Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Van jongere geslachten
| |
[pagina 27]
| |
hoek wijkt de jongeling ineens ruw af, keert zich midden der straat nog eens om en roept: ‘Ge moetet gij maor weten, wilde nie' ten trouwen we nie'!’ en met snellen stap trekt hij huiswaarts. Zij blijft hem een oogenblik besluiteloos nastaren, werpt een tip van den sjaal, die opengevallen is, terug over den schouder, en trekt de andere straat in. ‘'t Is moeilijk, 't is moeilijk,’ herhaalt zij verscheidene malen, terwijl zij, het hoofd ten gronde, nog andere straten doorloopt.... vòòr haar ouders huisje blijft zij nog aarzelend staan, en dan ineens heft zij het hoofd op, en mompelt; ‘Vermits dan 't moet, zal 'ker 'taovend over spreken.’ Zij licht de klink en treedt binnen. Rondom de withouten tafel zit de gansche familie. Zonder een enkel woordje, neemt zij de eenige leege plaats in, en de aanwezigen schijnen zelfs niet te merken dat er iemand bijkomt. De groote teel staat bijna leeg op tafel.... Zij schudt de enkele aardappelen die er nog in zijn op haar bord, en roept zonder zelfs op te zien: ‘De saaspan....’ en meteen ijvert zij reeds aan het in stuk brengen der ‘patatten’, die zij dan met de overgebleven azijnsaus overgiet. Moeder heeft al gedaan en overziet de neergebogen hoofden, en die handen die op en neer gaan met elk een vork erin, terwijl de ellebogen op tafel blijven rusten. Zij schenkt vader nog een glas water, en rijkt de kan over aan een harer zoons. Dan neemt zij de leege teel en gaat naar de stoof. Terwijl vermindert het getik, naarmate de borden leegkomen, en er wordt hier en daar een woord over werk en weer gewisseld, tot moeder terug is met de nieuw gevulde kom, waarvan de dampkrulletjes haar in 't wezen vliegen. En nu plukken zij weer allen, in een en dezelfde beweging, van de kom naar het bord; weer buigen zich de hoofden en tikken de vorken. 't Is nu gedaan; vader gaat boven en legt zich op 't bed. De kinderen nemen de boterhammen die moeder regelmatig voor den middag gereed legt, stoppen z' in hun zakje en vullen hun kannetje met koffie. Er heerscht een oogenblik groote drukte in huis. Een voor een komen ze weg: op den hof en op straat. Moeder wascht de schotels geholpen door haar jongste dochter. ‘'t Is toch 'ne g'heelen hoop’, zegt ze dan dikwijls als tot zich zelf, en dan denkt zij weer dat een vrouw toch geen oogen- | |
[pagina 28]
| |
blikje rust vindt in haar leven. Kleine kinders, groote kinders 't brengt alles om te meer last mede. Zij heeft altijd gehoopt dat het beteren zou, en toch heeft zij altijd de handen vol gehad, nu nog weet zij bijna niet waaraan het eerst te beginnen. ‘'t Kweeken is toch 't lastigste,’ is haar gewoon besluit. ‘Negen op 't boeksken en zeven in 't leven,’.... die tijd zou ze toch niet meer willen herbeginnen.
Nu zijn ze weer allen uit naar 't werk. Moeder zit reeds te spoelen, en vader kletst maar gestadig met regelmatigen trek en tiktak-geklop op zijn getouw. Hun leven staat achter hen als een gedane zaak; zij laten de dagen maar voortslijten, ‘pakken meê' 't plezier dat nog te pakken is,’ en werken verder den ganschen dag. Zoo zijn de jaren heengevloden, met afwisseling van welstand en armoede, tot de kinderen begonnen te verdienen en het wekelijksch inkomen vermeerderden. Nu staat Peer van den Brande bekend als een ‘welgezette wever.’.... Moeders arm draait maar immer aan het spinnewiel, terwijl haar vingers met lang geleerde, machinale heen en weer beweging, het spoeltje laten volloopen; vader trekt en trapt en slaat de lade met regelmatigen klop tegen het nieuw ingeschoten draadje aan.... Het spoelbakje wordt nog eens gevuld en nu kan de vrouw weer haar huiswerk voortzetten. Ze schikt de zes stoelen met houten zitsels, schuift de tafel wat dichter tegen de bank aan den muur en hangt nog twee ijzeren potten bij het andere keukengerief onder aan de plank waarop de borden en kopjes voor 't dagelijksch gebruik staan..... Zij maakt nu vlugger een heel hoopje spoelen, 't bakje vol en dan nog een deel in den korf, om ongestoord den opschik der huiskamer te kunnen doen. Zij vertrekt den groenen neteldoek wat, die over den spiegel is, neemt een plooitje, schudt, en doet hem zoo golven; dan stoft zij voorzichtig, met een versleten rooden zakdoek, de schouwstukken af, een huwelijksgeschenk van een afgestorven bloedverwant. Beurtelings worden ze dan verschoven om de schouwplaat te zuiveren, en telkens weer staat moeder er voor, 't hoofd van links naar rechts leggend, de handen in d' heupen.... Nu komt de beurt aan de printjes: een tikje aan elk kadertje om ze weer recht te hangen; 't koffiestelsel dat is een ander werk! Elk kopje | |
[pagina 29]
| |
een voor een,.... met ver uitgestoken arm en opengespreide vingers tast z'er in telkens een stuk is afgekuischt; ‘'t zou toch spijtig zijn dat'k 't moest breken’ denkt en herinnert zij telkens.... 't Staat daar al twaalf jaar.... vier maal heeft het reeds gediend.... De kast, de tafel, de stoelen, 't krijgt alles een ‘wreef’, de gordijnen ook al.... en eindelijk komt de vager om de krulletjes versch en nieuw in 't glinsterend fijne zand te drukken. Zij draait en keert en wendt hem, strooit wat bij en haalt uit waar ‘'t bekeuzeld’ is en eindelijk zet zij de voordeur wijd open en met twee, drie forsche vegen, is 't al de straat op. Dit is zoo haar gewone doening, van 't wiel aan 't huishouden en van 't huishouden aan 't wiel; sedert de kinderen groot zijn gaat het regelmatig in een opvolging van dagen en jaren.
