| |
| |
| |
De erfenis van Pier-Cies
Door Gustaaf d'Hondt.
X.
In den vroegen uchtend kwamen Gust en Eedje haastig het hofstedeken opgestapt. Roze ging hen te gemoet, tot buiten de deur, en met den voorschoot voor de oogen, begon ze weêr te snikken en te huilen.
- Wat is er gebeurd? vroeg Gust.
- Onz' Heere heeft hem uit de pijnen verlost! zei ze, ootmoedig en ze maakte devotelijk het teeken des kruises.
- Wanneer? zei Eedje, kort en barsch.
- Binst den nacht, jongen, antwoordde ze, deemoedig.
Alle drie gingen zij dan de voutkamer op, Roze traag en slepend achteraan.
Pier-Cies lag daar nu, waskleurig, de handen gevouwen op de borst en daartusschen een kruisbeeldje en een palmtakje. Zij staarden hem aan, sloegen een kruis en prevelden een kort gebed, op de knieën. En wanneer zij hem ook met wijwater hadden besprenkeld, met een klein palmtakje dat daar in een spoelkom lag, op de tafel, vroeg Gust:
- En hoe is hij gestorven?
- Och, jongen, zoo schoone, zoo schoone! Uitgegaan lijk een keersken, zonder doodstrijd.
- En wie was er bij?
- Niemand. Ik alleen.
Nu stiet Eedje plotseling een grooten vloek uit, onwillekeurig:
- En zijt-de niet beschaamd? snauwde hij haar toe. Nonkel
| |
| |
alzoo te laten sterven, zonder paster of koster, lijk 'nen hond?...
- 'k Zou ú eens hier willen zien hebben, zoo moederziel alleen, in 't diepste van den nacht, met dien stervenden mensch! Dat vergeet ik van mijn leven niet!
De twee neven wisten niet veel daarop te zeggen en de vrouw maakte van hun stilzwijgen gebruik om voort te spreken:
- En hem zoo gansch alleen gewasschen, verschoond en afgelegd.... En dan nog moeten verweten worden....
- Maar, mensch! zei dan Gust, peins ne keer: zóó te sterven, zonder paster of koster!
- Maar kon ik hem hier alleen laten liggen om den paster te gaan halen?
Zij dachten een oogenblik na.
- 't Is waar, zei dan Eedje, er moest hier gister iemand gebleven zijn.
En zich tot Roze wendend:
- Hebt ge jenever in huis? vroeg hij.
- Ja, dáár, in de kas.
Zij dronken een glas en dan nog een tweede en Eedje zei:
- Wat staat er ons hier te doen?
- Eerst en vooral om den paster gaan en dan om den notaris, meende Gust. Er moet hier kort spel gemaakt worden. Toe, Roze, zei hij, vriendelijk bijna, ga gij....
Maar zij plantte de vuisten in de heupen en keek ze beiden uitdagend aan:
- Ik? zei ze.
- Ja, gij! En wie anders?
- En ik zou u hier moeten alleen laten?....
Eedje begon weêr te vloeken.
- 't Is proper alzoo te vloeken, berispte Roze boosaardig, - in een huis waar een lijk ligt!
- Ik doe wat ik wil! schreeuwde Eedje; en gij zult gaan waar wìj willen!
Roze begon uittartend te lachen.
- Ik blijf hier, snauwde ze. Ik heb hier zooveel te zeggen als gij!
- Gij? riepen zij alle twee, als uit éénen mond.
- Ja, ik, zei ze, nijdig. - Pier-Cies heeft me altijd beloofd dat ik in zijn testament....
| |
| |
Maar zij kon niet voleinden. Eedje wilde op haar toespringen en Gust had alle moeite om hem te bedwingen.
- O, gij smerig, smerig wijf! hijgde hij dan.
- Stil zijn, Eedje, vermaande Gust... Geen schandaal maken hier... Zij is het niet waard...
- Ja, zij is zat, schreeuwde Eedje.
- Ik of gij! beet hem Roze toe, stout en bits.
Daarop begon Eedje haar brutaal uit te schelden, bewerend dat zij wel wist waarom nonkel Pier-Cies haar in zijn testament had opgenomen, hatelijk zinspelend op betrekkingen die zouden bestaan hebben tusschen haar en den doode. En als laatste, uiterste beleediging, voegde hij er bij:
- 't Is dáárom dat nonkel niet moest hertrouwen, hee, serpent?
Maar tegen die zinspeling kwam Roze op, vol verontwaardiging:
- Sloeber! groote sloeber! snauwde zij. En, weenend weêr, vervolgde zij:
- Treffelijk en eerlijk heb ik hem altijd gediend. Ik mag mijn gezicht overal toonen, ik!....
Gust kwam weêr tusschen beiden en raadde kalmte aan. Met ruzie te maken, kwam men tot niets, zei hij. En wat zouden de menschen zeggen, indien zij hoorden dat hier zoo gekrakeeld werd? Hij stelde dan voor dat hij met Roze zou thuis blijven; want haar hier alleen laten wilde hij ook niet. Eedje kon dan den pastoor, den geneesheer en den notaris gaan halen.
Dit werd aangenomen.
Wanneer Roze en Gust alleen waren, werd geen woord meer tusschen beiden gewisseld. Roze had zich aan de tafel gezet, de beide handen zwaar rustend in den schoot en starend vóór zich uit, lijk in booze gepeinzen. Gust had ook een stoel genomen en ging bij het venster zitten. Om den tijd door te brengen, had hij dan langzaam zijn pijp gevuld en ze vervolgens aangestoken. En zwijgend blies hij de dikke rookkronkels in de hoogte en keek het na hoe zij tegenaan een balk der lage, zwarte zoldering aanbuitelden en traag uit elkaar brokkelden en verdwenen. Alzoo bleven zij daar zitten, bijna vlak tegenover elkaar, sprakeloos en norsch. Soms gluurde de eene den andere aan, van ter zijde, onopgemerkt, hatelijk en nijdig.
Binnen hoorde men niets anders dan het rustige, zware tiktakken der oude hangklok, in een hoek der kamer.
| |
| |
Na een tijdje was Roze opgestaan en buiten gegaan en zij had zich met den rug vóór 't venster geplaatst, loerend nu en dan eens naar binnen, mistrouwend en uittartend eenigszins. Gust had dan ook de woonkamer verlaten, minder omdat hij Roze's gedoe niet vertrouwde, dan wel om haar goed te doen voelen dat zij voortaan, in het huis van hun oom, geen oogenblik meer alleen zou blijven. En hij was dan in den stal gegaan en onmiddellijk daaruit teruggekeerd, met een handvol stroo. Daarvan had hij een kruis gemaakt en het gelegd, met een steen daarop, nevens het kleine hek dat zich in de haag bevond.
