopening is in den vuurmuur, er boven wappert een witte vlag. Veel zwarten, ook enkele blanken in witte tropenkleeding komen door de poortopening snel naar buiten loopen, als op den Oxus de stoomfluit wordt geopend. Dan klimmen ze in groote booten, en roeien door stroom en branding heen krachtig op den Oxus aan. Ze praaien de boot, wisselen producten van het land tegen koopwaren, doen groeten aan vrienden in het verre vaderland en steken af. De Oxus stoomt nu weer verder. Spoedig is hij heel ver weg, voortgedreven door fellen stroom, maar nog langen tijd blijft de groot-Commore zichtbaar met zijn pluim van grijzen rook zwaar liggend op de zee; te lest een topje, dat wel een thau kon zijn. - We naderen nu Mayotta, bloem van de Commoren. Tinteling van kleurenklanken die me tegengolft, als van den Oxus, met een wijden zwaai om het eiland heengestuurd, de ankers worden uitgeworpen. Ook bedwelmend sterke vanillegèuren, die, geluwd op een zacht windje, tot me overwaaien. Aan land! - vlug langs witte huisjes, over hoogten en door laagten, onder zwaar bekroonde mangaboomen door, langs weelderige banaangroepen, sierlijke coniferen, kleurige bloembedden in sterk domineerend rood. Dan een landtong op! - Prince Affra, afstammeling uit het onttroonde Sultansgeslacht der Commoren, woont daar. Zijn paleis is een stroohut, waarvoor een afdak van bamboesstokken en raffiablaren. Daaronder staand met zijn princelijken hofstoet, een tiental naakte negers, ontvangt hij me, als ik den wensch uit hem te zien. Zwaardrukkende visie, die tot me komt, als we met den Oxus verder stoomen, en ik terugdenk aan Prince Affra; visie van een stille en geduldige verbloeding van een vorstelijk menschenleven. | |
Madagascar.Licht gewiekt kleurengedans op zachte golfkabbeling, als van den Oxus, den volgenden morgen de kusten van Madagascar genaderd, de ankers worden uitgeworpen in de breed uitwijdende monding van den Betsiboka. | |
[pagina 207]
| |
Rechts, achter heel lichtblauwe violetteering van rivier-miasmen in half weggebleekte bruingroene betinting, ligt de brousse.Ga naar voetnoot1) Recht vooruit een wijde watervlakking, met aan de rechterzijde de uitmonding van den Betsiboka, links een regelmatig ombochtende waterzak, van den Betsiboka gescheiden door een landtong; alles op verren afstand, evenals de rechteroever, weggegaasd achter licht blauwende nevelvlekken, iets minder sterk gevioletteerd. Dichterbij ligt aan den linkeroever Majonga, bijeengroeping van met een glinsterstof overdekte huisjes, dicht bij elkaar met iets verder af een negerdorp, alles in vrij effen bruin. Alleen kleurschreeuwt er schril een wit huis doorheen, waarop een Fransche vlag. Op den achtergrond, tegen berghellingen aan, tusschen donkergroene omgeving van mangaboomen, is hetzelfde kleurgeschreeuw van wit iets zachter nu, links afgebruind door een fort, waarvan de borstwering een halfronde segmenteering vormt tegen de lucht. - Ik zit te Majoga in een houten huisje met een afdak van ruwgehakte palen en overdekking van planken. Tegenover me lichtsnerpt òp de woning van den resident, een schelwit Hovagebouw, met een parkje van palmen en bananen er voor. Rechts bruinen een paar open barakken, van binnen als gewatteerd met groepen blanken in witte tropenkleeding; tamme maki's springen daar huppelend tusschen door, in hun bruine vachten bijna één in kleurennuanceering met den planken opstand der gebouwtjes. Links van het plein voor me, liggen, brutaal voor zich zwartend, de sombere, diep ingehamde winkels der Indiërs. Koopers zijn op dat late avonduur niet te zien; alleen staan voor een der winkeltjes een paar Sakalaven, elkaar kleurige lambastoffen toereikend. Het plein zelf is leeg. Een blanke komt de residentiewoning uit, en strompelt moeizaam door het mulle zand den weg op naar het huisje, waarvoor ik zit. Recht op hem af komen een viertal Hova's, getooid met breedgerande strooien hoeden, en lange, witte gewaden, die sierlijk neerhangen over de schouders. Een oogenblik blijven ze staan, druk pratend met elkaar, en kijkend naar het residentiegebouw. De houassa, daar op wacht, komt nu, langzaam stappend, naar hen toe. De Hova's wachten hem niet af, maar keeren denzelfden weg terug, dien zij kwamen, achter de winkels der Indiërs verdwijnend. | |
[pagina 208]
| |
Nu valt weer op eens de duisternis in. Ergens weg een klok tikt zes. 'k Zie witte doezelplekken opkomen, langs me schuiven, het licht naderen dat zacht nu schijnselt uit het huisje, weer onzichtbaar worden in de donkerte van het plein. Dan wordt alles stil. Zoo zit ik een tijdlang rustig te staren. Een troepje eenden vliegt met zacht wiekgeklep voorbij, den kant op naar den Betsiboka; heel van uit de verte dringt het wazen van een stoomfluit door, maar verder niets. Plotseling somberen van den anderen kant gebroken rytmen van een negerlied naar me over, begeleid door slagjes op een tam-tam. Anderen rytmen kronkelen zich daaromheen, en door die toondoffing steekt nu scherp òp het getikkets van een tamboerijn. De eerste rytmen zwellen hooger op, nog andere leggen zich er tegen aan, dol voortgejaagd door tam-tam gedreun en tamboerijngekets. Dan werken in wild zwierende cadanzen vrouwenstemmen zich van de andere los, stijgen trillend er boven uit, golven met deze langzamerhand uit tot een crescendeerend òpgejuich. De maan overschijnselt nu het zwarte vóor me, dit diafaan-groen-wit belichtend. Plotseling, met schel stemgezwetter, zwelt