Krachtig jaagt de zingende moor den damp door het gaatje van het scheel, ook de teut ijvert meê, en moeder schenkt versche koffie op, zet tusschendoor de kommetjes op tafel en snijdt de boterhammen. De dikbuikige koffiekan vult zich.... moeder doet er een kommetje melk bij en roept haar man. Zij zitten daar zoo alle dagen met hun tweeën, tegenover malkaar, als verloren aan de groote tafel, van klokslag vier tot half vijf. Na het eten wordt alles wat op zij geschoven, de kommetjes nog eens gevuld, en dan praten zij over huishoudelijke dingen.... Vandaag is 't over Jo.... zij, die altijd zoo gedienstig is, en moeder 's Zondags ‘bijspringt’, blijft nu geen oogenblik meer te huis.... ‘We zien ze nie' meer a's om t' eten.’ ‘En 'k vind da' ze veel botter wordt, en heur manieren staon mij nie' meer aon.’ ‘'t Zal toch waor zijn, wa' da' Wies ons vertelde! Wij die meenden da' ze naor geene jongen keek, zou nao volop moeten aon 't vrijen zijn! Da' mannevolk, da' mannevolk! Maor we zulle' z'ee's onder handen pakken, en ee's zien hoe da' de zaok staot.’.... De tasjes zijn ledig, de wekker wijst half vijf, en vader gaat terug op 't getouw, terwijl moeder alles wegbergt.... Zij sloft om en weer, knabbelt woordjes tusschen de tanden, schudt bij wijlen het hoofd: Die kinderen, dat opkomend geslacht, die jonge lui.... o! 't ging er anders door in haar tijd! Nu loopen zij op straat, in 't veld.... 't is een plaag geworden, een schand! | |
[pagina 30]
| |
Zij windt zich op, zij zal aan Jo verbieden te vrijen.... trouwen daar komt ze niet tegen.... doch dat publiek loopen, 's avonds en 's Zondags.... nooit meer bij tijds te huis.... de geburen zullen 't merken en 't haar doorsteken.... 't Zijn al dingen die komende zijn, dingen waaraan zij geen uitkomst ziet en die zij vreest.... komende dingen die schande zullen verwekken.... En zòò, tot de kinders weder komen. Zij ‘vallen binnen’ d' een voor, de andere na. 't Wordt weer lustig en levendig, tot moeder de koffie opdient met dikke boterhammen en gestampte patatten. Elk zoekt nu zijn plaatsje, en zet zich voor de uitgeschonken kom.... In tien minuten is 't al weg. Een kom slechts is blijven staan, de plaats van Jo is open gebleven, en lang reeds nadat allen boven zijn, zit moeder daar nog op een stoel, bij de blozende stoof, duttend te wachten op Jo. Bij elk gerucht schrikt zij wakker, de slaperige oogen naar de deur richtend, en telkens als de stappen voorbijtrekken zakt het hoofd weder op de borst, en valt met kleine knikjes dieper en dieper op de gekruiste armen.... De klink lutst, doch de deur is vast. Moeder springt recht, schuift gauw den grendel, en dan zegt zij aan Jo: eerst in de huiskamer, dan al voortgaande in het achterhuis.... ‘of de jonge menschen de oude nu heel en al over 't hoofd willen zien, of vader en moeder niets meer te vertellen hebben’, en eindelijk komt het er uit, wat meer opgewonden, met een groot gebaar: ‘Da' ze die jongens uit heure kop moet zetten, want da' da' geloop moet uitscheên....’ Jo verweert zich....: de oude menschen gaan niet met den tijd meê en verstaan de nieuwe gebruiken niet, en willen zich hun tijd niet meer herinneren, en benijden het opkomende geslacht omdat hun jonge jaren voorbij zijn.... ‘'t Moet veranderen,’ klinkt het uit de val, ‘da' loopen zal 'en einde nemen.’.... Vader die gerucht gehoord heeft, komt beneden om ook zijn woordje te zeggen. Hij staat daar in zijn blauw hemd dat slecht in de half geknopte broek gesteken is, met de slaapmuts wat op het rechter oor.... ‘We weten 't, kind, we weten 't. Z' he'n 't ons verteld, ge vrijt! Ge moete 't nie' afstrij'n.’ ‘Awel jao 'k, ik vrij, en meê' 'nen braven jongen; is da' ten zoo wreed? Hedde g'ulder nie' gevreen?’ | |
[pagina 31]
| |
Vader legt het uit hoe hij getrouwd is: hij kwam bij moeder aan huis. 's Zondags een wandelingje, en verder ‘in de deftigheid’ besluit hij. ‘Deftigheid.... in de deftigheid’.... herhaalt Jo.... ‘en.... en.... zeg ee's hoe dan't komt.... ja, hoe dan't komt da' ge nog geen drei maond getraad waort a's Frans geboren is?’.... Zij windt zich op, beweert dat zij ook zullen vrijen tot dat ‘er iets ao' komt’ en dan ook zullen zij doen als vader en moeder.... Daar de oudjes stom blijven, met open mond en verglaasden blik: ‘En 'k zal der maor van profeteeren, 't moet er toch uit: van e' Zaoterdag af betaol 'k mijn kosten, 'k geef vier frank in de week, en de rest spaor 'k om stillekens aon te beginnen koopen veur 't huishaân’.... Met dezelfde verontwaardigde beweging springen de oudjes vooruit: ‘Da' zulle wij zien.’ ‘Zijt 'e nie' kontent, dan trekke 'k er g'heelegansch van onder; 't is 't gebruik, ze doen 't allemoal: Wies Vinck, en Lot Panne, en Mie Kaddee, en.... allemaol.’ Jo is reeds boven; de oudjes staan daar nog, en bekijken malkaar.... Ze zetten zich rond de stoof: en gezocht en herzocht wie haar 't hoofd heeft opgewonden en 't komt altijd uit op den vrijer, en zij verwenschen hem, en zij verwenschen dat opkomende geslacht, en al die jonge lui die wetten durven stellen aan hun ouders.... Lang nadien liggen beide nog wakker en denken aan komende dingen die hoe langer hoe wreeder worden, en naarmate de slaap hun oogen vat, zien zij grooter en vreeselijker dingen.... de spottende jonge lui.... de jongere geslachten....
.... ‘Stil, 'k hoor onze Jan die binnen komt; 'k hen der aon de kinderen niets van gezeed, ze meugen 't nie' weten....’ Een gekend airken schuifelend treedt hij de huiskamer in. Jan is de tweede zoon van Peer Van Den Brande. Buitenmate lang en zeer mager; men noemt hem de ‘Putkodde’. Daarbij altijd vroolijk, zijn hoofd dat overal boven steekt, schijnt alles te merken, en een aardig en gepast woordje heeft hij voor en over alles.... ‘Dag Peter, dag Pitte.’.... ‘Jan’ zeggen de oudjes hem na, en zij vinden geen ander woord om hun verlegenheid achter te verbergen. ‘'t Zondagklapken is aon de gang,’ zegt Jan deugnietachtig | |
[pagina 32]
| |
