Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Dramatische kunst.Van Elring, Harald de Skalde. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. Een tooneelstuk in vijf bedrijven en in verzen, geschreven door een jong letterkundige, die reeds in verschillende opzichten zich als een ijverig en ijverend beoefenaar onzer literatuur heeft doen kennen, is - reeds als poging om het schaars vertegenwoordigde anti-burgerlijke element in onze hedendaagsche dramatische letteren te versterken - de moeite waard met belangstelling behandeld te worden. Te meer indien, gelijk in dit geval, de dichter zoo ernstig te werk gegaan is en zichzelven zoo volkomen rekenschap gegeven heeft van wat hij wenschte te volbrengen, blijkbaar zelf innig overtuigd dat hij voor groote moeilijkheden kwam te staan. Mochten wij aan dit laatste nog eenigen twijfel hebben na de lezing, een naschrift zal dien geheel doen verdwijnen. In ‘Eenige Opmerkingen’ voert hij ons als 't ware in zijn studeerkamer, legt hij ons zijn planvoor, uitgewerkt tot in onderdeelen, wijst hij ons op bizonderheden, op de vooruit vastgestelde beteekenis van details, kortom wijdt hij ons geheel in zoowel in den bouw van zijn stuk als in zijn bedoeling met dien bouw. Indien we nu na lezing van dit tooneelspel en na aandachtig overwegen der verklarende opmerkingen, nog niet voldaan zijn, dan is het aan ons om de oorzaken van onze onvoldaanheid op te sporen. De dichter heeft blijkbaar gedaan wat hij kòn. Van hem nog meer te vragen, ware onredelijk.
Vooraf ga een kort overzicht van het stuk. 't Speelt in den Noorschen heldentijd, zoodat zelfs god Donar deel neemt aan de handeling. Widubald is een Noorsch vorst, die met binnen- en buitenlandsche onlusten te kampen heeft. In zijn rijk bestrijden elkaar het heidensche en het christelijke element, vertegenwoordigd door Wolfert, 's koning wapenmeester, Harald de Skalde, Harigold den zoon van een gestorven skalde ter eene en Gizur, een christenpriester met eenige edelingen ter andere zijde. Widubald | |
[pagina 103]
| |
zelf is tot het christendom geneigd. Die tweedracht wordt gevaarlijk door de bedreiging van een naderenden vijand. De vorst doet een beroep op allen en benoemt Gotila, een edeling, als zijn opvolger tot ‘hoofd der heirmacht’. Maar zijn rol is gauw afgespeeld. Harald, dien we als skalde in het eerste bedrijf zien optreden, wordt bekoord door Blidi, Harigold's schoone zuster, de vriendin van Widubald's dochter Mega. In het tweede bedrijf dwaalt Blidi 's nachts alleen naar den Wodanseik en haar zingen lokt Harald tot haar. Harald heeft zich vrouwenhater betoond en als hij met verliefde woorden Blidi nadert, wantrouwt zij hem, wijst ze hem schamper af. Dan gebruikt hij geweld, doch op haar geroep snelt Gotila toe. Een tweegevecht volgt, waarin Gotita gedood wordt. Harald heeft dadelijk berouw, breekt zijn harp en zijn zwaard, gebiedt Blidi te zwijgen over het gebeurde en vlucht. Nu sluipt de Christenpriester Gizur nader. Hij wil in den nacht den Wodanseik omhakken, vindt Gotila's lijk en de stukken van Harald's harp. Dat is een kolfje naar zijn hand. Hij zal 't doen voorkomen of Gotila verraderlijk vermoord is. Dit lukt hem: Harald wordt daarop vogelvrij verklaard. Doch de vijanden van Gizur gelooven hem niet. Zij zullen Harald zoeken en door een list hem weder in eere brengen. Harigold verneemt van Blidi de ware toedracht en onderneemt den tocht naar Tresuban, waar de skalde zich in 't woud verborgen heeft en wonderlijke ontmoetingen heeft met Donar en met een beer. Harald is bereid Harigold te volgen; hij sluit zich aan bij Wolfert en de overige heidensche Noren, wil hun aanvoerder zijn. Hiermee eindigt het derde bedrijf. Na een tusschentooneel bij de Walkuren vinden we in het vierde bedrijf Blidi terug, die Harold heeft liefgekregen en de aanzoeken van anderen afslaat. Zij is treurig, kan niet meedoen in de bruiloftsvreugde van 's vorsten dochter Mega en fleurt eerst op als zij door een haar minnenden edeling Thalfried van Harald's heldendaden hoort. Widubald heeft beloofd Mega's bruiloft op te luisteren met Blidi's huwelijk, doch eerst als Blidi door Harigold gehoord heeft dat Harald haar tot vrouw begeert, besluit zij met haar moeder tot een list, waarbij zij Widubald's verzoek schijnbaar inwilligt, en Harald gelegenheid geeft om alles in 't reine te brengen. In het vijfde bedrijf komt alles in orde en draagt Widubald zelfs zijn vorstelijke waardigheid op Harald over.