Toen hij daarmeê gedaan had, kwam Roze er naar kijken, dood onverschillig als 't ware. En wanneer zij dan van het hekje wegging, naar het huisje toe, meende zij dat Gust haar iets achterna mompelde.
Zij keerde zich gezwind om en snauwde:
- Zeg-de iets misschien?
Maar hij bezag haar misprijzend, nam de pijp uit den mond, spuwde eens verachtelijk op den grond en zei:
- Zooveel zijt ge mij niet waard, mensch!
Het aankomen van den pastoor voorkwam eene heftige bui. Hij nam den hoed af, wanneer hij het strookruis, aan het hek, voorbij stapte en zich tot Gust wendend:
- Slecht nieuws, naar ik hoor?
- Ja, Mijnheer de pastoor, slecht nieuws. - En alzoo moeten sterven lijk 'nen hond! voegde hij er spijtig bij, Roze boos aankijkend.
De pastoor bekende ook dat het beter anders geweest ware; maar dat Pier-Cies toch altijd braaf en eerlijk had geleefd en steeds nauwlettend zijn kristelijke plichten had vervuld.
Nadat hij een bezoek bij het lijk had gebracht en daar een kort gebed had gezeid, was hij heengegaan, uitgeleid door Roze en Gust die allebei schenen te vreezen dat één hunner bij den pastoor alleen bleef.
Later was ook de dokter gekomen, in en uit het huisje, en omstreeks half voornoen, keerde Eedje terug met den notaris en de twee getuigen.
Nauwelijks was de notaris het huisje binnen of Roze vloog op hem toe:
- Niet waar, Mijnheer de notaris, zei ze, dat Pier-Cies een testament heeft gemaakt?
| |
| |
Er heerschte een oogenblik bange stilte.
- Een testament? herhaalde toen de notaris, droogjes, - neen, neen; niet bij mij. Daarvan wilde Pier-Cies niet hooren.
En zich tot de neven wendend, vroeg hij:
- Heeft iemand van u daar iets van gehoord?
- Neen! zeiden Gust en Eedje, als uit éénen mond.
Maar Roze was zuchtend op een stoel neêrgezonken, de handen zwaar in den schoot drukkend, en bedenkelijk en wanhopend het oude hoofd schuddend.
- Heilige deugd! jammerde zij dan, - en mij dat zoo vast beloven!...
Gust en Eedje lachten haar in 't gezicht, hoovaardig en zegevierend...
Toen begonnen zij alles te doorsnuffelen. In de laden van kasten en tafels was er niet veel te vinden. Een koffer, die nevens het bed stond, waarin Pier-Cies dood lag, werd geopend en daarin vonden zij, onder een hoop kleederen, eenige goudstukken en wat zilvergeld, waarvan het bedrag zorgvuldig door den notaris werd opgeteekend.
Daarna gingen zij naar het schotelhuis. In den donkersten hoek stond een oude trog die door de beide neven werd verschoven. Na een tijdje zoekens vonden zij dat een der groote vloertegels losgepeuterd scheen en hol klonk. Met behulp van een kapmes werd hij opgelicht en een zwarte opening gaapte. Allen keken nieuwsgierig toe terwijl Gust, die zich haastig had neêrgebukt, er den arm in duwde.
- Het weegt zwaar! zei hij en hij haalde een grauwe beurs boven, van grof lijnwaad, die stevig was vastgeknoopt.
Zij gingen er meê naar de woonkamer, plechtig als met een schat. Gust opende daar de knoopen, met de tanden, zenuwachtig-gejaagd ietwat, en goot toen den ganschen inhoud, met een fieren zwaai, over de tafel. Er lag daar een hoop vijffrankstukken en ook, hier en daar er tusschen heen, enkele goudstukken. Begeerig keken de twee neven toe, terwijl de notaris langzaam telde en weer het bedrag aanteekende. Alleen Roze oogde onverschillig hun gedoe na, als was zij plotseling aan alles vreemd geworden.
- Al óns geld! pochte Eedje, haar uittartend in het gezicht kijkend.
| |
| |
- De moeite niet waard er van te spreken! mompelde Gust, eenigszins mistroostig.
Zij gingen vervolgens zoeken onder de zoldertrap. Evenals in het schotelhuis, ontdekte Gust daar algauw een tegel die ook los in den vloer stak, onmerkbaar bijna. Wanneer hij hem er uit had gekregen, haalde hij weer een pak naar boven. Het waren twee beurzen, aan elkaar gebonden, een groote en een kleine. In de grootste, niets dan vijffrankstukken, altijd vijffrankstukken.
- Al de vijffrankstukken van heel de wereld! lachte Eedje, met een zweem van hoovaardigheid in de stem.
In de kleinste zaten goudstukken, kleine en groote, een vijftigtal ongeveer. Alles werd weêr zorgvuldig geteld en aangeteekend.
- Hoeveel hebben wij nu al, notaris? vroeg dan Eedje, die zijn nieuwsgierigheid niet meer meester was.
De notaris telde samen.
- Vijftienhonderd frank, ongeveer, zei hij, onverschillig.
- Vijftienhonderd frank! kreet Eedje, ongeloovig. Maar, notaris,'t en kan niet zijn!
- En toch waar zijn! bevestigde de notaris, met onveranderlijke kalmte.
- Ja maar, ja maar, kwam Gust tusschen, de groote ponk zit elders. Komt maar meê.
Nu gingen zij allen het huisje uit, naar het oude ovenbuur dat daar in een hoekje van den lochting stond. Het was er donker en allerhande dingen lagen daar overhoop, als had niemand, sinds jaren, daarin een voet gezet: landbouwalm, brandhout, een hondenhok, enz.
Nadat hij een hoopje rijshout van onder den oven had weggenomen, begon Gust er het zand met de handen weg te weeren en een stukje vermolmde plank kwam alzoo bloot.
- Hier, zie! riep Gust en hij rukte het hout weg. Er was daar een put, tamelijk diep, waaruit hij dan, niet zonder krachtsinspanning, een ouden boterpot bovenhaalde, toegestopt met een stuk versleten baal.
- Weegt hij veel? vroeg Eedje, met groote, begeerige oogen toekijkend.
- Of hij weegt! zei Gust en hij trok, gevolgd van al de anderen, met den pot naar het huisje, als met een schat uit de Duizend-en-eenen-Nacht.