het gebrok van rytmen aan tot strofen, de strofen tot een lied. Dat komt dichterbij, steeds dichterbij, tot het plein er ten volle door wordt overklonken, en alles wordt één blijde jubeling. Een bende negers en negerinnen is wild zwierend het plein opgeschokt. Sommigen houden met recht voor zich uitgestrekte armen hun instrumenten de volstralende maan tegemoet; anderen bewegen hun armen terzijde uit, sierlijk op de nu vaste rytmen van hun zang, de handen met uitgestrekte stijve vingers lenig draaiend in het polsgewricht, of vlak ze langs de hoofden omhooghoudend, allen wild extaseerend in jubelend lofgezang. Op het midden van het plein staan ze even stil, hun gezang stakend, lijven en armen roerloos, star. Zij wenden hun hoofden, de halzen uitrekkend, naar de maan, bidden haar met devotie aan. Het wit van oogen en tanden glinstert scherp in de zachte omdoezeling van zwart. Dan, plotseling en tegelijk, voortgedreven door een electrizeerende aanbiddingsgedachte, hervatten zij hun zang en dans, woest zwaaiend met armen en instrumenten, sommigen teer rytmisch zich voortbewegend, zoo het plein overschokkend, de richting uit waar maan nog schijnt. Dan wordt weer alles stil, nachtstil. | |
[pagina 209]
| |
In steeds loomer wordende toongolvingen ontrafelt zich het lied tot strofen.... Sterft uit tot rytmen.... wonderzacht. | |
Op de Betsiboka.Ik ben op weg naar Ankabokia, in het binnenland. Mijn thau ligt stil in een der baai-breede mondingen van den Betsiboka. Ik wacht daar op de kentering van het tij. Mijn Malgachen hebben voor in de boot een vuur aangemaakt, en hun zwarte gezichten glimmen als zij toeblazen om het hout feller te doen branden, terwijl ze elkaar vertellen van het land der Sakalaven, waar de tompokaGa naar voetnoot1) heen moet, en waar het schijnt te wemelen van Fahavalos.Ga naar voetnoot2) Ik heb me op de achterplecht neergezet. Peinzend wend ik over de in scherpwit maanlicht donkerblauw optintende watervlakte nog even de oogen naar de enkele lìchtflikkerinkjes, die van Majonga uit schuw-schemerend tot me over blikkeren, naar de schuimvlok-lijnen der statig-langzaam aanwentelen komende dìepte rollers, dofdonderend brekend op het strand, fosforisch, zwak oplichtend boven den baaispiegel uit, naar de vaal ùitgrijnzende duin-golvingen, dezen links afsluitend, met daarachter de in diep koolzwart liggende, angstig-mysterieuze brousse. Dan ga ik naar de kajuit, en leg me om te slapen neer. Als ik wakker word zijn mijn Malgachen al aan het werk. Het tij is gekenterd, en de thau drijft met den vloed den stroom reeds op, snel langs de nu meer nabijende kusten heen. Deze zijn onderwijl geheel veranderd. Veeltakkige palevutiers steken boven den waterspiegel uit tot waar hun knoestige stammen verdwijnen in een blauw-zwarte drab, waarboven een licht-violette damp vlokt. Op een zacht uitgelende zandbank liggen talrijke kaailui, sommige met het achterlijf in het water, zich te koesteren in de zon; verderop nog andere tegen gloeiende plekken van de oevers op. Dan breedt de Betsiboka naar beide zijden weer wijder uit, en drijft de thau steeds sneller landwaarts in, verlaten, eenzaam op den plas, met op heel verren afstand de onder het opkomen van den vloed steeds meer en meer verbleekende violetteering der oevers. Stilte ruischt om me, als wil iets gaan spreken met zwaar stemgeluid; en het schelwit zonnelicht doet lichtgroene kleurvizioenen | |
[pagina 210]
| |
voor me opdwarrelen, nu strepend hoog door de in blakerhette trillende luchten, dan vlakkend voor langs het dampig geviolet der verre oevers, of stil schemernevelend over de teer uitblauwende watervlakte. De thau drijft nu weer naar den rechteroever, eindelijk heel dicht er langs. Daar komt op eens een kano een kreek uitgepagaaid. In een oogenblik scheert hij de thau voorbij. Sakalaven er in werken 200 hard zij kunnen, de kano evenwijdig aan den oever sturend. Onder het pagaaien zijn gezicht naar ons toewendend en lachend zijn witte tanden ontblootend, wijst een van hen met een snelle beweging recht vooruit. Ik kijk in die richting, en zìe op een eilandje dicht bij de kust eenige wilden bezig met het op het land trekken van een dier, dat half onder water ligt, en dat onder hoog opgespat daarvan hevig weerstand schijnt te bieden. ‘Ty voay’Ga naar voetnoot1) roepen mijn Malgachen, tegelijk woedend hun vuisten schuddend tegen het zeil, dat slap langs de mast hangt. Maar de stroom is verbazend sterk en de thau komt nu spoedig nader bij de trekkende mannen. Ik zie nu òok dat het worstelende dier een kaaiman is, die ze met touwen probeeren uit het water te trekken. Hij biedt echter fellen weerstand, en de trekkers vorderen maar weinig. Plotseling houdt het hoog gespat van water op; een paar stevige rukken en de kaaiman ligt op den wal. Hij verandert nu van taktiek. Zijn muil spert hij wijd open, en zich op staart en achterpooten ietwat opheffend, wendt hij het bovenlijf snel naar links, een hap doende naar den zwarte, die het dichtst bij hem staat. Hij hapt mis, en de muil slaat dicht met een klap, die tot ver over het water dreunt. Nog eens spert hij zijn kaken van elkaar. In plaats van weg te gaan treedt de man nu dichterbij. Ik zie, hij heeft een zwaren bout in de hand. Snel rent hij om den opengesperden muil heen, naar rechts er van. Het logge beest wil de beweging volgen, maar voor dat het den man bereiken kan, heeft deze hem vliegensvlug den bout tusschen de kaken gestoken. Een gebrul van vreugde, op het eilandje en op de thau, schatert over water en bosch. Honderden wit-gevederde vogels vliegen krijschend hoog boven de boomen uit. Een paar Sakalaven springen met bijlen op het staarteinde toe, en kappen dit onder hevig stuipgetrek van den kaaiman door. Het tegenspartelen houdt nu op. Anderen steken hem de oogen uit, duwen | |