Voor dit beknopt relaas heb ik de aandacht moeten vragen, omdat het noodig is ten einde eenige mededeelingen van den heer Van Elring aan het slot te begrijpen en op juiste waarde te schatten. Hij zegt daar: ‘In dit drama zijn verschillende hoofdinvloeden aanwezig: 1o. buiten- | |
[pagina 104]
| |
landsche oorlog; 2o. binnenlandsche godsdienstige verschillen; 3o. liefdes-invloeden. Deze oefenen alle wisselwerkingen op elkander, die groot van gevolg mogen zijn, dunkt mij. Zegt de volksmond zelfs niet: een klein geschil baart dikwijls een groote ramp? De veeten geven het bestaan aan twee partijen; de steeds verrassende en wonderlijk werkende invloeden der liefde veroorzaken den dood van een politiek belangrijk persoon en verscherpen de toestanden, werken aldus toevallig of niet toevallig naar buiten, op het geheele wezen van den staat; de buitenlandsche oorlog bezorgt, in verband met het vorige, het overwicht aan de onderliggende partij en brengt dus een beslissing, die slechts op de doorvoering wacht; dit overwicht wordt slechts tegengehouden door den persoon van Widubald, doch voert spoedig, in het laatste bedrijf, de overwinning weg.’ Fraai van stijl is het niet, doch we begrijpen de bedoeling. Een bedoeling die de schrijver nog verduidelijkt, als hij een paar bladzijden verder dit zegt: ‘Ten slotte rest mij nog de handeling van dit drama te bespreken. De gebeurtenissen en geschiedenissen zijn de volgende: het feestmaal, godsdienstveeten en oorlog, het liefdesavontuur van Blidi en Harald, tweegevecht, Gizur's aanslag op den eik en zijn verraad, de banvloek over Harald, het werven van een eigen leger onder Wolfert, Harald en Harigold's ontmoetingen, de Walkuren en de slag met den dood der edellieden, Blidi en Thalfried, de terugkomst der krijgers en het huwelijk van Mega, Widubald's optreden, de oproep en de omwenteling met de nederlaag van Gizur, het aftreden van Widubald met de verheffing van Harald tot koning en zijne bruidswerving. Zijn deze niet genoeg om een drama te vormen?’ Deze vraag kan kort en bondig beantwoord worden met: Neen. Ja, wat meer zegt, heel wat van het blijkbaar met voldoening door den schrijver opgenoemde zou kunnen gemist worden en Harald de Skalde desniettemin een drama kunnen zijn. Om deze reden: Al het opgesomde betreft in hoofdzaak toestanden en feiten, ergo uiterlijke dingen, en een drama heeft daar nooit genoeg aan. Wat voldoende kan geacht worden voor een avonturen roman, voor een historisch-romantische vertelling, is te eenenmale ònvoldoende voor een dichtwerk van deze soort, die vóór alles bedoelt indruk te maken, te boeien en te ontroeren door het innerlijke. De uiterlijke handeling van een drama, het als voor onze oogen gebeurende is alléén van belang, als het òf voortspruit uit innerlijke conflicten, òf de zichtbare verklaring daarvan is. Anders zou toch elk rumoerig stuk geschiedenis, echt gebeurd leven, gedialogizeerd en in bedrijven afgedeeld, een drama vormen. En niets is minder waar. | |
[pagina 105]
| |
Want het is niet om de gebeurtenissen, het is om de ziel der handelenden te doen. ‘Die Geschichte ist für die Tragödie nichts als ein Repertorium von Namen,’ heeft Lessing gezegd en daarmee aangeduid wat van den waren dramaturg gevergd wordt. En de fabel, de inhoud van een drama, zoo verteld, staat daarin met de geschiedenis gelijk, behalve dat wij aan geen der namen nog eenige beteekenis kunnen hechten. Dat dit een verschil is, gedeeltelijk ten voor-, gedeeltelijk ten nadeele vanden drama-dichter, valt gemakkelijk aan te toonen. Wie een Julius Caesar, een Napoleon I, een Cromwell noemt, heeft daarmee al tevens