smalle deuren in groezelig-witte muren, waarover soms lage dakranden afhingen, en daartusschen vele donkere hoeken vol van geheimzinnigheid. Maar er boven rezen, klaarder weer in het schemerige, bouwvallige schoorsteenen en spitse dakgeveltjes, die een wondergrillige lijn vaag teekenden in de wazige lucht.
Er was een vreemde, levenlooze stilte omhoog en over de gracht. De oude huizen stonden als waren ze zonder heer, en de zware boomen leken verstard in hun roerloosheid. De laatste kleuren, die hoog in de lucht nog hingen, gingen zachtaan verbleeken en om de huizen en de oude boomen kwam nu àl meer de stille ééntonigheid van den grijzen avond.
We gingen zwijgend naast elkaar, en we liepen heel zacht en voorzichtig om die vreemde roerloosheid, die als een droom om ons stond. We begrepen niet. Was dit een doode stad?.... Even kleurde de herinnering op aan de mooilichte huizen met breede, blinkende ramen, die wij in den middag hadden zien opschateren in het felle zonlicht. Maar zij verbleekte dadelijk weer, wegdoezelend, zonder spoor in den droom, die ons omving.
Ergens knarste een deur open en wij zagen ginds de beweging van een deurvlak. Maar er kwam niemand buiten. En wij gingen nu stiller nog, behoedzaam, en het scheen ons, als waren wij alleen de levenden, hier ver rondom.
Maar toen plotseling schrokken onze oogen. Voor een opgeschoven raam zat een jong meisje. Zij was zoo vreemd hier met haar licht-kleurig kleed en de lichte helderheid van haar blonde wezen. Toen wij voorbijgingen, hief zij langzaam het hoofd op van het boek, dat ze in de hand hield, en zij bezag ons met verwonderde oogen. Achter haar was de donkerte van een kamer en daarachter leek wel, helderder, een tuin met heesters volgegroeid. Wij bezagen haar óók met verwondering, en dan elkaar, en glimlachten ongeloovig, maar spraken niet.
De gracht hoekte nu scherp en werd smaller. Hier waren de huizen kleiner en zonder hoog bordes, en ze schenen donkerder, als overhangen door de zwaarte der boomen-kruinen. En aan het eind scheen een klein plein, met boomen omplant.
En plotseling brak nu een zacht lachen door de roerlooze stilte van onzen avondlijken droom. Het kwam van ginder, van het pleintje, waar menschen stonden. Naderbij zagen we er een open water blinken, een kolk, omlijnd met ijzeren leuningen, waarover