[pagina 211]
| |
hem speren in de zijden en in den wijdgeopenden muil, zoodat van alle kanten stroomen roodzwart bloed het eilandje overgulpen. Alles brult en juicht en danst. De thau is onderwijl het eilandje voorbijgedreven. Hij dreef er vlak langs, eerst heel langzaam, daarna snel. De kaailuivangers kijken niet eens naar me om, zoo ingespannen zijn ze bezig. Als we zooveel verder zijn gedreven dat hun zwarte lichamen niets meer voor me zijn geworden dan groote, donkere silhouetten, soms bijna onzichtbaar, opgezogen door het zwart-groene koloriet der bosschen aan den oeverkant, soms scherpomlijnd afstekend tegen het lichtgele watervlak van den Betsiboka, zijn ze tot rust gekomen. Hun vijand is nu zeker dood; geen gejoel meer, geen gedans, geen gebrul. De silhouetten worden kleiner, steeds kleiner, dikke streepjes, soms bochtjes van gevarieerden vorm. Eindelijk worden ze klein, heel klein, puntjes, alle gelijk, tot ze geheel verdwijnen, en niets meer zichtbaar is dan een heel smalle, donkere oeverstrook, waar voorlangs snel bewegende puntjes, dan hoog in de lucht, dan scherend over het water. Bij een scherpen stroomhoek verdwijnt ook dat. Meteen drijft de thau snel naar het midden van het zich plotseling weer wijd uitbreedende riviervlak, nevelen opnieuw de oevers weg, komt weer looden stilte om me ruischen, als wil over de wateren iets spreken gaan met zwaar dreunend stemgeluid. | |
Ankaboka.Ankaboka. Een klein Sakalavendorp tegen een zacht bruinende berghelling aan, met iets verder op den achtergrond een overkoepeling van mangaboomen, waarvan de kroonrondingen tot op verren afstand uitwelven; hier en daar, vooral dicht bij het dorpje, er tusschen door enkele boschjes van minder bolkronige, lichtkleuriger boomen, tamarinden naar ik denk. Tusschen Ankaboka en de Betsiboka liggen rijstvelden, met diepe voren in den vaalzwarten grond, en dicht aan den oeverkant, tusschen strooken gras en waterplanten, ringt struikgewas om kleine negerhutten van bamboe- en raffiabladen, stuttend op hooge palen. Bij het naderkomen van de thau staan eenige naakte kinderen op den oever nieuwsgierig toe te zien; maar niet is het anker uitgeworpen en ga ik aan wal, of ze zetten het op een loopen. ‘Isa Farantsy’Ga naar voetnoot1) - en ze stormen, met handen en voeten | |
[pagina 212]
| |
werkend, de wrakke trapjes der hutten op, gillend tuimelend door elkaar. Dan steken uit eenige hutten vrouwen hun koppen ontsteld door de kleine ronde opening, en trekken ze gauw terug als ze mij zien. Een kort oogenblik blijft het stil, tot een groote jongen met een vervaarlijken sprong uit een der hutten springt, en den kant oprent naar Ankaboka. De thau ligt nu tegen den oeverkant aan, met den ankers stevig in den grond. Ik laat mijn Malgachen de bagage aan wal brengen en geef hen te beduiden dat ze met de thau naar Majonga terug kunnen varen. Hoogste verbazing. ‘Tompoka raikyGa naar voetnoot1)’ zegt een. Ik lach schouderophalend, geef een wenk, en een tijdje later omkijkend, zie ik de thau slapzeilend wegdrijven. Dan zet ik mij op een der koffers neer. De vrouwen en kinderen uit de hutten vertoonen zich niet meer, en alles blijft daar stil. In Ankaboka komt echter beweging. Van daaruit komt een troep zwarten het rijstveld overgestoken. Voorop gaat een, grooter dan de anderen, met een rooden mantel om, een breeden Hovahoed op, een langen staf in zijn hand. Dat moet, dunkt me, het dorpshoofd zijn. Ze komen, ongewapend, maar niet vriendelijk, eerder vijandig gezind. Dan treedt het dorpshoofd op me toe. Hij vraagt me wat ik, Franschman, in het land der Sakalaven kom doen, en zoo geheel alleen. Ik sta op, en spreek hem toe in mijn taal. ‘Tsy Fàrantsy’Ga naar voetnoot2) vraagt hij, een oogenblik later ‘Tsy Angilisy’Ga naar voetnoot3) mij wantrouwig aanziend. Sterk ontkennend schud ik het hoofd. Dan komen dorpshoofd en ondergeschikten op eens lachend naar me toe, de een neemt dit, de andere dat, en spoedig strompel ik, voorafgegaan door het dorpshoofd, over de brokkige rijstvelden de richting op naar Ankaboka. Ik hen niet daar, of alles komt uit de hutten om den vahazaGa naar voetnoot4) te zien, die Franschman is noch Engelschman. Wat wondermensch? Wat doet hij hier, zoo heel alleen? Iedereen gaat eerbiedig op zij, als ik met het dorpshoofd ga naar de hut, die deze me aanwijst als mijn woning. Ik vraag nu met rust te worden gelaten; daarop laat men mij alleen. - Nieuwsgierig zie ik om me heen. Ik wil weten waar ik mij | |
[pagina 213]
| |