de gewichtigheid van den genoemde aangeduid. Denaam Staat dadelijk voor een persoon, dien we meenen te kennen, een karakter, dat overheerschend is. Dat is een voordeel voor den dichter. Het nadeel is dat hem daardoor tevens de verplichting opgelegd wordt zulk een persoon niet beneden de hoogte te laten blijven, waarop hij zich in het geheugen der menschheid tot heden heeft gehandhaafd. Wie echter een geschiedenis van geheel-en-al fictie dramatizeert, heeft elk der personen door nauwkeurige karakterteekening zijn bizondere plaats aan te wijzen, en het is volstrekt onvoldoende dat hij hun belangrijkheid voor zich zelf vaststelt, indien hij ons niet van die belangrijkheid weet te overtuigen. Wij - toeschouwers - moeten vanzelf tot de gevolgtrekking komen door groot belang te gaan stellen! Het klinkt alles haast onnoozel eenvoudig en toch kan ik hier slag voor slag aantoonen dat de heer Van Elring dit onderscheid tusschen het objectief als belangrijk bedoelde en het subjectief als belangrijk gevoelde niet heeft beseft. Ik wil liever niet wijzen op de omschrijving, in de narede, van Gotila als een ‘politiek belangrijk persoon’, terwijl we van dien man niets hooren dan een opgewonden toespraak in het eerste bedrijf, (waarvoor hij op den disch gesprongen is en waarbij hij de wapens - dus meer nog dan éen - zwaait,) en hem in het tweede bedrijf na korte woordenwisseling met Harald door dezen zien afmaken. Immers - de schrijver kan hier zich verdedigen met te zeggen dat hij hem enkel ‘politiek belangrijk’ genoemd heeft, en zijn dood alleen het middel geweest is om na Gizur's list, de haat der christenen tegen Harald te motiveeren. Toch moet hij voelen hoeveel werkdadiger dit feit geweest zou zijn, als wij, de veronderstelde toeschouwers, dien Gotila óók als ‘belangrijk politiek persoon’ hadden erkend. Maar als met Gotila is het met Widubald, met Wolfert, met Gizur, met het heele risje ‘edelingen’. We kunnen in de lange lijst die voorafgaat niet veel meer zien, in verband met het geschiedenisje, dan een ‘Repertorium von Namen’. En de naamdragers zijn niets meer geworden dan dàt. | |
[pagina 106]
| |
Er is ziel in, niets wat ons met hen mee doet leven en lijden. Voor 't meerendeel spreken zij zeer opgeblazen taal en spreken zij véél. Maar 't gaat haast aldoor langs ons heen als een luid gerucht. Datgene, waaraan wij het werk van den echten dramaturg, den diepgrijpenden zielsontleder herkennen, en waardoor hij telkens ons pakt, ontroert, overtuigt van de waarachtigheid van alles wat gezegd wordt, en alles wat gebeurt tot iets noodzakelijks maakt - dat ontbreekt. Widubald is een schim, evenals Gotila en de anderen. En Harald - de hoofdpersoon? Ik voel in hem een schepsel van louter romantische verbeelding, de held van een romantische opera, met wien we het niet zoo nauw hoeven te nemen, en die in de vereischte kleeding, tusschen fraaie decors en bij goed-berekende lichteffecten niet falen zou de door dit alles romantisch-gestemde harten van bakvischjes en oude dames te bekoren. Tenzij de eerste indruk wat bouffe-achtig was, welk gevaar de dichter hem doet loopen door die plotselinge opkomst tusschen het luid geklaag en tumult der oneenigen in het eerste bedrijf, met deze zelfaankondiging: Die hier verschijnt, is Harald de skalde.
wat herinnert aan: ‘Je suis le bouillant Achille’, komischer gedachtenis. Doch laat die onwillekeurige herinnering niet den ernst verdrijven, en ontleden we eens een fragment van het eerste bedrijf, waar we nu juist terecht gekomen zijn. Harald dan moet imponeeren en hij zegt met waardigheid: Die hier verschijnt, is Harald de skalde.