kijkend, ‘is 't over mij? omda' ge zoo ineens uitscheed! of is 't van de geburen.... allé, 'k zal ulder nie' lang lastig vallen. Hij neemt zijn pijp die op het venster was blijven liggen, en met drie stappen is hij de kamer uit. ‘Toch 'en lengde van 'ne mensch!’ schikt grootvader ‘wa' verschil me' Frans da's vardja 'ne korte gestoepten.’.... Van tijd tot tijd komen de groot-ouders Peer en zijn vrouw bezoeken. Zij zijn reeds t'einde de zestig, hij klein, en zij tamelijk groot, met geel gerimpeld vel en gebogen rug. Zij hebben maar een zoon gehad: Peer - die is gekomen toen zij reeds drie jaar getrouwd waren. Grootvader Van Den Brande's familie is gansch uitgestorven, grootmoeder bleef vroegtijdig gansch alleen op de wereld. Zij hebben dus geen familie; en al hun hoop berust op Peer. Ze houden veel van malkaar, en de oudjes komen geregeld alle maanden eens af. Ondertusschen gaan Peer en zijn vrouw en ook de kinderen de groot-ouders bezoeken. 't Is nu de dag der oudjes en met groot ongeduld werden zij verwacht. Seffens is 't aan den gang gegaan, en zij vertellen, en herhalen en zeggen het nog eens; en als grootvader zich kwaad maakt, antwoordt Peer: ‘'t Is 't gebruik, wa' wilt g'er aon doen?’ Grootmoeder kan er toch niet overheenstappen, komt gestadig op de zaak terug en tracht haar man op te winden. Zij houdt niet af tot hij weer eens knort.... Peer is opgestaan, wandelt om en weer, en de handen in de broekzakken, de beenen wijd open, blijft hij voor 't groepje staan: ‘En a's z'er van onder trekt, ten hemme niets nie' meer; maor, we moeten goed oppassen dat d'andere d'er niets van in de mot krijgen of 't is nog ruzie op den koop toe....’ Hij zet zich terug neder, schuift zijn stoel wat dichter bij, en nu zitten zij daar in een kringetje dicht tegen elkaar, rondom de stoof, de hoofden bijeen. Een gansch menschenleven gaan zij achteruit om alle oude gebruiken uit den hoek te halen. Peer krijgt ook al wat meê. Hij ook heeft onzedelijk gevrijd: ‘'k Hent zien aokommen’ besluit grootmoeder, ‘alle jaoren wa' slechter, en 'k ben kontent da'k zoover ben, want 't is nie meer om uit te staon.’ Geheel de stad zou er in ‘haar tijd’ over gesproken hebben; en zij haalt 't geval aan van ‘Mie Pardoes,’ en zij vertelt hoe elk deftig mensch zich | |
[pagina 33]
| |
van haar afkeerde. En nu durven die jonge lui dat goed vinden, nu blijven er nog slechts oude menschen over om zulke handelwijzen te beknibbelen, om dat doorslecht te vinden. ‘De wereld gaot om zeep, wa' moet da' wurren? Ons geslacht weg wa' zal er overblijven.... en dan.... en dàn.... en binnen honderd jaar? O! dat opkomende geslacht, die nieuwe wereld, die slechte gebruiken.... ‘en grootvader stemt toe, hij is er reeds aan gewend zijn vrouw gelijk te geven in alles, doch nu ook voelt hij met haar meê', en kan hij beseffen wat er van komen moet.... En 't slotwoord is: ‘Peer, gij moet het weten, ge zij' meester in ao huis en moete 't bestieren....’ Zij zijn reeds de straat op. Verdiept in gedachten sukkelen zij voort: zij vóór, en hij een stap of wat achteraan, een weinig op zij', met het kabasje in de hand.... Peer en zijn vrouw gaan terug binnen en blijven te huis. 't Is de eerste Zondag sinds lange jaren dat zij hun gewoon ‘tourneetje’ niet doen. Zij hebben behoefte aan klappen en toch kan geen der twee een zin aaneenknoopen; 't zijn woordjes die hun nu en dan ontvallen.... hun beider gedachten zijn bezig met de zaak die zij uitgeklapt, vervelend reeds vinden; ze zwijgen liever dan dat alles terug ten berde te brengen.... Moeder heeft kousen uitgehaald, en zit met de voeten op een stoel, de knieën omhoog. Zij heeft een sok vast met een groot hol erin, waardoor het plat der hand bijna half ontbloot is. Eerst steekt zij met dubbelen dikken draad van 't een boordje naar 't andere, dan in tegenovergestelde richting, 't puntje der stopnaald beurtelings onder en boven de draden duikend, trekt zij het op 't einde door, en zoo van links naar rechts en omgekeerd.... Dan nog eens goed de kous in haar geheel overziende, tot de beurt komt aan een andere.... Vader rookt zijn pijpje, en 't huis schijnt zoo leeg en verlaten: 't Getouw stil, al de kinderen uit, moeder aan 't stoppen.... 't ijvert alles meê tot de doodsche leegte die hen drukt. ‘Had Fons ten te minste ééne kanarievogel g'haân’ zegt moeder zonder opzien als tot zich zelf; ‘over drei weken was 't hier e' laweit zonder einde, gekwetter en gezang. Vader ook vindt da't 'ne koppighaord is,’ en ‘dat er nooit iets aon te zeggen is....’ Fons is een jongen van zeventien jaar. Hij kweekt kanarievogels, koopt, verkoopt, en leeft slechts voor zijn vogeltjes. | |
[pagina 34]
| |
Nooit spreekt hij te huis over iets anders, als hij spreekt, en verders bemoeit hij zich uitsluitend met zijn kweekerij. 't Is van jongs af een zeer eigenzinnige jongen geweest, en nooit is er iets aan te doen. Reeds twee jaar duurt nu deze passie, en moeder heeft wel te roepen.... Fons doet naar zijn zin en antwoordt niet eens. Van Fons komt het op Petrus, en al de kinderen ‘vliegen er dien avond door.’ Zij klappen gestadig aan, soms beide te gelijk, als willen zij nu den verloren tijd inhalen. De kousen zijn gedaan en nu worden de werkpakken overzien: gelapt of genaaid. ‘'t Verandert alles, 't gaot alles met den gewonen draai van de zaken meê, en we moeten d'er ons maor in schikken....’ Vader vult nog een pijpje, steekt de beenen wat rechter uit, en kijkt de witachtige rookwolkjes na die grijs-blauw worden naarmate zij zich krullend openspreiden. ‘'t Werk is verbeterd, en alles slaat af, en ze kijken meer naor 't werkvolk den dag van vandaog....’ Hier zijn ze weer ten einde, en om de nieuwe komende verveling tegen te gaan, besluiten zij ‘al was 't maor 'en beetje van 't tourneeken te doen.’ De zaak, de groote zaak, is afgeschud. Ze zijn wederom in hun goede humeur: de wekelijksche inkomst is wel wat verminderd, doch Jo kan nu maar zelf voor haar kleeding zorgen. Zij voelen zich weer bereid de komende dingen met hun gewone onverschilligheid aan te zien. | |
II.Jo werkt op de sigarenfabriek en wint van acht tot twaalf franken in de week. 't Is met kermis dat zij Allewies heeft leeren kennen in een danszaal. Eenige weken nadien heeft hij werk gevonden op dezelfde fabriek, en 't is sedert dien reeds tweemaal ‘afgeweest,’ doch telkens hebben ze weer aangeknoopt. Zij nam het in den beginne niet ernstig genoeg op naar zijn zin. Eens dat hij belet was, ging zij met een anderen meê. Dan heeft hij haar duchtig afgeranseld, en hem verwijtend is zij weggeloopen. 's Anderendaags bij het uitgaan der fabriek, toen hij haar wilde vervoegen, heeft zij het hem naar het hoofd geslingerd: ‘lafaard, beul, smeerlap.’ Zij stonden omringd van een groepje: | |
[pagina 35]
| |
‘Z' is meê 'nen anderen op gang gegaon, en 'khen z' afgeranseld,’ schreeuwt hij. ‘Ten hee't ze maor wa' da' ze verdiend hee't,’ brengen de toehoorders er tusschen. De vriendinnen hebben haar in het naar huis gaan uitlachen: ‘Ge zien 't wel da' ge nog nie' veel gewoon zijt. Wa' is da' 'en ranseling? 'ne vrijer hee't 't recht zij' lief te slaogen a's ze meê 'nen anderen optrekt....’ En 's anderendaags reeds zijn zij weer te samen en niemand denkt nog aan 't gebeurde. Sedert dien scheiden zij zoo gemakkelijk niet, en 't is slechts de kwestie van het achterhouden van het weekloon die hen voor de tweede maal van malkaar brengt. Doch dat ook is opgelost.... Zelfs is 't nu reeds ten uitvoer gebracht.