Binnen werd het stuk doek weggehaald en de inhoud van den
| |
| |
pot op den vloer gegoten. Maar geen klank was er te hooren en wanneer Gust den pot op zijde had gezet, lag daar een hoop aarde, tamelijk versch nog, en daartusschen in eenige scherven van teljooren en potten.
- Nondedju! vloekte Eedje.
Gust stond daar op den grond te kijken, sufferig-onnoozel, als was de donder in huis gevallen. Eedje riep en tierde en sloeg met de vuist op de tafel, lijk een bezetene.
- Wij zijn bestolen! brieschte hij.
- Houd u toch stil! vermaande de notaris.
- Mij stil houden! kreet hij weer, - mij stil houden? Misschien omdat wij zoo schromelijk bestolen zijn?...
- Maar het lijk dáár!... meende de notaris nog eens te moeten zeggen, en hij wees naar de voutkamer.
- 't En kan mij niet schelen! Ik zeg u dat wij bestolen zijn, schromelijk bestolen!
Gust was nu terug tot bezinning gekomen. Maar de groote teleurstelling scheen alle opwelling van woede in hem te hebben gesmoord.
- Ja, notaris, zei hij dan ook, triestig, bestolen zijn we. Bezie maar die aarde: zij is nog versch.
Eedje had zich nogmaals een paar glazen jenever uitgeschonken en die in één slok geledigd en dan was hij weer aan 't vloeken gegaan. Nijdig keek hij steeds naar Roze die daar nevens de stoof stond, sprakeloos, als was alles wat daar gebeurde, haar volkomen onverschillig. En hij sloeg toen met de gebalde vuist op de borst, herhaaldelijk en luid bonzend, en schreeuwde:
- Wij zijn mannen, wij! En de dief zal gekend zijn, al moest de duivel de keers houden. En procedeeren zullen we, ja, procedeeren tot den laatsten cent!
Gust zei dat het waar was, en dronk nu ook een glas jenever.
- Voorzichtig zijn, jongens, vermaande nog eens de notaris, goedaardig.
- Wij weten wat ons te doen staat, notaris, tierde Eedje. Maar procedeeren zullen we, procedeeren tot den laatsten duit!
En hij keek nogmaals, boos en valsch, naar Roze die daar nog altijd, onbeweeglijk en zwijgend, nevens de stoof stond, kijkend door het venster...
| |
| |
| |
XI.
En zij procedeerden.
Dien dag moesten zij allen voor den rechter verschijnen: de erfgenamen, en Roze alsook de notaris. En van meer dan twee uren ver waren zij te voet naar Gent gekomen, Eedje, Gust en zijn broeder Dolf, en hunne tante Fie met hare dochter Eele.
Van den ganschen nacht hadden zij geen oogen geloken om zoo te zeggen, en het was nauwelijks acht uur 's morgens, toen zij reeds aan 't Justiciepaleis aankwamen. De groote deur was nog gesloten en, in afwachting dat zij zou opengaan, stelden zij zich in een groepje, nevens de trap, kijkend naar de menschen die onophoudelijk voorbijgingen, rechts en links.
Het was stilaan beginnen stofregenen en de wind, die door de straten blies, joeg hun altemet het vochtige gesmokkel in 't gelaat. En zij stonden daar dicht bijeen, meest sprakeloos, oogend steeds naar de massa voorbijgangers, lijk groote kinderen die voor het eerst in hun leven, de rustelooze, zenuwachtige bedrijvigheid eener groote stad te aanschouwen krijgen. Ook de menschen die zich voorbij spoedden, als automatisch voortgestuwd en onophoudelijk, bekeken hen, eenigen half-spottend glimlachend, anderen meêwarig bijna toekijkend, en allen toch ziende de schuchtere onbeholpenheid waarmeê ze daar in elkander gedrongen stonden, als een troepje vee duchtend voor het droeve weder.
Eele vooral werd aangekeken. Zwanger zooals ze was, plakte de vochtige wind hare schamele kleeren tegenaan de beenen, zoodat de ronding van haren buik daar zoo ellendig bochelde in de kleine groep. Hare moeder die zulks bemerkte, kon het niet langer uitstaan. En op haren buik wijzend, zei zij, verwijtend:
- Zij-de nie beschaamd daar alzoo te staan? Wat moeten de menschen daarvan peinzen?
Eele werd een beetje rood en bekeek hare moeder boos.
- Maar die menschen kennen mij niet! antwoordde zij, bits.
- 't Is gelijk. Ze zien u toch!
Het jonge meisje ging een weinig op zijde en plaatste zich achter Dolf.
Eedje was stilaan ongeduldig geworden.
- Ik heb geen goeste, zei hij, mij hier te laten nat regenen. Er zijn hier herbergen genoeg....
| |
| |
Dolf en Gust gaven hem gelijk en de kleine groep stapte traag en slepend de straat over.
Vlak vóór hen, in een kelder-herberg, speelde een piano.
- Laat ons hier gaan, meende Eedje. Wij hebben dan nog muziek voor ons geld.
Een na een daalden zij de steile trap af, voorzichtig en aarzelend bijna, en verdwenen in de donkere diepte van den kelder.
Aan eene tafel, in een hoek der flauw verlichte gelagkamer, hadden zij plaats genomen en jenever besteld. Tante Fie vond ook dat, in dat smerige smokkelweêr, een glaasje klaren deugd deed.
De waard, na ze het gevraagde gegeven te hebben, had een nieuwe aria op de piano gebracht. En zij gaapten het zwarte ding, dat zoo gansch alleen speelde, in stomme verbazing aan, met half geopenden mond en luisterden naar de muziek, eerbiedig bijna, lijk wanneer ze 's Zondags in de kerk zaten.
Toen het stuk uit was, zei Eele, vol overtuiging:
- Is dat toch schoone!
De anderen beaamden zulks, knikkend, zonder één woord te spreken, onder den indruk nog van het wunderbare dat zij gehoord hadden. Alleen Eedje had onverschillig toegeluisterd en zei, op de glaasjes wijzend:
- Goeie jenever ook. - Nog eentje?
Niemand maakte eenig bezwaar en de waard werd verzocht nog eens de glazen te vullen.
Weer was de piano aan 't spelen en Eele luisterde gretiger dan ooit:
- Och, God! is dat toch schoone! zei zij nog eens, met meer nadruk nog. 'k Zou er alzoo kunnen bij schreemen!
Maar de moeder kwam barsch tusschen:
- Stom jong! snauwde zij. Spaar uwe tranen voor later. Gij zult ze genoeg van doen hebben.