Storm heeft gebaard, toen de branding bralde.
Die tweede regel is me niet duidelijk. Is 't de mededeeling van een feit dat door de aanwezigen verwacht werd, en vervult Harald de opdracht het eerste bericht te brengen? ‘Storm heeft gebaard, toen de branding bralde.’ 't Is stellig iets niet gewoons, zoo'n barende storm, en we zouden willen weten wat er voor den dag gekomen is; ook of dat brallen van de branding het gebeuren bespoedigd heeft, gelijk we eenigszins vermoeden uit de samenkoppeling, dan wel of het alleen als tijdstip vermeld wordt. Maar we hooren verder niets. 't Lijkt meer een mededeeling en passant, of wel een invallende gedachte van Harald, - en een plaatsing tusschen haakjes zou aanbeveling verdienen. Die hier verschijnt, is Harald de skalde.
(Storm heeft gebaard, toen de branding bralde.)
Wiegelied was mij het bladergeruisch,
Spreken leerde mij 't windgedruisch.
Met woesten drang
Klinkt nu mijn zang
Tredend ontembaar in ijzeren gang.
| |
[pagina 107]
| |
Alledaagsch is het stellig niet. Eerst die belangwekkende mededeeling betreffende de prilste jeugd en dan de plotselinge overgang: ‘Met woesten drang klinkt nu mijn zang’! Het laatste vers viel me wat tegen. Ik vind dat ‘tredend’ zoo kalm-plechtig na dien ‘woesten drang’. En dan ‘ontembaar tredend’?.... Ontembaar rennen, stormen, hollen.... ja, dat kàn, maar, ontembaar treden?! Zou die ‘ijzeren gang’ ook de verklaring kunnen zijn? Ik tracht me een voorstelling te maken van het beeld dat de dichter gezien heeft - ‘ontembaar tredend in ijzeren gang’ - maar 't gaat niet. Aan 't kippenhok wil ik liever niet denken. En ik moet hier toch even bij stilstaan omdat we tot viermaal toe dien zelfden regel te hooren krijgen, die alleen den eersten keer op den zang, de drie volgende keeren op Harald zelven blijkt te slaan. Laat ik tot nadere kennismaking nog een strofe overschrijven: Vrouwen vermijd ik, op zwakheid vergramde,
Min wel den bliksem, door woede ontvlamde,
Donder, die dreunt door de doffe lucht,
Wolken in donkergepantserde vlucht.
Met woesten drang
Zing ik mijn zang,
Tredend ontembaar in ijzeren gang.
Mocht ik niet aan ‘le bouillant Achille’ denken? Hoe het zij - de schrijver boekstaaft dat Harald ‘bijval’ vindt en vorst Widubald neemt na hem het woord. Juist zoo, dat is een wonderkloeke zang
Zooals ik meer en even schoon mag hooren.
Ik moet hem even in de rede valien, omdat in deze verzen zich iets openbaart, dat de aandachtige lezer telkens weer in dit drama kan opmerken, n.l. de eigenaardige vermenging van het heldhaftige met het gemoedelijke. Harald is in een stemming zoo fel-heroïek mogelijk. Hij wil van donder en bliksem, van oceaan en storm, van oorlog en vechten getuigen, zijn makkers oproepen ‘tot heldenleven’, tredend maar aldoor ontembaar in ijzeren gang, en in plaats dat we nu wapengekletter vernemen, allen zien opstuiven het zwaard in de vuist, zegt de vorst heel gemoedelijk: ‘Juist, Harald, zoo mag ik het hooren.’ Stel ik 't me op 't tooneel voor, dan klopt hij hem daarbij goedkeurend op den schouder en vraagt belangstellend: ‘Kerel, heb je geen dorst gekregen van dat geweldige zingen? Toe Blidi, geef's effen wat drinken.’ En Harald grinnikt, een beetje met zijn figuur verlegen. Maar ik dien den tekst getrouw te blijven.
Widubald.