bevind. Mijn hut ligt aan het einde van het dorp, onder tegen de berghelling aan. Hij is rond: wanden en dak zijn van raffiabladen, fraai bewerkt. De opening is klein, en wordt afgesloten door vlechtwerk van een caoutchouc-liaan. Tusschen dakvlechting en wand is een rondgaande opening, en op den bovenrand daarvan zitten eenige paars- en groenkleurige kameleons met verglaasde oogen strak voor zich uit te staren. Daar doet een luid geknor me snel omhoog kijken, en tusschen het massieve loover van een mangaboom zie ik de kinderlijk vragende, wijd opene oogen van een maki op me gericht. Hij heeft stellig nooit een blanke in wit tropenpak gezien. Alles bekijkt hij wat ik aan me heb, dan mijn gezicht, mijn handen. Het afzetten van mijn helmhoed is voor hem een wereldschokkende gebeurtenis, en angstig wordt zijn geknor op eens. Mij dunkt, ik moest een vriend van hem zien te maken, die bij me blijft, die me waarschuwt als ik slaap, en gevaar me dreigen mocht. Gauw wat lekkernij voor den dag gehaald, die ik toevallig bij me heb; maar ik moet me haasten, de duisternis toch valt snel in. Het wat luidruchtig openmaken van mijn koffer doet hem van schrik bijna den boom uittuimelen. Toch schijn ik zulk een fascineerenden invloed op hem uit te oefenen, dat hij blijft waar hij is, al is het ook trillend over geheel zijn tenger lichaampje. Hij laat zich echter niet lokken, als ik hem met uitgestrekten arm de lekkernij voorhoud. Dan leg ik ze op een tak van een mangaboom, die laag over den grond hangt en ga een eindje er van af staan. Het beestje ziet met scherpglinsterende oogen naar wat ik heb neergelegd. Hij knort behagelijk, en zijn lange, bruinbehaarde pluimstaart kwispelt langzaam heen en weer. Dan verzet hij voorzichtig de teere pootjes, en komt, steeds angstig naar me omziende, langzaam naar omlaag. Eindelijk is hij gekomen bij de lekkernij, die hij met de nagels van een zijner voorpootjes omklemt, en na lang aarzelen en snuffelen in zijn bekje steekt. De witte tandjes schitteren, het buikje gaat snel heen en weer, en met verstandige oogjes ziet hij me vertrouwvol aan. Ik ga nu voorzichtig en heel langzaam naar hem toe, houd hem weer een stukje voor. Hij neemt het aan, en gretig zelfs. Dan komt hij uit eigen beweging dichter bij, en zich snel assimileerend bekijkt hij me scherp, terwijl de fijne neusvleugeltjes heftig trillen. Als ik een uurtje later, mijn hut ingekropen, nog een poos op | |
[pagina 214]
| |
een van mijn koffers ga zitten, voordat ik mij ter slapen leg, ben ik niet alleen. Het menschdiertje heeft zich tegen me aangevleid. Met zijn voorpootjes om mijn hals en zijn subtiel, fluweelzacht kopje tegen mijn wang, doet hij een genoegelijk geknor hooren. | |
Ranovela.Een der volgende nachten zal het feest zijn te Ankaboka ter eere van den vreemden vahaza. Al in den vroegen morgen hebben lui om mijn hut gedwaald om me toch te zien te krijgen, en zich te overtuigen dat ik besta. Eindelijk voldoe ik aan den algemeenen wensch om me te laten kijken, treed met mijn maki op den schouder naar buiten, en spreek de eerbiedig voor mij uit den weg tredenden toe in eigen taal. Dat doet enkelen buitelspringen van pleizier. ‘Tsy Fàrantsy’ en een troep meisjes vormt zich om me, kromslaand met het bovenlijf van onbedaarlijk lachen. ‘Tsy Angilisy’, schreeuwen anderen schaterend uit, dol met armen en beenen in het rondslaand, daarna draaiend om en om. ‘Tsy Fàrantsy, tsy Angilisi’ en allen plompen, lachbekkend schouder-wringend door elkaar, enkele der giegelsnoetjes een vervaarlijken sprong langs me makend, mij onderwijl even betastend, en gillend wegstuivend als ik me plotseling omkeer, en ze bij haar vollen, ebbenzwarten arm grijpen wil. Dan houd ik een van de mooiste een zilveren armband voor, zooals ik meenam voor geschenk. Ze is veel lichter van kleur dan de andere, bijna bruinig geel. Het fijn gezichtje is spotziek spiritueel, de oogen groot, smachtend en zwarter dan de huid, het neusje klein en recht, de mond met volle, sensueele lippen wat groot, met regelmatige uitrijïng van witte tanden. Polsen en enkels zijn teer, o zoo teer, als om te breken bij de minste aanraking, de borsten als van een aankomende vrouw in reine virginiteit, handjes en voetjes zoo klein, zoo klein. Het haar heeft ze niet, zooals haar Sakalaafsche speelmakkertjes in talrijke vettige vlechtjes langs de zijden van het hoofd, maar in twee lange, dikke tressen, die reiken tot over het teere middeltje heen. Ze is geheel naakt; alleen een blauw- en witkleurige doek dekt haar slanke heupen. Al eenige keeren zweefde ze langs me, gracieus als een elfenkind. Met uitgestrekten arm reik ik haar den armband aan, maar toegrijpen durft ze niet. Ik vraag haar, terwijl de andere glimlachend staan toe te zien, of ze niet in het land der Hova's is | |
[pagina 215]
| |
geweest; ik meen dat aan haar vlechten te zien. - ‘Heka’Ga naar voetnoot1) en ik hoor bijna niet wat ze verder glunderend zegt. Is ze dan bang voor den vahaza? Daar is heelemaal geen reden toe. Als ze maar even den armband wou passen, heel even maar. Hij zou zoo mooi staan om haar vollen arm. Ze kan hem immers weer af doen als ze wil. ‘He.... ka.’ Het teere polsje trilt als ik den armband er om sluit, en ze wijkt ook nog wel schuw terug, als ik haar zacht streelend op den schouder klop, maar haar angst voor den vahaza is verdwenen. Een gevoel van bewondering schijnt er voor te hebben plaats gemaakt, ten minste ik kan niet naar haar opkijken, of ik zie haar groote, vochtige oogen op me gericht, onder licht getril der fijne neusvleugeltjes, bijna onmerkbaar opgetrek der sensueele bovenlip. Dan schijnt het wild gebuitel en het stuiptrekkend lachgebek weer te zullen beginnen. Ze houden zich nu echter met elkaar bezig; misschien bespreken ze wel iets voor den tam-tam van den volgenden nacht. Ik spreek nu, zonder dat de andere er op letten, het meisje aan, dat wat dichter bij me is komen staan. Nieuwsgierig vraag ik haar, hoe ze heet. Ranovela is haar naam. Dat is geen uit het