En zij keek naar haren buik die achter de tafel rondde.
- Och, moeder! smeekte het meisje, spijtig: moet-de mij dat altijd verwijten?
- Ja, ik, - zoolang of da 'k leven zal... 't Is schande!...
Andere menschen kwamen binnen en daardoor viel ook het gesprek stil.
Een man met een houten been, een rond en blauw opgezwollen gelaat en waterig-bloederige oogen, pinkend achter een vuilen
| |
| |
neusnijper, kwam aan hunne tafel staan en vroeg waarom zij dien dag naar 't Justiciepaleis moesten komen. Tante Fie begon onmiddellijk de zaak uit te leggen, met breeden omhaal van allerhande nietigheden, als in een dringende behoefte haar gemoed eens flink lucht te geven.
De man, die zich ook een glas jenever had besteld - hij leed aan buikpijn, beweerde hij verontschuldigend - knikte onophoudelijk, als kende hij reeds op voorhand de gansche zaak.
- Hebt ge een advocaat? vroeg hij.
- Een advocaat? hernam Eedje. Neen. Dat hebben wij niet noodig; de zaak is te klaar.
- Ik weet het niet, zei de man met het houten been, en maakte daarbij een veelbeteekenend gebaar. Zonder advocaat, menschen, komt ge niet ver den dag van vandaag.
- Wij hebben geen advocaat van doen, beweerde ook tante Fie.
- En zij, - de andere? vroeg nog eens de man.
- Zij een advocaat? Waar zou zij hem gaan halen, pochte Dolf. Daarbij, zij moet den bak in, willen of niet!
En na een brutale vermaledijding tegen Roze, dronk hij zijn glas leeg.
Toen stelde de man voor zelf voor een advocaat te zorgen: hij kende al die heeren, beweerde hij, en door zijn voorspraak zouden zij ongetwijfeld hunne zaak hebben gewonnen. Maar daarvan wilde tante Fie niets hooren: de dronkemanstronie en het aandringen van den man met het houten been wekten nog meer hare aangeboren achterdocht en mistrouwen op en zij zei, ietwat hard en uittartend:
- Ik heb ook mijn tong voor niets niet gekregen!
De man vond het nutteloos verder aan te dringen; maar hij deed toch opmerken dat het bij negenen was en tijd werd dat zij gingen zien.
Terwijl Eedje den man nog een borrel betaalde, vroeg Eele om toch nog één half minuutje te blijven: de mekanische piano tokkelde nu juist eene klagende melodie en het jonge meisje kon haast niet van haren stoel op. En toen het aria uit was en zij allen weêr de trap opgingen, bleef Eele steeds de piano aangapen, met groote, glazige oogen, onafwendbaar om zoo te zeggen, en weer zei ze:
- Is dat toch schoone! Is dat toch schoone!
| |
| |
Hare moeder gaf haar een korten duw in den rug en barstte toen los:
- Dom schepsel! Ik zou hier blijven wonen, da 'k in uw plaats ware. Ge zoudt dan niet moeten zingen om uwen bastaard in slaap te wiegen.
Het jonge meisje zuchtte eens, gelaten, en sprak geen woord.
Zij waren nu buiten gekomen, staken traag de straat over en verdwenen daarna in het Justiciepaleis.
De man met het houten been was hen gevolgd en wees ze de zaal aan waar zij geroepen waren. Aan de deur stonden twee gendarmen met hunne groote haren mutsen en log-leunend op hun kort geweer. Binnen in de zaal zaten reeds eenige menschen, zwijgend, als neêrgedrukt onder de kille ongezelligheid der plaats.
Eedje was de eerste binnengetreden en keek de kleine kamer rond. Dan keerde hij zich om, tot de anderen, die aarzelend volgden:
- Zij en is er nog niet!
- Wie weet of ze zal durven komen? meende tante Fie.
Kort daarna kwam ook de notaris binnen. Hij was met een vreemden heer en knikte eens vriendelijk tot de familie. Die groet wekte hunne tevredenheid op en was hun als een goed voorteeken voor hetgeen straks zou gaan gebeuren. En terwijl zij daar nu, zwijgend en peinzend, op de bank zaten, de ellebogen op de knieën en diep voorover gebogen, groeide het in hun simpel brein tot een blijde zekerheid dat hunne zaak goed moest staan. Altijd, immers, hadden zij gevreesd dat Roze vóór den rechter zou verschenen zijn, bijgestaan door den notaris, die haar gaarne lijden mocht en op wiens vriendschap zij, sinds den dood van Pier-Cies, onophoudend pochte. En nu hij daar alleen was, kon het niet anders of Roze had eindelijk ingezien dat zij niet aan de welverdiende straf kon ontsnappen.
Tante Fie kon het niet langer verzwijgen:
- Wat heb ik gezeid? - Z' en zal niet komen, jongens! Z' en durft niet.
- Neen, zei Dolf; ze zouden haar seffens den bak in draaien.
En Eedje, die steeds de slimste wilde zijn, kwam nu ook tusschen:
- Ge zult het zien, beweerde hij: de notaris heeft het gestolene geld meê...
Zij keken elkaar eens aan, ongeloovig bijna en daarna stil hoofdknikkend, als drong de overtuiging dat het zoo zijn moest
| |
| |
zich stilaan bij hen op. En weêr vervielen zij, de kop steeds diep voorovergebogen, in hun trage, koppige gepeinzen...
| |
XII.
Eedje had een ruwen vloek geslaakt en de anderen, als plotseling gewekt uit hun diep gemijmer, keken tegelijk op. Roze was daar binnen gekomen, vertrouwelijk koutend met een jongen heer, gehuld in een lange, zwarte toga.
- Zij heeft toch 'nen advocaat! zei Gust, eenigszins dof en diep en de anderen voelden ineens al hun illusies verzwinden, terwijl een gevoel van onbepaalde onrust in hun binnenste kwam donkeren.
Roze had ze eens allen bekeken, dood kalm en zonder groeten en had dan weêr eenige woorden gezeid tot den advocaat, die, stil-glimlachend, zijn kneveltje opkrulde.
- Hoe is ze daaraan geraakt? fluisterde Eedje.
- Och, zei tante Fie, zij heeft in hare jonkheid nog in de stad gediend, en die menschen kennen overal den weg...
Eedje wilde ook nog wat zeggen, maar eene zijdeur ging open en iemand riep luide hunne namen af, ook dien van Roze en van den notaris, en verzocht allen binnen te komen.