Juist zoo, dat is een wonderkloeke zang,
Zooals ik meer en even schoon mag hooren,
| |
[pagina 108]
| |
Dat vraagt zijn loon en beter loon is niet,
Dan uit de hand der schoonste maagd t' ontvangen.
(Tot Blidi):
Gun hem, gij sieraad van dit land, een beker,
Door uwe hand geschonken en gereikt.
Maar, nu komt voor Harald het psychologische oogenblik. Hij heeft op de vrouwen gesmaald, (zie boven) en Blidi trekt zich dat aan. ‘Laat hij zichzelf inschenken!’
Blidi.
Hij schenke zelf, hij kracht der krachtigsten.
Harald (bij zich zelven):
Gewond! Dat schrijnt! Mij raakt een Schicht in 't harte.
Die helle blik. Bij Freia! Een maagd jaagt mij.
Uit welke terzijde-mededeeling we kunnen opmaken, vooral ook uit dat gloednieuwe: ‘mij raakt een schicht in 't harte,’ dat bij Harald hoogmoed voor den val komt. Die stolze Blidi, sie hat 's ihn angethan! Maar dat een zoo grootsprekende held van de eene bladzij in de andere dermate omkeert, doet wel wat schade, zou ik meenen, aan den indruk, dien de dichter gewenscht heeft dat wij van de vier heroïeke strofen ontvangen zouden. Harald is een vrouwenhater, dien we nog geen minuut tegenover een hem nog wel met afkeer behandelende vrouw zien staan of hij heeft het, wat wij familiaar noemen, te pakken. De auteur heeft het in zijn narede over gewilde komische effecten, die de treurspeldichter gebruiken kan ter verhooging der tragiek. Maar.... hij is zich niet bewust geworden dat heel vaak zijn hooge ernst als in het boven even nauwkeurig bekeken fragmentje een geheel ongewild komischen indruk maakt. Aan die misrekening, aan de wanverhouding tusschen het bedoelde en het bereikte lijdt het heele stuk. Zoo is er volmaakt geen harmonie ontstaan tusschen de gewichtigheid waarmee de hoofdpersonen over zich zelven spreken en hun beteekenis als dragers der handeling. De psychologische uitbeelding, de psychoplastiek in dialoog en actie waardoor ze het noodige relief moesten krijgen, en wij ze als lévende mènschen zouden moeten zien, is uiterst zwak. Na Harald den skalde, is Blidi de hoofdpersoon. In het eerste bedrijf hebben we gezien hoe juist haar stug doen tegen Harald den vrouwenhater zijn te ontvlambaar hart in lichte laaie heeft gezet. Welnu - zij zelve is gansch niet ongevoelig daarbij gebleven en het drama beweegt zich verder hoofdzakelijk om de oplossing van de vraag: hoe zullen deze beiden elkander krijgen? Blidi zien we in 't begin der tweede acte alleen in een bosch. Het is nacht, althans 's avonds laat. En dan begint zij met een alleenspraak: De toorts des nachts richt zwevend zich omhoog
En zendt haar vriendlijk schijnsel naar deez' aarde.
Zij weet van oorlog noch van felle twisten,
| |
[pagina 109]
| |
Maar straalt als een vorstin van vred' en rust,
Die niet bereikbaar is voor 't grof geweld.
Let nu eens even op deze dichterlijke taal. De heer Van Elring heeft het blijkbaar over de maan. Hij noemt die ‘de toorts des nachts’. Goed. De nacht is dus een manlijk wezen dat een toorts om hoog houdt, of gelijk er eigenlijk staat, een toorts op een of andere wijze ‘zich zwevend omhoog laat richten’. Daarbij wordt nu tevens die toorts weer gepersonifieerd, want zij ‘zendt haar vriendlijk schijnsel naar deez' aarde,’ ja die toorts weet niet van oorlog of twisten, en straalt als een godin. Laat iemands verbeelding zich nu eens richten naar de vizie van den dichter. Welke bizarre voorstelling ziet hij dan, gegeven door den nacht als manlijke acrobaat met zijn toorts-godin. De lust om met den besten wil den auteur te volgen in zijn vizie stuit vanzelf tegen dit verwarde en gebrekkige, dat onder geen dichterlijke taal weg te moffelen is. Ik zal nu Blidi niet meer in de rede vallen, laat de contrôle aan den lezer zelven over. Dit is de stond, dat Blidi pleegt te poozen
En t' overpeinzen 't geen de drukke dag
Aan haar verbiedt. Het is een gunst van d' avond,
Haar immer welkom, die het felle mijdt
Voor d' eenzaamheid en teedere gedachten.
