| |
| |
| |
Eenzaamheid
Door Annie Salomons.
I.
Ik zei ‘m'n god’, en in je oogenpracht
Las 'k de belofte van 'n hemelrijk.
Toen wierp ik àl wat ik bezat in 't slijk,
Om gansch me weg te geven in joúw macht.
Zooals 'n zuster, die haar heiland wacht,
Om wie ze 't leven vluchtte, háár gelijk,
Bood 'k jou m'n zieleschat bij dag en nacht,
En jou m'n lijfsgeheim, devotelijk.
Je hebt het bloeien van m'n ziel gesmaad,
Je hebt m'n lijf gepijnd in eenzaamheid,
En toen me uitgestoot' - een weerloos kind....
O, wèl 'n god was je; met koel gelaat,
Slechts achtend eigen, hooge majesteit,
Bleef je voor klachten doof, voor tranen blind.
| |
| |
| |
II.
En elken dag hief 'k in m'n handen, rein
Van iedre zonde, daar ik alles band',
Wat niet van liefde was als smaad en schand',
Den beker van m'n hart vol minnewijn,
Die donkerrood er bruiste tot den rand,
En beefde, - want m'n handen zijn zoo klein
En vrouweliefd' is zwaar, en fel ze brandt,
Schoon blank d'albasten kelkewanden zijn.
En hooger hief 'k ze; tot je lippen-rood
Al bijna proefden weelde van den dronk,
Die je voor eeuwig aan me had geboeid,
Had j' eens genoten - maar met lachen snood
Wendde je j' af - en 'k stortte in vonk na vonk
Weenend van 't wijnvuur, dat m'n handen schroeid'.
| |
| |
| |
III.
O, komt, gij allen, die m' eens liefde bracht,
Of ik zal sterven van de eenzaamheid,
Komt allen, die zoo lang m'n gunst gewacht,
Nu is U heel m'n wezen toegewijd.
Laat nu m'n handen woelen door uw haar,
Laat m'n moe hoofd uitrusten op uw schoot,
O, streelt nu zacht en vroom m'n handenpaar,
En kust m'n oogen, waar de vree uit vlood.
Zie, alles, àlles wild' ik geev' aan één,
Geheel m'n ziel en heel m'n jonge lijf,
Hij minde me een poosje, ging toen heen, -
Ik was voor hem niets dan 'n tijdverdrijf....
Gij allen, die zoo lang m'n roep verbeidt,
Nu smacht ik naar u, nu ben ik alleen;
Kòmt; of 'k zal sterven van de eenzaamheid.
| |
| |
| |
IV.
Als ik je nu hier had, zoo heel dicht bij mij,
Dan zou ik je vast met m'n armen omknellen,
Dan zou er 'n wilde, 'n stormende rij
Van woorden en kussen m'n lippen ontwellen.
Dan liet ik uitslaan in omhelzingen heet,
Al 't maanden verstikte, verkropte verlangen;
Dan kuste ik weg al m'n liefde-in-leed,
En juichte m'n weeld' uit in hijgende zangen.
Maar nu ik alleen sta voor 't nacht-donkre raam,
Druk diep ik m'n nagels in 't vleesch van m'n wangen
In koortsige spanning herhaal ik je naam....
't Is stil.... ik ben bang voor m'n wilde verlangen.
| |
| |
| |
V.
De blaren rotten op den grond,
De nevels hangen aan de boomen,
Nu gaat de barre winter komen,
M'n ziel is ziek, m'n hart is wond.
En toch - de lente was zoo blond,
Het leven gudste in volle stroomen,
En zomer heeft met rooden mond
Liefde gegeven en genomen;
Almachtig z' over d' aarde stond.
Maar nu gaat barre winter komen,
De blaren rotten op den grond,
De blaren van de kale boomen,
Ze sterven langzaam, sterven loome....
M'n ziel is ziek, m'n hart is wond.
| |
| |
| |
VI.
Zal ik dan nóóit meer blije liedren zingen?
M'n ziel is zwaar als gifverzaadde zwam....
Zal nooit m'n jonge stem weer bel-luid klingen,
Wijl vreugde-in-liefde toch nog wederkwam.
Ai mij, die zoo vroeg liefdeappel nam
Van levensboom, waar andre lager hingen
En rijper! Straft zóó 't leven met z'n ban
Wie ongeduldig namen vóór ze ontvingen?
Nu gaat 't bestaan maar dag aan dag z'n gang,
Zoo stil en statig, zonder liefde en kussen,
Met slap verdriet rondsluipend als 'n slang....
En als 'n kindje, dat, in donker bang,
Met eigen stem het dreigend zwart wil sussen,
Blijf 'k aldoor zingen: ik verlang, verlang....
|
|