Traag en als met tegenzin waren zij opgestaan en lusteloos gingen zij de kamer binnen. Een der gendarmen riep hen barsch toe:
- Klakken af! en zei dan dat zij wat rasscher zouden gaan.
Het was een groote, koude zaal. De rechter zat daar op een hoogen stoel, benevens een ander persoon, achter een groote tafel, heel en al met groen omhangen. Hij keek de binnentredenden strak aan en zijn oud en rimpelig gelaat scheen zuur en stuur.
- Is iedereen binnen? vroeg hij toen, kort en stroef, tot een jong ventje aan de deur.
Deze, na een oogenblik rond gekeken te hebben, antwoordde bevestigend.
- Ehwel! zei hij dan, wat is er van die zaak?
Tante Fie kwam vooruit, onbeschroomd en beslist en begon onmiddellijk, met grooten omhaal van bijzonderheden, de zaak uiteen te zetten.
- Hij had ons altijd gezeid dat alles voor de familie was, zei ze, en Pier-Cies was de eerlijkheid zelve. En als de jongens dan, Gust daar en Eedje, na zijn dood, dat beetje geld vonden, een
| |
| |
armoedje, en dien boterpot opgevuld met steengruis en aarde - versche aarde, Mijnheer de Zuze - dan kunde wel peinzen hoe zij als van de hand Gods geslagen waren. Pier-Cies die zoo schromelijk rijk was....
- Hoe weet gij dat? onderbrak haar de rechter.
- Hij zei het altijd....
- Ja, maar hoeveel zei hij?
- Hij zei het niet. Maar toch zeiden al de menschen dat hij schromelijk rijk was, niet waar, notaris?
De notaris haalde de schouders op, in een beweging van niet weten.
- Maar hoe weet gìj dat? drong de rechter aan, ongeduldig wordend.
Tante Fie zweeg.
- En gij zegt dat het geld gestolen is? vroeg dan weer de rechter.
- Ja! zei ze, onbeschaamd en stout.
- Voorzichtig zijn, moederken!.... En wie zou het gestolen hebben?
Tante Fie zweeg weer, een oogenblik slechts en toen zei ze, in éénen adem:
- Dat weet Ons Heere alleen.... Maar ik was er toch niet in huis, - en zij loerde zijdelings naar Roze die daar stond aan de andere zijde der kamer.
De rechter haalde eens wrevelig de schouders op, als kon hij niet langer zijn ongeduld onderdrukken. Hij riep toen Roze:
- Laat eens hooren!
Dood kalm, zonder ééne trilling harer dunne lippen, vertelde zij toen hoe zij, door de tusschenkomst van tante Fie zelve, bij Pier-Cies in dienst was gekomen, hoe zij daar had gewerkt als een beest, van den morgen tot den avond - ja, Mijnheer de Zuze, bezie maar eens mijn handen! - en hoe vaak Pier-Cies tot haar had gezeid dat zij ‘er eene was uit een duust’. Dan wat zij gedaan had voor zijne ziekte; hoe zij met hem, 's nachts, een verren beeweg had gedaan, om zijne genezing te bekomen; hoe hij haar altijd had gezeid dat zij, na zijn dood, over hem niet zou te klagen hebben....
En zij besloot, met tranen in de oogen, eenigszins huichelend toch:
- En nu ben ik moederduts alleen op de wereld en moe en
| |
| |
versleten, - en in mijn ouden dag moet ik nog in daghuur gaan werken, voor een bete broods...
Tante Fie fluisterde tot de anderen, boos en hatelijk:
- O, dat schijnheilig schepsel!
Daarna spraken de notaris, de rechter en de jonge advocaat een geruimen tijd onder elkaar, in 't Fransch. En de erfgenamen gaapten het aan, met dom-kijkende oogen en neêrhangende onderlip, niets begrijpend van hetgeen er nu werd gezeid. Maar elke beweging op 't gelaat van den rechter volgden zij, lijk om daarop tekunnen lezen wat hij dacht en zou beslissen. En wanneer zij hem vervolgens steeds tot den advocaat zagen knikken, als instemmend met wat hij zei in die voor hen vreemde taal, en dan kalm zijne papieren zagen ter zijde leggen, gevoelden zij, als instinctmatig, dat alles nutteloos zou zijn.
Het was alsof zij uit een droom ontwaakten toen zij weer de stem van den rechter hoorden, in hunne taal, sprekend tot hen en er sterk op drukkend dat zij, in 't vervolg, beter op hunne woorden moesten passen, wilden zij niet in moeilijkheden komen. Daarna werd er overeengekomen dat de notaris, 's anderendaags, tot de verdeeling der nalatenschap van Pier-Cies zou overgaan...
| |
XIII.
Toen zij buiten het Justiciepaleis kwamen, was het reeds vrij laat. De motregen had opgehouden en het verkeer en de beweging in de straten waren nog drukker geworden.
Nevens de trap waren zij weêr blijven staan, besluiteloos, duizelig nog als 't ware van het gebeurde vóór den rechter. Het wilde hun maar niet in den kop dat die zaak zoo eenvoudig was afgeloopen, dat de rechter niet meer had aangedrongen op deschuld van Roze en dat deze zoo gemakkelijk op vrije voeten werd gelaten.
Het was Eedje die de eerste tot het eigenlijke besef der zaken terugkwam.
- Al dieven in één kerke! vloekte hij.
Al de anderen stemden daarmee in, steeds neêrgedrukt nog onder die brutale ontgoocheling die hen zoo onverwachts was op 't lijf gevallen. De voorbijgangers keken hen weêr aan, nieuwsgierig, evenals vroeger in den morgen en Tante Fie gevoelde
| |
| |
er nu behoefte aan hare korzeligheid op Eele bot te vieren.
- Moet-de daar weêr alzoo in 't gezichte van de menschen staan, onbeschaamd schepsel? beet zij haar toe.
- Maar, moeder, is 't mijn schuld als de menschen mij bekijken? zei ze, verdrietig en ootmoedig eenigszins.
- Ja 't!
- Toe, toe! kwam Dolf tusschen beiden; laat ons liever voortgaan... Ik krijg honger.
- Ik ook, zei Eele; laat ons hier weêr rechtover gaan.
- Wij kunnen daar zoo wel eten als elders, meende ook Eedje.
En zij trokken nogmaals de straat over, terwijl tante Fie hare dochter met de vuist in den rug stootte, morrend:
- Gij droomt van die piano, dom jong!... Peins liever opwat anders...
- Maar, moeder, zwijg daar toch van... 't Is al ongelukkig genoeg...