Nog nooit zijn zij zoo goed bijeen geweest als dien Zondag. In den achtermiddag zijn zij 't veld ingegaan, en hij heeft haar omhelsd en tot zich getrokken, in wilden hartstocht zooals hij dat nog nooit gedaan heeft. En zij geeft zich gansch over aan zijn ruwe liefkoozingen, met lijf en ziel.... Zij ‘zakken nu terug af’ naar de stad, hij met de handen in de broekzakken en een takje in den mond, zij nevens hem aanloopend met een trek van onverschilligheid op de lippen. ‘Weet 't ao vaoder al da' we op trouwen peizen?’ vraagt zij, het hoofd een weinig omwendend. ‘Wij hemmen tijd genoeg a's g'a' zoo zijt om 't hem te zeggen.’ Hij schuifelt een gekend airken. ‘Is 't weer de “Pijnbank” die in ao kop speelt?’ ‘Da' zij' mijn zaoken. A's 'k da' geern zing moetet gij maor verdraogen.’ ‘Sè, Allewies, ge weettet hè? da'k da' nie' hooren of zien kan. En 't is maor genoeg da'k ao iets vraog omda' ge 't nie' zou' doen.’ Hij haalt de schouders op en schuifelt voort. En weer loopen zij onverschillig nevens malkaar. De avond is heelemaal gevallen en zij stappen wat flinker door, en voelen zich teruggetrokken naar de stad. Bijna alle Zondagen gaan zij zoo 't veld in, soms wel eens in de week ook, en dan loopen zij tegen malkaar aangedrumd, met stille woordjes en verlangende | |
[pagina 36]
| |
blikken.... tot ze weer terug komen in hun gewone onverschilligheid gehuld, trachtend naar andere vermaken. Ze zijn aan een ‘Café Chantant’ gekomen, en zonder iets te zeggen trekt hij het portaal in, opent de deur en treedt binnen.... Zij volgt hem op de hielen. 't Zit gestampt vol volk, met moeite kunnen zij zich een wegeltje banen. Er is juist niemand aan de beurt, en de pianist speelt met groot gedruisch een marsch. ‘Dag, Allewies, ah dag, Joken! op wandel, mannen? Wa' zoud 'r ulder believen? Een van vijf of va' zes?’ ‘Geeft er maor twee va' zes, 't is rijk vandaog: 't Kan der opaf.’ ‘'en Vette week gehad?’ roept de bazin nog wegloopend. Zij zien kennissen en roepen ‘'nen goeien dag.’ Daar er juist drie man buitengaan, drummen ze tot daar door en zetten zich bij de vrienden. De bazin is daar terug met de pinten, en Allewies staat recht: ‘Hela! brengt ze maor hier de baatjes!’ ‘'t Is e' vasch tonneken, ziet ee's wat 'en blommeken dat er op staot.’ Allewies betaalt. ‘Allé, mannen, op ons gezondheid.’ De glazen tikken.... Intusschen is er een aan de piano aan 't zagen: een liedje van zes en dertig coupletten, en telkens hij aan 't refrein komt, roept hij: ‘Allé! allemaol meezingen.’ De pianist roffelt maar door en zit bijna te slapen, speelt hoog waar de zang laag komt; en tusschen de coupletten in: ‘Allé Stant, a's ge nie' beter oplet dan schei 'k er uit....’ Stant lacht eens en speelt voort, een oogenblik oplettend en dan weer wegdwalend. 't Publiek begint te woelen, bijna niemand luistert nog.... ‘A's ge nie' zwijgt zing 'k nie' meer.’ ‘Ge.... ge.... hik.... ge meugt er al uit scheen, 'k zal ek ik.... hik.... ee's zingen.... g'embeteert ons allang genoeg.... hik....’ Een groote dronken kerel zet zich aan de piano, klimt op de tree en sukkelt er weer af.... ‘Zô-ôt....’ roept men in de zaal. ‘Stant, van 't Liefken.... hik....’ Hij staat daar, zich recht houdend aan een stoel, met bedron- | |
[pagina 37]
| |
ken gezicht, gebaren makend met den wijsvinger der rechter hand, als wil hij een maat van acht en twintig slaan. Men lacht. ‘Hij kan nie' beginnen’ roept er een.’ ‘Gaot eerst wat slaopen,’ roept een andere, ‘ge'he't e' stuk in ao botten....’ ‘'k Heb e' liefken, zoo poeslig....’
begint hij, en hij sukkelt weer naar beneden. Allewies is intusschen naar de piano gekomen en springt op de tree, en 't publiek wordt ineens als opgewekt: Een ‘Ha!’ komt op aller lippen, en sommigen roepen reeds: ‘Allewies, de “Pijnbank” hé?’ En daar hij niet antwoordt: ‘Toe Allewies, Wiesken allé....’ Van alle kanten roept en schreeuwt men, en hij kijkt naar de zoldering en schijnt zich geenszins te storen om al dat lawaai. 't Vermindert; Fons heeft al twee maal sstt.... ssttt.... tusschen de tanden geblazen, en elk zet zich naar zijn beste gemak, om goed te kunnen luisteren. ‘Allewies, de “Pijnbank” nie' hé?’ roept Jo als alles stil is. ‘'k Was 't nie' va' zin, maor nao doen 'k het zeker,’ lacht hij, ‘de menschen zou'n wel peinzen da'k onder de pantoeffel lig.’ En met heldere stem zingt hij 't eerste couplet: ‘Ik ben pas getrouwd, maar ik ben het al beu:
Ik zal 't gansch mijn leven berouwen.
Was ik nog eens vrijgezel, nondekeu!
Voorzeker zou ik niet meer trouwen.
Vroeger kon ik doen al wat ik maar wou:
Ik ging en ik kwam naar verkiezen,
Maar nu dat ik ben gewaaid aan een vrouw,
Begin ik mijn verstand te verliezen’
Jo is bleek geworden, haar handen beven.... ‘A's ge voort zingt trek 'k er van deur....’ ‘Allé, de refrein allemaol meê,’ roept Allewies, weinig acht gevend op Jo's woorden. En in een mengelmoes van fijne, grove en valsche stemmen klinkt het in valsmaat: ‘Och God! want ik zien mijne peere,
'k Zal uitteeren van miserie,
'k Weet niet wat te doen van hartzeer,
'k Heb geenen moed niet meer.
't Muziek dat ik hoor alle dagen
Dat is klagen, altijd zagen.
Getrouwd zijn, ik zeg het gewis,
Dat het een pijnbank is!’
| |
[pagina 38]
| |
Zij klappen in de handen, terwijl luide bravo's malkaar doorkruisen.... Er heerscht geestdrift in de zaal, en men kan het gemakkelijk raden dat Allewies het troetelkind is van het gewone publiek der ‘Café Chantants’. De pianist speelt reeds de ritournelle van het tweede couplet, toen Jo weer recht springt: ‘Nao is 't gemeend zulle....’ ze kan niet verder, de vrienden trekken haar weer op haar stoel.... Terwijl klinkt weer de heldere stem van Allewies: ‘In 't eerst was mijn vrouwken zoo zacht als een kind;
't Was al liefde dat ik haar zag toonen.
Maar eensklaps, pardaf, en daar draaide de wind,
Schoonmoeder kwam bij ons inwonen!
Nu is 't in huis een hel, geschreeuw en lawijt,
Mijn vrouw speelt den baas met schoonmeke,
Ze kloppen op mij gelijk een tapijt,
Wanneer ik niet vlieg als zij spreken.’