Dan giet gij, maan, mij gansch de schaal van 't hart
Ten rand toe vol met liefd' en zoete droomen,
En berg 'k mij heimlijk weg, opdat geen vreemde
Daaraan zal stooten om mij roekeloos
Mijns harten heldre innigheid te storten.
En mijne vreugd rijst bij het zwellen van
Uw licht, ten elken avond, dat gij staat
In voller welving aan de poort der stilte.
Ja, stil zijt gij, maar spreekt in stiltes talen
Nog door des hemels wijd' azuren zaal,
Gelijk een flonkrend oog het zwijgen breekt
Met liefde's zegening. Maar nu, nu mischt
Een stem van smart en foltrend weegeklag
En roept: Vaarwel! - Vaarwel! Zij zweeft rondom
En warrelt door de lucht, snelt naar omhoog
Gelijk een herfstelijke wind. Wat is,
Wat, Blidi, is deez' opstand om u heen?
De stemmen rijzen op en immer sterker.
Neen, geen beteuglen meer. Ik sloot hen op
En trachtte hen te sussen met 't aloud
Verhaal van rust en ongestoord genieten,
Maar het vervloeide water dempt geen brand,
Veel minder nog de stilt' een heir geruchten.
| |
[pagina 110]
| |
O, staar niet maan! Is dit geen lach van ijs?
Staar mij niet met die helle strakheid aan,
Die geen verbreiten kent. Is dit de dood?
Ontzetting? Wee? Zoo ben ik gansch verlaten?
Zoo praat ze, praat ze door - kan 't met zich zelf niet eens worden over de oorzaak van haar vreemde stemming. Tot ze zich bezint: Kom, wees ik niet zoo zwak, dat ik niet lijk
Op wat de jonge skalde van ons dichtte.
Ik ben slechts onder d' indruk van deez' middag....
Dan denkt ze aan den Skalde, zonder het te willen, en praat maar, dwalend door het woud, tot ze plotseling uitroept: Hoe kom ik hier
Eensklaps juist bij den Wodanseik? Een toeval.
Wat nood! Keer, opgeruimdheid, weer! Ik wil!
Ik zing een lied, deez' stemming te verdrijven.
'k Hoop dat mijn lezers de zelfbeheersching waardeeren zullen, waarmee ik me van commentaar onthoud, want waarlijk bij het overschrijven van zulke verzen (!) komt er een zekere tinteling in de vingers. Laten we Blidi nog haar liedje hooren zingen, daar 's avonds laat bij dien toevallig ontmoeten Wodanseik: Zalig de maged,
Die liefde zich weet,
Levend in toover
Zichzelve vergeet.
Zoet is het steunen
Op sterken arm;
Hoorend naar woorden,
Van teederheid warm.
Heerlijk te kennen
De trouw van een held,
Drinkend de min,
Die zijn oogen ontwelt
Zalig de maged,
Die liefde zich weêt,
Levend in toover
Zichzelve vergeet.