- 't Is waar ook; meende Eedje: laat dat jong gerust.... Zij is de eerste niet....
- ....En ook de laatste niet! zei Gust en hij lachte om zijn geestigheid....
Toen zij binnenkwamen in den kelder, waar nu reeds veel volk zat, meest boeremenschen zooals zij, zagen zij dat hunne tafel van 's morgens onbezet was. En onmiddellijk waren zij er heengegaan, tevreden bijna omdat zij hunne zelfde plaats hadden.
Zij bestelden nu bier en tante Fie opende den grooten korf dien zij reeds den ganschen voormiddag zorgvuldig aan den arm droeg. En daaruit haalde zij dan eenige sneden roggebrood en gerookt spek dat zij alles onder hen verdeelde. De jongens trokken hunne lierenaars open, sneden vleesch en brood en aten smakelijk hun landelijken kost.
- 't Eten gaat vóor alles, meende Gust.
Alleen tante Fie at niet. Vóór haar, op de tafel, lag een snêe roggebrood onaangeroerd. Zij keek starrelings door het beetje venster dat op het voetpad uitgaf en waar het nu één aanhoudende wemeling was van voorbijstappende beenen.
- Smaakt het niet, tante? vroeg Eedje, den mond vol eten.
- Neen! zei ze, kort en knorrig.
De anderen aten voort en bestelden versch bier. En wanneer alles opgegeten was, ook het brood van tante Fie, zat de oude vrouw daar nog steeds zwijgend en peinzend. Hare oogen standen
| |
| |
lijk dieper in het beenderige, gelige gelaat en de rimpels in haar voorhoofd, groefden akelig bijna in hare huid.
De jongens hadden, met den rug der hand, den vettigen mond afgewreven en de pijpen gestopt, waaraan ze nu gulzig trokken, verstrooid luisterend naar de altijd doortokkelende piano.
- Maar waarom zit-de daar zoo triestig, moeder? vroeg Eele toen.
- Zwijg en laat mij gerust en horkt liever naar dat ding dáár! snauwde zij, luid en barsch.
En, na een poosje, terwijl de anderen nu zwegen, kloeg zij, spijtig:
- Ik kan er niets aan doen.... Het is mij in de beenen gestagen.... Wie zou er ooit kunnen peinzen dat de wereld zóó slecht is!....
De anderen antwoordden niet, instemmend met die meening. Nijdig en haatvoedend volgden zij hunne donkere gepeinzen, denkend steeds aan die groote desillusie die hun stumperig leven was komen vergallen.
Eedje begon nu ongeduldig te worden. Hij had, een tijdje lang reeds, zenuwachtig op zijn stoel zitten heen en weer schuiven en vroeg dan, beslist en kort:
- Blijven we hier?
- Neen, zei tante Fie, hier zullen we toch niet vinden wat ze ons ontstolen hebben.
Eedje vloekte weêr brutaal en wenschte Roze, en den notaris en den rechter en den ganschen ‘verdomschen boel’, alle mogelijke en onmogelijke ongelukken.
- Als ik dat schepsel eens onder vier oogen krijg, knarsetandde Dolf - en hij duwde plomp zijn krampachtig-gebalde vuist op de tafel, zoodat de glazen er van rinkelden - dan zult ge er van hooren!
Niemand zei iets daarop; maar allen wenschten uit den grond van hun hart, dat zooiets spoedig mocht gebeuren.
En Eedje, die nogmaals versch bier had besteld, barstte dan los:
- Maar uitkomen moet het; ge zult het zien, - al moesten de kraaien het uitpikken...
- Het is nog gebeurd, meende tante Fie en zij kreeg plotseling als de vaste, onwrikbare overtuiging dat, eens of morgen, de zonneklare waarheid onvermijdelijk aan 't daglicht zou komen. En zij voelde dan die overtuiging meer en meer aangroeien, over- | |
| |
weldigend bijna, met als een gevoel van stil-angstwekken. Het was haar te moede alsof zij daarbij onwel ging worden en in eens begon de duffe atmosfeer van de herberg drukkend op haar te wegen.
- Het wordt mij hier zoo bevangen, zei zij dan, hare gepeinzen afbrekend. Laat ons liever voortgaan.
- Ja, stemde Dolf in, laat ons maar vertrekken.
- Wij kunnen eens langs de foore overgaan, meende Gust.
- 'n Gedacht, zei Eedje. 't Mag er af, - met ons schromelijk erfdeel...
Hij zei het meer bits dan spottend en het was lijk de schaduw van een glimlach die op het gelaat der anderen kwam treuren.
Versche pijpen werden aangestoken en dan vertrokken zij, de stad uit, naar het fooreplein. Traag sleepvoetten zij voort, meest midden in de straat bijna, de jongens vooraan, dan Eele, en tante Fie heel achteraan, den grooten korf steeds aan den arm en de handen op den buik over elkaar gekruist. En terwijl de jongens gulzig de rookwolken uit hunne aarden pijpen opbliezen, pratend steeds over het gebeurde dat hun onophoudelijk in den kop stak en wroette, strompelde tante Fie sukkelend langs de huizen, verdiept in haar trage gepeinzen van verloren en teruggevonden schatten...
| |
XIV.
Zij waren nu op het groote plein gekomen waar de jaarlijksche foore was opgetimmerd, - eene bonte, grillige mengeling van allerhande kramen, winkels, barakken en gebakhuisjes, met goud en zilver en brons bemorste façades, hel-glimmende spiegels en schreeuwerige schilderijen, alles fel door elkaar blekkerend in een afmattend getintel van schelle kleuren.
Er was nog weinig volk; enkel eenige buitenmenschen, met de middagtreinen in de stad aangekomen en kindermeisjes en soldaten, kuierend tusschen de kramen, in tragen wandeltred.
Geruimen tijd reeds liepen zij daar achter elkaar, dom-starend op alles wat er te zien was en verbluft over al het onbekende en vaak onbegrijpelijke dat hun naïeve verbeelding kwam beroeren. Zij strompelden voort, traag en aarzelend soms, lijk menschen die uit de duisternis vielen en voor het eerst in een gulzige rondschittering van licht terecht kwamen.
| |
| |
Eene reeds bejaarde vrouw stond plotseling tusschen hen; zij wisten niet van waar ze gekomen was.
- Komt binnen, menschen, komt binnen! drong zij aan, oogenknijpend en lachend, en zij wees op een klein barakje, juist vóór hen, met een groot beschilderd doek: een mooie vrouw, wijzend met den vinger op eenige kaarten rondgestrooid over eene tafel.