Sakalaven-land. Neen, ze is een Betsileo-kind, van dicht bij het land der Hova's weg. Dus - ze hoort in Ankaboka eigenlijk niet thuis? Neen, ze spreekt wel Sakalaafsch, maar is te Ankaboka even vreemd als ikzelf; ook geheel vrij om te doen wat ze zelf wil. Bij dat zeggen ziet ze me wat vreemd aan, maar ik denk daar niet verder over na. Ook niet, als ze me later vraagt of ik lang in Ankaboka blijven zal, en of.... Enkele der Sakalaafsche meisjes, schuin toekijkend, ontgaat dat praten niet. Glimlachend stooten ze elkaar aan. De andere hebben het te druk, letten alleen maar op hun springgejool. Dan komt er stilte op eens. Het dorpshoofd nadert. De staf, dien hij nu heeft, steekt ver boven hem uit. Met plechtigheid worden mij geschenken overhandigd, even plechtig reik ik de mijne uit. Dan ga ik met hem het dorp in, en laat Ranovela met de anderen alleen. Als ik naar mijn hut terugkeer, is het nacht. Heel van uit de verte hoor ik een zonderling, gorgelend toongeluid, en zacht monotoom-gezang. Dan treed ik op mijn hut toe. Vreemd dat ik den maki niet zie, en toch zijn zacht geknor hoor. Ik ga naar | |
[pagina 216]
| |
binnen, en niet heb ik den tijd even om me heen te zien, of ik voel mijn kniëen door een paar sidderende armen omvatten, ik hoor een bevende stem tot me opsuizen om toch niet weg te zenden wat niet meer bang is voor den vahaza, maar wat hem lief heeft als een slavin, omdat zijn gezicht zoo stralend is als de zon, zijn hart zoo groot als deze; om toch niet weg te zenden wat niets voor hem heeft dan haar bruine lichaam, dat ze voor hem zoo lenig en rank zal maken als de stam van een raffiapalm; om toch niet af te weren wat zou willen aanbidden zijn gezicht, zijn handen, zijn huid zoo wit, dat de heilige steenen in de Imerina er zwart bij zijn; om toch te nemen wat in aanbidding voor hem ligt.
Ik had zooiets allerminst verwacht. Hoe verbaasd ook, zend ik Ranovela in het nachtelijk uur niet heen. Zachtjes maak ik me van haar los, geef haar te kennen, dat ze blijven kan, en wijs haar een matje aan waarop ze, als ze wil, den nacht kan doorbrengen. Met een pruilend lipje gehoorzaamt ze mij, en legt zich neer; nu en dan even naar me omziend. - Als ik den volgenden morgen wakker word, ligt Ranovela nog in diepe rust. Ook mijn maki is nog niet overeind. Stil sta ik op, open de deur, en ga voorzichtig naar buiten. Juist komt de zon met forsch purperroode kleurtrillingen uitschijnen over de teer violette dampen, die opstijgen boven de Betsiboka, en oversopt de kabbelende golfjes van den majestueus breed daarheen vloeienden stroom, met donzig wazig lichtgespeel. De andere oever boort nog mysterieus donker op in het daarachter wordende morgengloeien, het donker alleen onderbroken door het roodgele vlamgeschijnsel van enkele kampementsvuren, nu weer, met vlokjes grijzende rook er boven, wat hooger opvlammend, dan weer zachtjes uitglimmend. Op de Betsiboka komt een groote thau statig den hoek omdrijven. Een wit steekzeil hangt slap neer langs den mast, vaalgrauw afgeplekt tegen de lichte luchten er achter, scherp wit, als uitgestoken, waar het henenglijdt voor den donkeren oeverzoom langs. Statig is de stilte, die om me suist. Lang duurt zij echter niet; want niet dringen de zonstralen door de langzamerhand ietwat optrekkende violetteering der dampen, deze doende optrekken hoog boven rivier en oever uit, of uit alle bosschen in den omtrek tjilpen duizenden vogels jubelend hun morgenlied de blijde luchten in. | |
[pagina 217]
| |
Ik hoor nu een zacht geknor achter me; ook het bedeesde stemmetje van Ranovela, die met den maki op haar schouder schuw om de hutopening zien komt, waar ik ben. Dan zegt ze me, den maki streelend, dat ze tòch bij me blijven wil: als slavin. Een zware strijd komt in me op. Aan één kant staat mijn medelijden met het Betsileo-kind; aan den anderen kant mijn verstand. Het laatste overwint. Ik zeg Ranovela, dat het daarbij toch niet blijven zou; dat het daarom beter is niet met iets te beginnen, dat me later zou berouwen, en dat ik trouwens niet op het oog heb gehad. Ziende dat ik niet te vermurwen ben, gaat Ranovela naar Ankaboka terug. Dan blijf ik met mijn maki alleen. | |
Tam-tam.Het is de nacht, waarin de tam-tam zal plaats hebben; een mystiek donkere nacht, waardoor geen enkele lichtstraal dringt. Ook bijna geen geluid; alleen van uit de verte, het wazig gorgelen van een rommelpot, die wordt gestemd. Ik weet nu dat het feest spoedig zal beginnen en houd me gereed. In fleschhalzen plaats ìk kaarsen en steek die aan. Ik zet ze op verschillende afstanden van elkaar, zoodat ze een ruimte-omcirkeling vormen, waarbinnen kan worden gedanst. Dan ga ik zitten voor mijn hut, terwijl mijn maki zich rustig op mijn schouder zet. Plechtig komt het eerst aangeloopen Rainipatsa, het dorpshoofd, in zijn fraaisten mantel, geleund op zijn langsten staf. Ik wijs hem een plaats aan op de mat naast me, waar hij zich deftig nederzet. Dan vertel ik hem, wat me met Ranovela overkwam, vraag hem of hij ook denkt dat ze bij den tam-tam zal tegenwoordig zijn. Rainipatsa weet wel zeker van niet. Nadat de vahaza haar afwees, sloot ze zich mokkend op in haar hut en durfde er niet uitkomen, uit vrees door de Sakalaafsche meisjes te worden uitgelachen. Onderwijl zijn een paar donkere gedaanten in den kring der brandende kaarsen komen sluipen, en hebben zich hurkend naast elkaar gezet. Dan plaatsen zij tusschen hun voeten potten van verschillenden vorm, bewonderend opziend naar de flikkerende wonderdingen. Half weggedoesd zìtten ze, week zwarte plakkaten in het diffuse licht, het wit van hun oogen en tanden naar me toe, als de een den ander grijnzend de kaarsen aanwijst. Op een teeken | |