En weer huilt de gansche zaal meê; sommige kijken reeds deugnietachtig naar Jo, en men doet zich onderling teekens, want aan die tooneeltjes is men reeds lang gewend. Doch buiten ieders verwachting, is Jo eensklaps opgestaan, en de deur met geweld dicht gooiend, is zij de straat opgeloopen. Men kijkt angstig naar Allewies, elk denkt dat er wat bijzonders gaat gebeuren, en als op een gegeven teeken is de zang ineens uitgescheiden. Er heerscht een oogenblik groote drukking.... ‘'t Derde couplet,’ zegt Allewies zeer kalm. De ritournelle wordt gespeeld en even klaar klinkt zijn stem: ‘T'huis tellen ze mij zooveel als een hond.
Ik mag geen pot of pan verschuiven,
En heb ik mijn voeten niet goed afgekuischt,
Och God, dan begint het te stuiven.
Zij steken mij naar den zolder alras,
Of ik wordt in den kelder gedouwen.
Ik wilde dat ik nog maar een jongman was,
Zijt zeker ik zou niet meer trouwen!’
‘Allemaol!....’ En opnieuw is 't aan den gang, en meer en meer windt men zich op, men huilt en schreeuwt, en een lang gesjouw begroet de laatste tonen. | |
[pagina 39]
| |
‘Bis.... bis....’ klinkt het van alle kanten; maar Allewies gaat naar zijn plaats, ledigt zijn glas met een teug, en zegt tot de vrienden: ‘'k Trek er van deur, gaot'e meê?’ Buiten vinden zij Jo met het oor tegen de ruiten.... Hij verwijt haar, en vraagt waarom zij niet lang naar huis is. Zij snikt, tranen bollen over haar wangen en zij bergt het gezicht in haar voorschoot. Daar zij niet antwoordt, neemt hij haar bij den arm en schudt haar geweldig. ‘A's da' gejank nie' uitscheed, laot 'k ao staan.’ ‘Wa' zachter, Allewies,’ merkt een meisje uit het gezelschap op. ‘Ge doet heur zeker zeer.’ ‘Da' zij' zijn zaoken,’ antwoordt zij bijtend, ‘a's hij mij wilt slaon, daor is hij meester van.’ En zij neemt den arm van Allewies, en zich dicht tegen hem aanleunend, trekken zij verder met het gezelschap. Als bij tooverslag is 't gedaan, zij blijven weer de beste vrienden, en tot laat in den nacht gaan zij van d' een herberg naar d' andere. | |
III.‘Schoon weer hé?’ roept een vrouw die het plankier veegt, tot haar buurvrouw, die juist met haar bezem buitenkomt. ‘Precies zomer, de zon schijnt en 't is niet koud vandaog.’ En ze komen een stap dichter, en vegen de goot.... ‘Gee' nieuws?’ gaat de andere voort.... ‘Niets bijzonders da'k 't weet’ en zij vegen de straat.... ‘Och! 'k zou 'tao nog vergeten te zeggen.’ Zij staan al bij malkaar, de handen op den steel van den borstel.... En zij vertelt hoe Jef Van Ekker, haar buurman, weeral laat uitgezeten heeft gister avond. Om tien uur is de vrouw op zoek gegaan, en hij is intusschen te huis gekomen en heeft de deur op slot gevonden. Hij rammelde en stampte.... eindelijk is de vrouw terug gekomen ‘en 't is er op geweest’.... en zij schateren het uit van lachen. Een derde vrouw komt bij.... een vierde, en telkens wordt het historietje herhaald, met geheimzinnige kijkjes naar Van Ekker's deur.... Allewies is t'huis gekomen als ze volop aan 't kijven waren, en vader en moeder hebben zich tegen hem gekeerd, en ‘'t is bal geweest!....’ | |
[pagina 40]
| |
‘Past op, z' is daor.’ Van Ekker's vrouw komt bij het groepje. ‘Hedde gevallen?’ vraagt er een vrouw, beteekenisvol lachend, terwijl zij een blauw bocheltje op haar voorhoofd aanwijst. ‘Gevallen, gevallen,’ antwoordt zij gestoord. ‘'k Hen 't wel gezien da' ge van ons aon 't spreken waort, want a's 'k buiten kwam hedde alle vier gelijk omgekeken.’ Zij gaat terug binnen en vergeet het plankier te vegen. Allewies is de schuld van alles. Vroeger kwam zij goed overeen met haar man; hij dronk wel eens een pintje te veel, doch er was altijd eten, en hij gaf bijna al zijn geld af. Sedert Allewies begon te verdienen, heeft deze zijn loon meer en meer achter gehouden, en op zijn zeventiende jaar reeds gaf hij bijna niets meer af. 's Zondags en 's Maandags drinkt hij regelmatig, en ook nog wel eens in de week. Daarbij houdt hij duiven, en verspeelt daar zijn laatste geld aan. Dikwijls is het ruzie. Allewies heeft zijn moeder reeds geslagen, en met vader meermaals gevochten. Haar man heeft zich dan gansch aan den drank overgegeven. Hij beweert dat hij niet blijft werken om dien ‘nietdeug’ te onderhouden. Tweemaal reeds is Allewies op de straat gegooid en telkens is hij met meer gerucht binnen gekomen. De laatste maal sloeg hij heel den boel stuk, en sedert dien heerscht er groote armoede. De andere kinderen zijn veel jonger en winnen een mager loon. Met dat karig inkomen en de enkele franken die vader afgeeft, moet moeder het heele gezin onderhouden. Toen Allewies verleden jaar aan de loting deel nam, kwam er nieuwe hoop: kon hij een slecht nummer trekken, dan waren zij er weer boven op! Zeer dikwijls hadden zij er in stilte over gesproken.... doch hij was er uit! ‘T'overste kop uit’ zooals hij zeide, en dan hebben zij al gedaan wat in hun macht was om hem te overhalen zich te verkoopen, of als vrijwilliger binnen te gaan. Niets hielp.... Nu echter dat hij aan 't vrijen is, hopen zij, dat hij gauw zal trouwen, en eenmaal Allewies buiten, zal zij haar man wel weer op den goeden weg brengen.... Hij heeft toch nog van niets gesproken.... 't Is met Jo Van Den Brande, z' hebben het haar al dikwijls gezeid.... De trap kraakt, Allewies komt beneden. Met dikke slaperige oogen staat hij daar, geeuwend, zich uitrekkend. Zonder spreken neemt hij de koffiekan, bedient zich, en haalt | |
[pagina 41]
| |