- Hier weet ge alles, fluisterde zij dan, geheimzinnig: het verleden, het tegenwoordige en de toekomst... Tien centen per persoon...
Zij bekeken eens elkaar, eenigszins onthutst, twijfelend en ondervragend. En toen keken zij weer naar dat sterk gekleurde doek, met die groote, mooie vrouw, met diep-ontbloote borst en weelderige vormen en dat groote oog, stijfkijkend op die kaarten, zoo geheimnisvol...
Tante Fie had weer die zonderlinge gepeinzen van daar straks onder haar brein voelen kruipen.... Het verleden, het tegenwoordige, de toekomst.... Zij kreeg daarbij als een lichte duizeling, lijk bij een stil-aankomende dronkenschap. En vele wonderbare geschiedenissen van waarzeggerij die zij gedurende haar leven, 's avonds, aan den haard, had afgeluisterd, werden nu weer plotseling in haar geheugen wakker geroerd.
Zij stond het oude wijf aan te staren met glinsterende oogen en uitgestrekten nek.
- En.... en.... zou zij ons ook kunnen zeggen wat gebeurd is en wat gebeuren zal? vroeg zij toen in eens, en zij voelde haar ingeboren mistrouwen zoetjes wankelen.
- Alles, moederken, alles.... Toe, moederken, toe, brave jongens, komt maar binnen.... Tien centen maar.... 't Is voor niets....
Zij lieten zich door de vrouw gedwee naar het kleine, geheimzinnig barakje vooruitduwen en, zonder dat zij het vermoedden bijna, stonden zij vóór den ingang.
- Tien centen maar per persoon, zei weer de vrouw, haar bruine, viezige hand uitstekend.
- Een halve frank voor ons allen zal ook wel genoeg zijn, meende tante Fie.
- Mensch toch! kloeg de vrouw.... 't Is voor niets, tien centen voor ieder!.... 's Avonds betalen de rijke heeren en de rijke dames altemet vijf frank!....
| |
| |
Zij betaalden en traden binnen.
Het was zeer donker in dat kleine hokje, en stil en drukkend. En zij stonden daar, wachtend op hetgeen komen zou, zwijgend en eenigszins gejaagd, lichtjes ongerust toch onder dat vage mysterie dat hen omringde.
Na een korte poos werd eene der gronddraperieën opgelicht en eene nog jonge vrouw, gansch in 't zwart gekleed, met een donkeren doek over het hoofd, kwam te voorschijn. Op eene kleine tafel, in den hoek, plaatste zij een brandende kaars in koperen kandelaar en vouwde dan de handen gekruist over de borst, peinzend. Daarna nam zij plaats in een grooten leunstoel, nevens de tafel en keek de menschen doordringend aan, zoodat Eele onwillekeurig een stap zijdewaarts deed en achter hare moeder ging staan.
- Gij zoudt willen weten wat er gebeuren zal? vroeg zij met trage stem, blikkend in een hoek der barak.
- Ja! viel tante Fie plotseling in, en ook of zij waarlijk het geld gestolen heeft...
- 't Geld gestolen,... hernam de geheimzinnige vrouw, traag altijd en drukkend op de woorden.
- Ons geld! barstte Eedje dan plotseling los, langzamerhand stouter geworden, - het grootste deel van onze erfenis... Wij komen van 't paleis van...
Maar tante Fie gaf hem een stoot in de zijde, vrij ruw snauwend:
- Zìj zal ons dat wel zeggen...
De vrouw dacht een oogenblik na en begon toen een spel vettige kaarten op de tafel te leggen, de eene kaart naast de andere. En wanneer het gansche spel daar opengespreid lag, overkeek zij zorgvuldig al de kaarten, soms met den wijsvinger op de eene of op de andere drukkend en dan verviel zij weer in lange gepeinzen.
In gespannen aandacht, strak-toekijkend, stonden zij daar allen te wachten, hopend dat een gewichtige bekendmaking volgen zou. En dan sprak de vrouw, dof en langzaam, met tusschenpoozen altemet die hun zeer lang toeschenen:
- Erfdeel,... ja,... redelijk groot erfdeel - en haar wijsvinger bleef op ruiten tien rusten - maar iemand die u kwaad wilde - en zij wees op schoppenvrouw - en die heeft gestolen, veel gestolen...
- Wie is 't? kreet tante Fie.
| |
| |
- Zoo juist kan ik het niet zeggen - en met diep fronsende brauwen keek zij weer bedenkelijk in de kaarten - maar toch iemand die ge niet denken zoudt, misschien...
Zij keken nu elkaar aan, ondervragend, met dom-blikkende oogen.
- En...? vroeg nog eens tante Fie.
De vrouw had haastig de kaarten bijeengeraapt en lei ze nog eens op de tafel, de eene naast de andere.
- Maar, hernam zij dan, de dief zal toch eens restitutie doen, ... op zijn sterfbed misschien,... - jaren kan het nog duren... Ge zoudt nog rijk kunnen worden...
Zij was opgestaan, nam de kaars van de tafel en verdween er mee achter de grove draperieën die zwaar achter haar neêrvielen.
De vrouw die ze binnengelokt had, kwam nu weer aantrippelen, knipoogend en handenwrijvend.
- Om u te bedanken, moedertje, brave jongens! huichelde zij en duwde ze stilaan buiten.
Nauwelijks waren ze weer in de volle, vrije lucht, of ze hokten samen en Eedje vloekte:
- Ehwel! hebt ge 't gehoord?
- Ja, zei tante Fie, beslist; ze weet er iets van.
Gust haalde de schouders op, ongeloovig ietwat, en mompelde iets van ‘stomme priet-praat’.
- Zwijg, jongen, beet hem tante Fie toe; gij kent daar niets van... Als ge mijne jaren zult hebben...
- En, viel nu ook Eele in, hoe zou ze dat anders alles kunnen weten, zoo van naaldeken tot draadjen?
Er volgde toen eene poos stilte, terwijl zij traag tusschen de kramen voortsukkelden. Niets zagen zij echter van wat hen omringde. Strak keken zij vóór zich uit, doelloos, en in hun eenvoudig brein lagen de geheimzinnige woorden der waarzegster lijk ingeworteld en daar groeiden zij allengskens aan tot iets van groote beteekenis, tot eene stille hoop in de toekomst die hen van lieverlede hulde in een vage atmosfeer van blijde verwachtingen....