[pagina 218]
| |
van Rainipatsa beginnen zij een zwaarmoedig wilde, grillig gerytmeerde muziek, een dof maat- en kleurloos gorgelen der potten, de rytmen zachtkens aangegeven door de tam-tams, licht zwevend er door heen. Van alle kanten waast nu het zwarte van naakte manslijven in den lichtkring op, daar tusschendoor het lichter koloriet van kleurige lambas, geslagen om vrouwenlenden. Zich nederzettende tegenover de spelers, de vrouwen in de voorste rij, worden ook de koppen zichtbaar, voor alles weer het wit van oogen, die naar alle kanten verrast om zich heen staren. Dan heft Rainipatsa zijn staf omhoog, en alles zwijgt. Een der spelers staat nu op, en zingt, zijn assagaai drillend, een Sakalaafsch helden lied. Een schel geratel van keelklanken bij het eindigen van het lied, nog scheller geklok van tonggeluiden, met handgeklap en voetgestamp, en de zanger herneemt zijn plaats. Eenige Sakalavenmeisjes stellen zich nu in segmentvormige rijïng en gehurkt voor me op. Ze zingen een welkomslied aan den vahaza, een lied zacht, lyrisch verluidend, subtiel gevlochten tusschen het teer gorgelen der potten, den rytmus der tam-tams syncopeerend. Dan gaan ook zij naar hun plaatsen terug, en begint de dans. Eenige jonge mannen treden in de open ruimte tusschen de zittenden en de spelers. Zij vormen in een vierkant de binnenrij. Daar omheen stelt zich een op in een ronden kring, en op een teeken van Rainipatsa stellen allen zich in beweging. De binnenrij schokt naar rechts, de ronde naar links. Eerst langzaam, heel langzaam, en gehurkt. De toezienden begeleiden in het begin met zacht tonggeklap en het wrijven van de potten alleen; een teere geluidsbegeleiding om een weeken bewegingsvorm heen. Niet altijd blijven de rijen gehurkt, of zich denzelfden kant uitbewegen. Dan staat de binnenrij op, of doet het de buitenrij, of staan of hurken allebei; soms gaat de een links om, de andere rechts, of beide dezelfde richting uit. Dan, eindelijk, vallen de tam-tams, met eerst langzaam, maar steeds meer en meer opdringend rytmus in. Het tonggeklap wordt scheller, gelijk met het hooger gorgelen der potten, het sneller tam-tam rytmeeren. Het dansen, lijfoprichten, plotseling omrukken ervan wordt steeds woester en woester. Dan eindelijk, met hoog opgolvend gorgelen, tonggeklap en keelgezwetter, met wolken stof opgejaagd door de dansers en zwevend langs de zweetende lijven heen, neemt de brute woestheid der bewegingen en geluiden toe, tot alles tolt en draait als | |
[pagina 219]
| |
een verwarringwekkend, wild visioen, omlijsting van een bangen droom. Dan, geleidelijk, treedt ontspanning in. De bewegingen der dansers worden rustiger, het gorgelen der potten daalt in toon, tot het nauw hoorbaar meer tot me overdoft. Dan wordt ook het gerytmeer der tam-tams minder snel, het tonggeklap, keelgezwetter houdt op. Tot alles stil wordt. - Het feest is uit. | |
Op expeditie.Ik moet op expeditie naar Dukaboka, een verlaten dorpje in de brousse, om handelsbetrekkingen met het dorpshoofd aan te knoopen. Van Rainipatsa krijg ik twee vertrouwde gidsen mee. Den volgenden morgen vertrekken we heel vroeg; daarom zit ik voor mijn hut nog wat uit te rusten, mijn maki slaperig tegen me aangeleund. De zon staat op het punt om onder te gaan. Nog even zie ik haar boven de brousse, waarvan de wiereling van omhoogstekende takjes, met goudgeel trillend licht omzoomd, scherp afsteekt tegen het diep zwartblauwe van de lucht. Aan de andere zijde glijden haar stralen met zachtgeel uitgedein over de rustig kabbelende golfjes van de Betsiboka, die breed en statig langs me henen vloeit, stroomopwaarts bij een ombochting weggewaasd door kreupelhout, ver, heel ver tegen wijde horizonten weer zichtbaar, en in scherp gegril van bochten, vreemd verblauwend, nederliggend als een doode monstruositeit. Over de Betsiboka heen rondt in massiefzwart een bergbonking af met aan den voet Marovaoy, waartegen in teer geel wit het zonlicht schuw terugbreekt. De bergketen, links achter Marovoay, den kant op van Majonga, strakt zijn grijsgrauwe bovenlijning ver langs den horizont uit, dàn met scherp rotsgepiek opborend in de zachte blauwing der luchten, dàn plotseling als tuimelend naar omlaag een wijden boog makend en weer snel opwaarts stijgend, zich opwerkend naar nog chaotischer berg-gespits! Een zwoel aangeluwd zeebriesje doet, achter mijn hut, de volle bladerkronen der mangaboomen licht heen en weer wiegen, met honderden lichtgevederde vogels er in, die den stemmingsvollen avond uitwijden met droomerig, zacht getjilp. Van uit Ankaboka zweeft het diep gegons van stemmen naar | |
[pagina 220]
| |