brood uit den ‘spender’Ga naar voetnoot1). Moeder schilt de aardappels en slaat hem met zijdelingsche blikken gade. ‘Boterhammen’ klinkt het als een kort bevel. Een nieuw geschilde aardappel plonst in den emmer water, het vuilblik waarin moeder schilt wordt op den emmer gezet, en zich den schoot afwrijvend met het plat der hand, staat zij recht en snijdt drie dikke sneden af, die zij profijtig met vet bestrijkt. ‘Is 't weer droog brood da'k moet eten? en kommen der weer maor drei af!’ ‘Der wilt ons niemand niemeer plakken, we kunnen bijkans geen eten nie' meer krijgen.’ En nogmaals tracht moeder hem te overhalen tot beter leven. Wilde hij al was 't maar zes frank in de week afgeven, dan zou vader ook tot betere gedachten komen. Hij spreekt er weer op dat er te weinig vet op het brood is, en de andere kinderen, die braaf en deftig zijn, heeft zij dien morgen nog droog brood gegeven.... Zij weet het wel dat hij van zestien tot achttien franken wint in de week. Wilde hij maar buiten huis blijven, dat is ook al goed.... neen, op den koop toe moet hij zijn arme ouders nog ten gronde brengen, en ten spot maken der gansche buurt. ‘Loopt 't zaogewiel weer ee's af? Hoe lang moet't nog duren?’ zegt hij zonder opkijken, en hij trekt naar zijn duivenkot. Zij is er reeds aan gewend geen antwoord te krijgen, en toch doet het haar nu meer aan dan anders. Ze zijn toch zoo dicht bij de armoe, en zij heeft gehoopt te vernemen uit zijn mond dat hij hun niet lang meer zou lastig vallen, want dat hij binnen kort zou trouwen. Dat is nog het eenige redmiddel, en hoe meer zij er naar verlangt, hoe min zij er van spreken durft.... Zij neemt dus haar toevlucht tot omwegen, en zal zoo haar doel trachten te bereiken. Als hij weer in de kamer komt, om boonen voor de duiven, zegt zij op bijna onverschilligen toon: ‘Veur 'ne jonge mensch, 'k zou toch beschaomd zijn zoo te luirikken. Wa' zult 'e gij doen a's g'ee's 'en vrouw he't meê 'en half dozijn paddre kinderen.’ ‘Ik traâ' nooit’, huilt Allewies, en buitenloopend slaat hij de deur met geweld achter zich dicht. | |
[pagina 42]
| |
IV.Peer Van Den Brande heeft op zijn ‘tourneetje’ van Zondag vernomen, dat de vrijer van Jo ‘'ne zekeren Allewies Van Ekker’ is.... En fluisterend heeft men er bijgevoegd dat er van ‘dien kerel’ niet veel goed te zeggen is. De late tehuiskomst van Jo, dien avond, bevestigt reeds wat de gezegden, doch alvorens te spreken wil hij zeker van ‘zijn stuk’ zijn. Dat het die Allewies is, die Jo's hoofd op hol brengt, dat staat vast, doch Peer wil 't fijne van de zaak kennen en gaat heel omzichtig te werk, totdat hij alles ‘van 't naaldeken tot 't draaiken’ er van weet. Jo wordt duchtig onder handen genomen, en haar ouders ijveren om te meer, om haar goed te doen inzien welk ellendig leven haar met zulk een ‘nietdeug’ te wachten staat. ‘'t Is 'ne zatlap, 'ne luirik, 'ne slechte kerel.’ ‘Van jongs af aon hee't hij nie' gedeugen, hij hee't altijd zij' weekloon achter g'haan.’ ‘'t Is 'ne vechter; en hij hee't ao ook al slaogen gegeven.’ Zij tracht vol te houden met Allewies' verdediging. Hij bemint haar, en doet alles voor haar, en betracht slechts haar geluk; weer beweert zij dat de ouderen de jonge lui altijd willen tegen werken, dat zij tegen geen plezier meer kunnen.... dat de opkomende geslachten toch altijd de oude menschen niet kunnen na-apen. Ze zou willen vechten; zij is bijna razend van koppigheid en woede.... en als zij op moeder toespringt, de gebalde vuist vooruit gestoken, grijpt vader haar bij den arm, duchtig en pijnlijk, smijt haar de straat op en roept: ‘Loopt dan waor da' ge goed veur zijt, a's ge toch nie' wilt luisteren.’ Alsof de avondlucht haar verhitte zinnen opeens als verkoelt, komt zij tot bezinning, juist op het oogenblik dat de grendel geschoven wordt. Zij doet een stap, en dan ineens wijkt zij weer achteruit, als hervallend in haar dolle opgewondenheid.... ze loopt tegen de deur aan, tot driemaal toe; dan ontspannen haar zenuwen en stort zij overvloedige tranen.... Geruimen tijd doolt zij langs de straten en gaat eindelijk aankloppen bij Allewies. Na eenige oogenblikken hoort zij geslof: ‘Wie is daor?’ | |
[pagina 43]
| |
‘Doe maor open, 'k ben ekikke't!’ ‘Wie is da'?’ ‘Ik moet Allewies spreken, ik ben zijn.... zijn.... wij gaon te zamen trouwen, en 'k wil hem ee's spreken.’ Moeders blijdschap is zoo groot, dat zij uur en tijd vergeet: Haastig wordt de grendel verschoven, en Jo knijpt de oogen dicht voor de heldere stralen van de lamp die moeder in de hand houdt. ‘Kom binnen, meisje.... zet ao.... vertel mij ee's wa' dat 'r ao hier brengt.’ In een adem vertelt Jo van af haar eerste betrekkingen met Allewies, tot hetgeen nu is voorgevallen, en als zij naïef weg vraagt: ‘Vrouw, gij zult 'r toch nie' tegen kommen da' we trouwen?’ kan de moeder zich niet weerhouden haar de hand te drukken. ‘Kom, kind, Allewies moet ao van den aovond nie' zien. We hemmen hier nog 'ne stroozak en we zullen 't deksel deelen: 't is nao toch nie' koud nie meer.’
's Anderen daags morgens trekt Peer Van Den Brande naar de sigarenfabriek. Na het onweder is de kalmte gekomen, en dan hebben zij ingezien hoe verkeerd zij gehandeld hebben. Jo op de straat zetten, is haar toch wel overgeven aan dien ‘nietswaard’? Neen, hun plicht hebben zij nu begrepen: gansch den nacht hebben zij er aan gedacht; geduld, veel geduld, moeten zij hebben, om zoo stil aan, Jo van Allewies trachten te krijgen. Hij schelt.... ‘Is Jo Van Den Brande op 't werk?’ ‘'k Zal ee's gao' zien, baos.’ .... Ha! daar komt ze.... onbeschaamd en met stouten blik. ‘Wat isser?’ vraagt ze kort af. En hij vernedert zich, bekennend zijn ongelijk, en haar vragend om weer naar huis te komen. ‘We zullen 't potjen gedekt laoten, en ao over de zaak zoo weinig meuglijk spreken....’ ‘A's 'k kom, zie-de mij,’ antwoordt zij, en meteen is zij in een zijdeur verdwenen................ De bel klinkt; Jo wacht Allewies aan den uitgang. ‘Hij hee't al geweest, zulle!’ Zij vertelt het voorgevallene: ‘Wa' zou 'k nao doen?’ Allewies denkt na.....: ‘Da' zij' van die dingen waorda' ge | |
[pagina 44]
| |