Langzamerhand liepen zij alzoo de stad uit, huiswaarts nu. Het was weer beginnen smokkelregenen en daar zij den wind vlak in gingen, kletste de nattigheid hen kil in 't gelaat.
Eedje stelde weêr voor eene herberg binnen te gaan en daar te wachten tot de bui over was. De anderen stemden gereedelijk toe, al snauwde tante Fie nijdig:
| |
| |
- Overgaan, overgaan! Zie-de niet dat 't voor den ganschen dag is?
Maar men hield geen rekening van haar kwade luim.
In de herberg was Eedje onmiddellijk beginnen vloeken over't hondenweêr van daar buiten en op de verregaande slechtheid vande wereld. Andere menschen, die daar zaten, zeiden hunne meening, de eene voor, de andere tegen, en zoo, brok bij brok, kwamdaar nogmaals de gansche, droeve geschiedenis van nonkel Pier-Cies ter tafel. Eenige menschen beklaagden hen, maar anderen beweerdenbrutaal dat zij dom waren geweest en zich hadden latenbestelen lijk onnoozele kinderen.
Toen was het dat tante Fie, die daar al gansch den tijd in een hoek zat te pronken, zich ook in 't gesprek mengde. En nog steeds onder den invloed van hetgeen zij uit de woorden der waarzegster had meenen op te maken en ook van hare lange en trage gepeinzen, beweerde zij nu, vol overtuiging, dat eens of morgen, dezaak toch moest aan 't licht komen en de dief zou restitutie doen, - bij voorbeeld op zijn sterfbed.... Maar de menschen uit de herberg proestten het uit, luidruchtig spottend, terwijl de oudevrouw halsstarrig bij hare meening bleef.
- Wie heeft u dat wijs gemaakt? schreeuwde er iemand. Die verdient 't zothuis!....
Tante Fie durfde echter niet bekennen dat zulks de woorden waren der waarzegster, om niet een tweede maal tot spot der aanwezigen te dienen.
- 't Is toch gelijk, zei zij, wrevelig en nijdig. Men kan niet weten wat er gebeuren zal....
Nu begonnen de menschen haar voor goed uit te lachen, zoo lang en zoo lawaaierig dat zij er schaamte over kreeg. En zij was in eens opgestaan, brutaal rukkend aan haar stoel, met de dol-opborrelende begeerte al die onbeschaamde kerels daar uit te schelden voor alles wat haar door het hoofd schoot. Maar Eele had haar bij den arm gevat, aarzelend en schuchter, en bad:
- Toe, moeder, laat ons toch voortgaan! Die steedsche menschen zouden ruzie maken...
- Zwijg, gij, dom jong! snauwde zij haar toe. En zich tot de jongens wendend, zei ze, kort en barsch:
- Toe, betaalt en laat ons voort gaan...
En zij vertrokken, de eene na den andere, met een flauw:
| |
| |
- Elk 'n goeien dag!
- Allee! veel geluk op de reize, - en de complimenten aan den dief! riepen de blijvenden hen achterna, spottend altijd door om hunne verregaande naïefheid.
Buiten hield de triestige motregen steeds aan en het scheen of hij nog dikker geworden was. En naarmate zij de stad uitgingen, blies ook de wind nijdiger en joeg hun het stuivende stof vinnig in 't gelaat.
Langs de breede baan, in den weeken aardeweg, stapten zij voort, eenigszins in elkaar gedrongen, zwijgend, lusteloos. De atmosfeer van stille hoop die hen, op het fooreplein, een tijdje lang had gekoesterd als een lauw-zoete uchtendzonneschijn, was langzamerhand weggekoeld onder hunne steeds zwaarder wordende gepeinzen. Dat uitbundige spotten daar straks, in die herberg, bleef in hun gemoed wringen als een bittere ontgoocheling...
Maar dan kwam weêr, aarzelend eenigszins, de stille blijheid in hen dat zij morgen toch, bij den notaris, geld zouden krijgen, - meer geld dan zij nog ooit hadden bezeten...
Eén oogenblik slechts duurde dat gelukkig-zijn. Dan werden zijweêr neergedrukt onder het wrange bewustzijn dat zij eens, in hun stumperig, poover bestaan, een groote en blijde verwachting, een machtige illusie hadden gekoesterd, roeswekkend in hun naïefonbekend zijn met geldzaken, en dat dit alles nu was uiteengespat, lijk het graan, wanneer zij 's zomers, in de open lucht, hun koren stonden te dorschen.... Zelfs de voorzegging van een paar uren vroeger nauwelijks, dat de dief kon restitutie doen en zij wellicht nog eens zouden rijk worden, stompte nu in hun gemarteld brein af tot een groote onverschilligheid....
En tante Fie had eens diep gezucht en dan geklaagd, ineen-schrompelend als 't ware:
- Jongens, jongens! Wat 'n mensch toch al moet beleven inzijn ouden dag!....
Daarop was Eedje nogmaals aan 't vloeken gegaan:
- Wij hebben ons g'heele leven moeten slaven en zwoegen inarmoê: - Wij kunnen nu maar als arme sloebers kreveeren....
Niemand antwoordde daarop, lijk zwijgend instemmend met dierauwe vermaledijding en als had Eedje geraden, instinctmatig, wat de anderen, daar nevens hem, hopeloos liepen te denken.
En altijd stapten zij voort, met steeds loomer wordende voeten,
| |
| |
als maakte de doorweekte grond hun het gaan moeilijk, - altijd voort, langs de lange baan....
En langzamerhand ook groeide en donkerde in hen de hopelooze zekerheid dat hun leven alzoo zou ten einde loopen, in hun eenzelvig, miserabel gedoe van arme stumperds, zwoegend van den vroegen uchtend tot den laten avond, tot zij, stram en lam, eens op hun stoel zouden blijven zitten, angstig wachtend op hun laatste ure, - de ure der verlossing uit een bestaan dat weinig vreugdeen weinig genot had meêgebracht....
En wanneer zij eindelijk hun huisje gingen bereiken, lusteloos en moedeloos meer en meer, en een paar andere erfgenamen daaraan 't hofgat stonden te wachten, radend reeds aan hun schoorvoetenden gang wat er was gebeurd, riep tante Fie uit de verte:
- Al dieven in één kerke, jongens!... Niets te doen...
Als vernietigd ook stonden de wachtenden de anderen aan tegapen, sprakeloos, haat en wrok in 't harte, terwijl Dolf, nu ookboos geworden, bralde:
- In d' helle zal hij branden, de oude sloeber! 't Is al zijne schuld!...
En een laatste, hatelijke verwensching ontviel aan zijne lippen.
|
|