mij over, met het fijn stemmetje van een meisje er bovenuit dat een vroolijk negerliedje zingt, begeleid door zachte slagen op een tam-tam. Dan, achter den opduikenden westerhorizont verdwijnt de zon, wordt het plotseling stil en donker om me heen. De vogels tjilpen, het meisje zingt niet meer, geen geluid, dat nog tot me overtrilt, ook niet het zwak gezoem van een enkele stem. Onder den indruk der pakkende geheimzinnige stilte blijf ik nog eenigen tijd in mijn stoel geleund; ga dan naar bed. Den volgenden morgen is het nog donker, als een luid geknor van mijn maki mij ontwaken doet. Mijn gidsen staan voor mijn hut. Haastig kleed ik me aan, gord een jachtmes om, sla mijn lamba opgerold over den linkerschouder, en begeef me met mijn gidsen op weg. Langs een begane ruimte tusschen tamarindestruiken en caoutchouc-lianen voert eerst het pad. Moeielijk te vinden is het niet, al is het nog nacht. Een enkel beekje wordt door ons overgeplast. Dan echter komen we voor een dicht oerbosch. Zoo donker als het is, kunnen we daarin den weg niet vinden. Daarom wordt een oogenblik gewacht tot het opkomen van de zon. Alles is nog doodsch en stil om ons heen. Geen geluid nu meer dat tot ons komt. Dat griezelig stille imponeert zelfs mijn zwarten, en fluisterend spreken zij tot elkaar. Lang te wachten hoeven we niet. Plotseling breekt een schel lichten door geboomte en struikgewas, van zwart wordt alles overkleurd met variëteiten van blauw en groen, en overal breekt spontaan leven door. Stoeiende makis dartel-springen van boom tot boom, vogels, wiekkleppend boven de bosschen uit, tril-jubelen hun morgenlied, tot zelfs een paar boschvarkens springen uit hun schuilplaats onder dicht loover op, rennen luid knorrend langs ons heen, en verdwijnend trampel-trappend in het bosch. Het pad is nu zichtbaar, en wij volgen het. Enkele zwarten komen ons tegen. Ik beantwoord hun goedmoedig ‘kori anareo’Ga naar voetnoot1) met denzelfden groet. Zoo trekken we verder de wildernis in onder caoutchouclianen en slingerboomen door, wild dooreen gestrengeld verwarde takombogingen vormend over het pad. Op eens schokt mijn voorste gids terug, staat stil. ‘Fahavalo, tompoka’ zegt hij gejaagd, en op hetzelfde oogenblik springen eenige havelooze negers de brousse uit, en omringen ons. Gewapend met assagaaien | |
[pagina 221]
| |
dragen enkelen bovendien een verroest vuursteengeweer, met een stuk raffiabast gebonden om den nek. Of ik geen vuurwapen bij me heb, vraagt een met woesten blik. Ik antwoord kalm ‘neen’, waarop ze met een norsch ‘kort anareo’ even snel weer in de brousse verdwijnen als ze er uit te voorschijn kwamen. We komen nu spoedig in een gedeelte van een bosch, waar lianen en slingerplanten zoo laag en dicht over ons hangen, dat we diep gebukt moeten loopen. Met onze jachtmessen hakken wij de takken- en liaanknoedels door. Vogels, verschikt, vliegen krijschend op en voor ons uit. Dan, in het ondoorzienbare bladerbosch boven ons, hooren we het geknor van talrijke makis. Op een open plek zien we ze met elkaar stoeien, met hun lange pluimstaarten geslagen om een tak, slingerend van boom tot boom of zich latend vallen op den grond en hippend naar een anderen boom, zonder zich om ons te bkommeren. Het oerwoud is hier machtig forsch. Zware boomstronken steken log boven den bemos ten grond uit, hun knoestige takken met volle bladerkronen grillig door elkaar ritsend, omslingerd door lianen, waaraan schelroode en blauwe kelkbloemen hangen, met de openingen der kelken naar omlaag. En daar tusschendoor wringen zich de grauw-grijze tronken van caoutchouc-lianen, of doorboren slanke, lichtbruine stammen van saffia- en saktra-palmen den takkenchaos om zich heen, hun waaiende wuiftoppen, waarvan de langgpunte bladeren in kokette treuring naar omlaag hangen, ver boven de bosch-overwelving uitstekend. Eindelijk zijn we het bosch uit, en komen op een rijstveld. De hitte is hier ondragelijk. Mijn gidsen doen hun lendendoekjes af, maken er tulbanden van, en winden deze om hun hoofd. Zoo naderen we, door diepe voren en kuilen strompelend, het traagvlietende riviertje, waaraan Dukaboka ligt. Een zwarte steekt het in een uitgeholde boomstam over, als hij ons ziet. We stappen in het vaartuig over, en zijn spoedig aan den overkant. Dan treden we onder laag geboomte door op Dukaboko aan, en begeven ons naar de hut, waar het dorpshoofd woont. Deze noodigt ons uit plaats te nemen op een mat onder een zwaren mangaboom uitgespreid. De gidsen plaatsen zich achter mij: tegenover mij vleit het Sakalavenhoofd zich neer. De onderhandelingen beginnen, en spoedig zijn we het eens. | |
[pagina 222]
| |
Dan wordt door een zijner dochters, een fraaigebouwde, donkerbruine Sakalaafsche ons een schotel rijst voorgezet. Het gesprek wordt nu eerst vertrouwelijk, en het is al diep in den namiddag als ik afscheid neem, met de belofte spoedig terug te keeren. Dat mocht niet zijn. Ik zag het vriendelijke Sakalaven hoofd, het mooie, bruine kind nooit weer, maar heb toch veel aan hen gedacht. | |
Marovoay.Mijn zaken te Ankaboka zijn geregeld. Ik moet nu nog naar Marovoay, en kan dan Madagascar weer verlaten. Ik deel dat, afscheid van hem nemend, Rainipatsa mee, en vraag hem den volgenden dag in den morgen een kano voor me gereed te houden. Tevens verzoek ik hem niemand iets van mijn vertrek te zeggen, daar ik geen toeloop wil. Als ik dan ook aan de landingsplaats kom, vind ik niets dan de boot met haar bemanning. Maar ik heb niet goed gezien. Want juist heb ik mijn maki, die met me gaat, aan een der pagaaiers overgereikt, als plotseling Ranovela van achter wat struikgewas te voorschijn komt. Zonder dat ik het bespeurde, heeft ze me altijd in het oog gehouden, zoo zegt ze me. Daarom wist ze ook, dat ik vertrekken ging. Mag nu de maki mee naar het land, waar de witte menschen wonen, en moet zij alleen achterblijven? Ik zeg haar dat ze me onmogelijk volgen kan, maar dat helpt niets; wild klemt ze zich aan me vast, smeekt me, droef weenend, zòo wreed niet te