van moet profiteeren.’.... hij wijdt er op uit hoe hij in zijn tijd ertoe gekomen is zijn geld achter te houden. Hij raadt haar terug te keeren, op voorwaarde dat zij niets meer moet afgeven. Fijntjes kijkt hij met zijdelingsen blik naar Jo, en zich gul de handen wrijvend: ‘En 't is àl veur ons! Bij 't mijn, op de post, kan 't gezet worden, wij zijn ineens burgers a's w'ons instellen.’ Jo lacht, ook gelukkig over dien schoonen vondst, en in de beste stemming trekken zij elk langs hun kant. Als naar gewoonte neemt Jo sprakeloos haar plaats in aan tafel; buiten vader die bij haar binnenkomst een beteekenisvol oogje knipt tegen moeder, schijnt alles als naar oude gewoonte. Na 't eten echter vraagt Frans wat er gister avond gebeurd is. Terwijl hij boos Jo bekijkt, richten zich ineens al de oogen nieuwsgierig op de ouders. ‘Kom, niets,’ zegt vader verlegen, ‘een vlug woordje, eer een misverstand met Jo.’ ‘Nie' achter stoelen of banken steken,’ herneemt Frans, ‘ik hen alles g'hoord; ik ken 't fijn van d'historie, en da' spelleken moet hier veranderen.’ Hij vertelt hoe hij verleden Zondag heel de zaak heeft hooren uiteen doen: Dat Jo vrijt met Allewies Van Ekker, ‘'ne zatlap, 'ne luirik, 'ne slechterik,’ dat zij haar weekloon niet meer afgeeft om het in de handen van Allewies te stoppen, die alles ‘verzuipt en verbrast.’ ‘Da's nie' waor,’ valt Jo er nijdig tusschen, ‘Allewies die zet....’ ‘Laot mij spreken, 't wil alles zeggen.’ Hij weet het van iemand aan wie Allewies het zelf verteld heeft, lachend met haar onnoozelheid, en spottend met vader en moeder die zich laten vangen. Alle Zondagen en Maandagen, nadat hij Jo naar huis gezonden heeft, zit hij nog uren lang in de kroegen en werpt het geld weg met volle handen.... Jo is zoo wit als een lijk, moeder beeft, en vaders gezicht en hals zijn gespannen en hoogrood. Elk mengt zich nu in de woeling: Zij blijven niet werken voor die loopster; Jo zal afgeven of de anderen zullen ook achterhouden.... Jo schreeuwt en roept.... haar stem klinkt scherp, snijdend. In al dien warboel wordt het onmooglijk malkaar nog te verstaan: Vader heeft reeds drie maal op tafel geslagen dat de borden dansen, de stoelen schuiven en piepen, de tafel rijdt naar | |
[pagina 45]
| |
achter en voor en op zij, naarmate men er tegen leunt; en als Fons ze met forschen duw omver werpt, al de borden rinkelend stuk smijtend, springen zij allen, oud en jong, uiteen, en komt opeens het bewustzijn en zien zij hoever zij gegaan zijn. Jo is buiten gesprongen, en de anderen staan daar, versuft, als zijn zij beschaamd om het gebeurde. Moeder lonkt reeds in de huiskamer door de venster, of het gerucht de geburen niet getrokken heeft, terwijl zij nu en dan een traan uit haar oogen vaagt.... ‘Z' is buiten,’ roept Fons, ‘en a's ze nog binnen komt ten geef 'k ook nie' meer af.’ Allen stemmen toe, en vader schudt het hoofd: ‘Veur de rust in huis is 't best da' ze weg is.’ ‘Maor der mag gebeuren da' wilt, a's ze mij laoter noodig hee't, blijf 'k toch altijd heur moeder,’ komt de vrouw er tusschen; en weer is zij weg en loert door het gordijntje....... | |
V.Sedert drie maanden woont Jo in bij kennissen, en betaalt vier frank in de week. Het overige wordt regelmatig aan Allewies gegeven, die het ‘bij 't andere op de post zet.’ Zij heeft hem alles verteld, en gevraagd ‘of 't waor is?’ terwijl zij hem vlak in de oogen keek. Met gefronste wenkbrauwen heeft hij het aanhoord, en als 't gedaan was trappelde hij opeens van woede, en met stouten blik en dreigend gebaar: ‘Ah! ze willen ao va' mij trekken me' leugens! Ah! ze willen mij slecht maoken! We zullen ee's zien of da' nie' zal uitscheen! Ge zijt de mijn, en ge blijft de mijn. Da' ze doen wa' da' ze willen, ze krijgen ao nie' meer uit mijn handen, al moest ik er veur vechten....’ Sedert dien is Allewies schijnbaar veel verbeterd, want telkens Jo wat vraagt, en hij het niet doen wil, dan hoeft zij maar te zeggen ‘awel nao gaon 'k terug naor huis.’ Dat moet hij kost wat kost vermijden. Zij heeft betrouwen in hem, gelooft hem op zijn woord, geeft haar weekloon af. Zoolang zij niet zwanger is, spreekt zij van geen trouwen en in afwachting blijft hem vrije handeling telkens Jo weer binnen is...........
Nu is ze ‘in dien staat’. Ze heeft hem over eenige dagen | |
[pagina 46]
| |
verwittigd, en gisteren nog bevestigd. Hij heeft er niets op geantwoord; zij praatte altijd maar door van een huisje, een huishouden, van goed overeen komen, kinderen krijgen, en toen zij dan eindelijk aan haar deur kwamen, en zij vraagde: ‘Wanneer zou'n wij 't doen?’ heeft hij de schouders opgehaald en gezegd: ‘W' hemmen nog tijd genoeg....’ Heel de week heeft Allewies nagedacht: aan haar, het huishouden, het verbraste geld.... 't zit hem in 't hoofd, 't moet overal met hem meê: den enkelen dag dat hij naar de fabriek gegaan is, heeft hij alles verkeerd gedaan. In de herbergen, t'huis, zelfs op zijn duivenkot, plaagt hem schrikkelijke verveling, en tot een besluit kan het in zijn warrelend binnenste toch maar niet komen. 't Is nu Zondag. Sedert drie dagen heeft hij Jo niet gezien.... Nu moet hij er heen.... en later dan gewoonte gaat hij buiten. Traag doorloopt hij eenige straten; als hij het huis nadert, slaat hij nog een zijstraat in, loopt nog een eind om, aarzelt, blijft ineens staan: ‘Nie' trouwen, is heur naor huis sturen, en trouwen is.... awel wa' zou 't zijn?’ zegt hij half luid, terwijl hij de armen op de borst kruist.... Opeens wat opschrikkend kijkt hij bedeesd rond en gaat voort met verhaasten stap. Aan de deur staat Jo hem af te wachten: Zij ziet er frisch uit in haar Zondagpak. ‘Zoo laot, jongen, vandaog?’ ‘Jao,’ zegt hij nog wat afgetrokken. ‘Der is toch niets bezonders, hé Allewies?’ Hij antwoordt weer met een korte ‘Nee’. ‘Maor wa' isser toch, op wa' peisde nao toch allemaol?’ ‘Op niets, op niets,’ zegt hij ontwijkend,.... opeens van toon veranderend. ‘Der is toch nog geen verandering zeker?’ ‘Ne nee', 'k zal der wel aon zijn, we meugen serieus op trouwen peinzen.’ Zij stelt voor op Temsche kermis. Verschrikt weert hij af: ‘'t Is vandaog vier weken Temsche kermis: allé da's nie' meuglijk.’ ‘En waorom nie'? A's ge wilt is alles meuglijk.’ ‘Ne nee', da' kan 'k nao nog nie' zeggen, der is niets da' presseert.’ Hij spreekt voort over gewone dingen.... ook die dag gaat voorbij zonder dat er een besluit genomen wordt. | |
[pagina 47]
| |