Bij het lezen van dit brokje lyriek moest ik vanzelf denken aan onzen ook door den heer Van Elring zoo hoog vereerden dichter Vondel. Zooals we weten heeft hij, evenals Horatius en dezen voor een goed deel volgende, zijn ‘ars poetica’ geschreven in de ‘Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunde’ en - al kunnen wij niet meer met al zijn | |
[pagina 111]
| |
inzichten mee - er zijn nog altijd zeer te behartigen wenken in dit geschrift. Hij heeft het daar ook over de Dichters en zegt o.a.: ‘Op zijn eige riemen zich op dit gevaerlijcke vaerwater begevende, moet men zijne kracht overwegen, eer het schip zee kieze. Menighten lijden hier schipbreuck, die, door verwaentheid aengevoert, ja vervoert, zich te vroegh en te diep op dezen Oceaen wagen, en niets is er schadelijcker als eige liefde, die fraeie vernuften verblint, en onderhoutGa naar voetnoot1). Die naulix twee of zes goede regels weet uit te wercken, wil een lierdicht opzetten. Die qualijck een lierdicht kan, wil voort een treurspel speien....’ Tot zoo ver Vondel. Als we het lierdichtje door Blidi gezongen - ik heb, boven, Harald ook al laten hooren - nu eens als maatstaf nemen voor het poëtisch kùnnen des heeren Van Elring, moet het ons dan verwonderen dat er van zijn drama in verzen zoo weinig terecht is gekomen? Afgescheiden nog van zijn verkeerd inzicht dat hem den inhoud van een drama deed zoeken in een veelheid van gebeurtenissen; dat hem het voor alles noodige bij zijn opsomming van saamstellende deelen deed vergeten, lijkt mij zijn werk als een streven boven zijn macht. Sympathie te onthouden aan een poging om onze letteren te verrijken in een genre, dat niet rijk vertegenwoordigd is, ligt niet in mijn bedoeling, maar een tooneelstuk in verzen, zoo royaal uitgegeven dat het als boek reeds imponeert, en voorzien van een narede waarin de grootste treurspeldichters worden opgeroepen om bedoelingen toe te lichten, doet als het dermate teleur stelt, die sympathie toch wel sterk afkoelen. Of er dan niets goeds in is? 't Zou zeker onbillijk zijn dat te beweren. Eenmaal berustend in het feit dat hier de hoofdzaak, het eenig noodige ontbreekt en derhalve het als geheel een treurige mislukking is, en niet voorbijziende dat doorgaans de dichterlijke uitbeelding niet weinig tewenschen overlaat - ik heb maar een paar voorbeelden geciteerd - kan en moet eerlijkheidshalve vermeld worden dat er enkele bladzijden, enkele regels aan te wijzen zijn, waar de heer Van Elring door poëtische zegging of gelukkige formuleering een voordeeliger indruk maakt. Zoo Harigold's zang op blz. 60, en verder bijv.: (nu) stijgt
De wraakvloek uit zijn bloed, en groeit, en spreidt
De vale vlerken over gansch dit land.
of: Zoo mijn stem niet sprak,
Ik wed, deez' wanden kregen zelf een stem.
of: Leer aan een beer het kirren.
| |
[pagina 112]
| |
Maar 't is wel een moeizaam zoeken om op deze wijze een garve te lezen. En daartegenover die ontzettende malligheden, waarvan de auteur niets gevoeld heeft, waarbij hij blijkbaar geen gezicht vertrekt. Zoo lees ik op blz. 30, let wel, als tooneelaanwijzing: (Gotila valt; Blidi versteent)! Op blz. 52: Ik bruis in toomelooze woede, maar
Hij 's weg.
Blz. 58: Treed op voor 't vaderland
En maak den vorst verplichting door uw zwaard.
Op blz. 62 vraagt Harald aan Harigold: Waaraan moet 'k zoo 'n schoon gedrag toeschrijven?
en op blz. 74 zegt Blidi: Op blz. 94 klaagt Blidi's moeder tot haar: Ach, mijn kind, mijn kind, gij scheurt
Mijn vezels door.
waarop ze eenige oogenblikken later verzekert: Ik ben gespannen.
O, die verzen, die verzen, waarvoor geen enkele verontschuldiging te vinden is! Ik eindig met een brokje van Harald (blz. 100): O, kom, mijn dochter, treed dichtbij, dat is
De maagd, die aller voorbeeld is, die op
De tongen zweeft van velen en in 't hart
Van, ja, mijn oogen zijn zoo zwak, vergeef,
Dat 'k zoo aandachtig u beschouw, ik kus
Den zoom van uwe kleedren, Blidi, laat,
Laat mij, nu 'k zoo goedgunstig u ontmoet,
Uw stemme hooren, ja, uw reine stemme.
Na de lezing van zulke ‘poëzie’ is stellig Lessing's vraag gerechtvaardigd: ‘Wer wird nicht lieber eine kernichte, wohlklingende Prosa hören wollen, als matte, geradebrechte Verse?’
Ik heb hiermee mijn weinig opwekkende taak afgewerkt. De poging van den heer Van Elring lijkt me grootendeels mislukt. Zijn willen was zijn kunnen te ver vooruit. In Van Suchtelen's Kroisos is een gelukkige verhouding tusschen talent en intentie merkbaar, samenwerkend tot eene harmonische eenheid. In Harald de Skalde wordt die harmonie niet bereikt.
W.G.v.N. |