zijn, nadat mijn harde terugwijzing haar al zoo bitter heeft doen lijden. Dan werpt ze zich kermend op den grond, mijn voeten kussend, mijn beenen omklemmend, steeds hartstochtelijker uitroepend dat ze zonder mij niet leven kan. Met geweld moet ik haar van me losrukken, en haar jammerlijk klagen dringt nog tot me door, als ik mij al midden op de rivier bevind. Op het laatst verlies ik haar uit het oog, droef-kleine stip in de majestueuse onmetelijkheid. Weemoed is in me, om me; op de bruingele, snelstroomende wateren van den Betsiboka, op den nauw-zichtbaren, nog licht weggenevelden oever, waar alles stil is, spokerig stil. Onder het eentonig geplas der pagaaien zink ik in mijmeringen weg. Ik denk aan de lieven, die ik achterliet in het verre moederland, aan de blijdschap bij gelukkig wedervinden; ook aan Rainipatsa, Ranovela en zoovelen, die ik nooit terug zal zien. Mijn zwarten hebben een in melancholieke rytmen zacht uit- | |
[pagina 223]
| |
deinend maatgezang aangeheven. Week golven de lang-uitgehouden tonen over de stilte der wateren. Een oogenblik luister ik er naar, maar dwaal spoedig weer af. Een luid geschreeuw achter me doet me opschrikken. Twee wilden in een grooten, uitgeholden boomstam zijn bezig de Betsiboka over te steken, en probeeren mijn zwarten bij te houden. Onder spottend gelach van de laatsten pagaaien zij met plompe houtstukken wat ze kunnen, terwijl het zweet hen van de naakte lijven gudst. Bijhouden kunnen zij echter niet. Spoedig raken zij uit het gezicht, en verdwijnen in een wijde kreek. We varen nu langs een monotone vlakking van drassige oevers, daarna langs de op verren afstand liggende bruinroode, kaalschamperende heuvelrijen ten noorden van Marovoay. Daarboven purperen zacht een paar breede, evenwijdig-drijvende wolkenvegen, langzaam ontkleurend bij het sterker worden van het zonlicht, en in zwak roze-geel nog maar even zichtbaar als de lucht in zijn diepste blauw is uitgestrakt. Een groote zwerm wilde eenden vliegt schel krijschend over ons heen om neer te strijken op een groot kaal rijstveld, dat overgaat in een zandrug langs de rivier, waarop honderden kaailui bewegingloos zich liggen te koesteren in verzengende zonnehitte, sommige hun pantserkoppen even boven het water uitstekend, andere met bruin-groene schubbing van plompe lichamen languit-gestrekt op het hettende zand. Een oogenblik houden mijn zwarten op met pagaaien, en zien nieuwsgierig naar de kaailui. Dan gaat het spoedig weer verder den kant op naar Marovoay, waarvan de grijzende omtrekken schemerend in den morgennevel beginnen door te breken en scheert de kano opnieuw snel over het water onder eentonig geplas der pagaaien en zacht luguber maatgezang. - Als gesmeten tegen de helling van een steilen rotsberg zoo ligt daar Marovoay in donkerbruin, chaotische bijeenklomping van negerhutten, rond met tuifjes van raffiareepen of vierkant met daken van bladeren van den saktrapalm. Hier en daar tusschen dat loom kleurgedoezel in schrilt het grijze van enkele kolonisten-huizen, het schelgele van kronkelende zandreepen, door het donkere der hutgroepeeringen heen. Malgachsche vrouwen, gekleed in lamba's, staan voor koopwaren, uitgestald door sjacherende Indiërs; geheel naakte kinders stoeien en ravotten in het zand. Voor de ingangen der hutten zitten negers, betèl kauwend en bruut suffend even de oogen opslaand, als ik langs hen ga. | |
[pagina 224]
| |
Aan het eind van het dorp is onder een wijd-uitgetakte mangaboom een bron. Daar baden tal van vrouwen en meisjes. Ze stoeien en lachen, bruine najaden, en hun lenige lichamen glinster-lichten van het afdruipend water, als ze, zonder schroom voor den vreemden vahaza, hoog uit het water opspringen, en, er in terugplonzend met handen en voeten iel-limpide droppel-regens spetterspatten om zich heen. Iets verder, meer den kant op van de wijde vlakte ten noorden van Maravoay, lijnen verworden vestingwerken uit, met hier en daar stukgeschoten affuiten en gedemonteerde vuurmonden, roestig liggend in het gras. Hoog op den berg zelf bonkt eveneens in donkerbruin een fort. De borstwering ligt gedeeltelijk in puin, met stukken muur en verkoold houtwerk er om heen. Op het fort waait de Fransche vlag, het schel-schitterend blauw, wit, rood triomfankelijk lachend hoog uit boven de dofbruine weening van het vernielde Hova-fort. Lang blijf ik niet te Marovoay; ik huur een thau, en keer naar Majonga terug. | |
Terugkeer.Ik ben nu weer op den Oxus. Juist zijn de ankers geheschen, en met zware rookpluimen om zich heen, stoomt hij statig de baaì van Majonga uit. Ik sta op de achterplecht, over de zachte blauwing der Betsiboka en teerkleurige oevers droef mijmerend uit te zien in de richting, waar Ankaboka liggen moet. Het is me als zie ik het dorpje zelf, mijn hut, de mangaboomen er achter, Ranovela stomp dwalend om de plaats waar ik eens was. Mijn maki is droef gestemd als ik, en angstig voor al het nieuwe om hem heen, vleit hij zijn donzig kopje tegen mijn wang. Forsch stompt de boot de diepzee in. De schroef beukt fel de woelende golven tot schuim. De baai van Majonga wordt kleiner, steeds kleiner, krimt in tot niets; eveneens Majonga zelf, met de witte huizenrijïng op den achtergrond, het negerdorp in donkerbruin. Hoogten en laagten gelijken heen, tot alles wordt een grijzende streep. Die wordt heel dun, verraggend dun. Dan, eindelijk, ielt Madagascar weg, achter het groen ruggen van de deinende zee. |
|