Sedert is hij wat meer ingetrokken, hij spreekt min, en zingt niet meer; hij vraagt zich maar altijd af, en kan niet verstaan, wat dat zegje van die menschen, die toch maar menschen zijn evenals hij, daar aan kan veranderen? Zijn er niet genoeg die zoo leven en twee, drie, zelfs meer kinderen hebben?.... Hij zal maar eens vlakaf zeggen dat hij niet trouwt, en dan kan hij nog altijd zien. Dàt is de gewenschte oplossing, beter kan hij het niet vinden. Wil Jo het volstrekt doordrijven, ‘ten hee' z' het maor te pakken lijk dan 't valt.’ Die dag vindt Jo hem meer opgewekt, hij is gespraakzaam, heelemaal in de gewone doening van vroeger. ‘'t Is de moment,’ denkt zij; en ineens vlak af: ‘Nao moet'e mij zeggen of da 'we traan of nie', en wanneer?’ ‘Ik traa nie',’ antwoordt hij beslist; ‘wilde me' mij nie' leven, ten trekt 'e maor naor huis, en 't is uit tusschen ons.’ Met zijdelingschen blik bespiedt hij het uitwerksel op Jo's gezicht, hij schopt een steen weg, spuwt eens, en loopt met het hoofd ten gronde.... Hij ziet haar veranderen: Snel wendt zij het hoofd naar hem en in haar verbaasde blik is tevens vrees en verontwaardiging te lezen. Zij staat als verstomd. Neen, dat heeft zij niet verwacht, dat is te veel. In een adem rolt het er uit: ‘Ah! ge peist da' ge vrij meugt spreken omda' ge mij zoo ver gebrocht he't. Ge wil mij tot de schande brengen, gelijk stellen met die vrouwen die me' huldere vrijer leven! 't Zal nie pakken, manneken, ik gao naor huis en nooit bekijk 'k ao nie' meer.’ Ze stapt reeds; hij heeft eens gegrinnikt en is dan al den anderen kant gegaan. Hij kijkt om.... Jo is achter den hoek verdwenen. Op een dratje keert hij terug, spiedt, zich rekkend, of ze wel werkelijk voortgaat.... achtervolgt haar zoo drie straten ver. Jo gaat met onregelmatigen stap, zonder omzien, de gedachten verward, denkend aan Allewies. Wat zal er gebeuren? Zal vader haar de straat opwerpen? Zullen de andere geen ruzie maken? Ze neemt reeds haar besluit: toegeven, beloven, alles wil zij doen, in afwachting dat Allewies haar terug komt halen en beloven zal te trouwen.... Hij zal dit doen, zij is er zeker van.... Zij hoort iemand loopen. Is het Allewies? Haar hart klopt.... | |
[pagina 48]
| |
omkijken durft en wil ze niet.... daar is hij reeds nevens haar en zij stapt voort en doet alsof zij het niet weet dat hij haar vervoegd heeft. ‘Jo,’.... Zij gebaart niets te hooren, niets te zien.... Hij knijpt haar in den arm: ‘Jo, ge moete 't zoo nie' opnemen, ik zei' da' maor veur de grap. Ik wil ek zeker traan.’ ‘Aai, ge doe' mij zeer,’ en zij wringt zich los. ‘Wilt 'e nie' luisteren’ zegt hij opeens kwaad wordend, ‘dan trekke 'k veur goed weg.’ Zij blijven staan, hij bedaart zich en belooft zeker en vast zijn woord te zullen houden. Hij heeft dat zoo maar gezeid om haar te plagen.... Daar Jo nog niet antwoordt: ‘'t is zeker zulle, ik zal ao zelf zeggen da'k 't wil doen meê' Nieukerken kermis.’ ‘Zeker en vast?’ vraagt Jo nog eens. ‘Zoo waor a's da'k hier veur ao staon.’ Zijn stem klinkt zoo overtuigend dat Jo toegeeft, en hij brengt haar naar huis. | |
VI.Sedert hebben zij vernomen dat Mie Van Plas en Siska Panders den zelfden dag trouwen; Jo heeft het met kinderlijke vreugd aan Allewies verteld. Zij werken allen op dezelfde fabriek. 's Anderen daags reeds spreken zij af om den volgenden Zondag samen uit te gaan. De drie koppels op een rijtje achter elkaar, trekken zij nu geregeld op zwier. Over acht dagen hebben zij de mooglijkheid besproken samen te slaan voor het feest. ‘Da' zal wa' zijn’ heeft Jo uitgeroepen, en als Allewies erbij voegde: ‘Hoe meer hoe beter, 't zal der stuiven dien dag’, hebben zij allen gesjouwd en getierd en luidruchtig gelachen dat zij schokken. 't Is als overviel hen allen een overgroot geluk: De meisjes slaan met de handen op de knieën, terwijl Allewies met zijn rechter hiel op zich zelf draait, en de twee andere vrijers het ook uitschateren van pret. ‘Wij eten allemaol uit 'ne groote ketel’. ‘Wij huren de grootste zaol van de stad.’ ‘'t Zal 'en bende zijn zonder einde.’ | |
[pagina 49]
| |
Ze waren er nog niet over uitgepraat toen ze dien avond van elkaar moesten scheiden. Jo vooral is gelukkig over dat ‘samenslaan’, want zij heeft reeds dikwijls gevreesd dat hun hoopje kleiner zou geweest zijn dan dat der andere. Nu echter dat het versmolten wordt met de families der andere trouwers zal men niet eens opmerken dat er langs haar kant niemand zal opkomen. 't Blijkt echter dat alles niet kan samen gedaan worden, want de moeders hebben er anders over beslist: Samen uitgaan, daar komen zij niet tegen, doch wat het eten betreft, neen, dat kan niet. Bij dat besluit blijven zij alle drie, tot zelfs de moeder van Allewies.... De tijd kort reeds. Nog drie weken. Jo's moeder komt haar verwittigen dat vader naar 't stadhuis wil komen. 't Is op een avond terwijl haar man naar een vergadering is. Zij heeft geweend, de goede vrouw, en zonder dat Peer er iets van weet is ze gauw afgekomen. Zij vertelt hoe ze vader tot inkeer heeft gekregen om toch te gaan teekenen. Maar 't is op deze enkele voorwaarde dat hem niemand zal aanspreken. ‘Hij blijft koppig, kind, der is niets aon te doen. Hij zegt zelfs dat hij ao nooit nie' meer zal bekijken, en dat hij hem dien dag e' ferm stuk in zijn botten drinkt, en hij wil nie' dat er iemand van t'huis op de feest komt.’ ‘Sè, da' hebbe 'k wel gepeisd,’ valt Jo er tusschen, en met een denkt zij weer aan dat ‘gelukkig’ samenslaan. ‘Alla, ik kan hem ten volle toch geen ongelijk geven, Allewies is toch....’ ‘Allewies is niets,’ neemt Jo haar bijtend het woord af, ‘'t doe' mij veel plezier da' ge mij komt opzoeken, maor a's ge daor veur gekommen zijt, zie 'k ao liever nie'.’ ‘Kind, kind, wa' zijt 'e gij toch veranderd!.... maor gij moet er meê' leven, en trekt ao plan.’ Bij het buitengaan zegt ze nog: ‘Laoter, a's ge mij noodig het, ge weetet hé?....’ Ernstiger dan ooit denk Jo er nu op na. Allewies is toch een jongen zooals de andere? Hij drinkt wel eens een pintje te veel, doch is dat geen algemeen gebruik in de jongere geslachten? Hij is toch altijd goed voor haar geweest.... wel eens wat geslagen, doch hebben haar vriendinnen haar niet uitgelachen omdat zij daarvoor kwaad was? 't Is ook al 't gebruik bij de jonge menschen! | |
[pagina 50]
| |
Zeggen zij het allemaal niet dat een vrijer het recht heeft zijn lief te slaan?.... Soms is hij wat stijfhoofdig.... dwars.... wel eens plaagachtig.... och, wie heeft er geen gebreken? Hij wint toch veel geld, de meester heeft haar laatst nog gezegd dat hij soms tot acht en twintig en dertig franken in de week trekt. En haar tien, dat is veertig. 't Eerste kind kan uitbesteed worden, aan drie franken in de week. Ze zullen burgers zijn! En dan het postboekje? ‘Ziet eens hoeveel weken al....’ zij telt op haar vingers: ‘Mei, Juni, Juli, Augustus, September, volle vier maond, aon vier weken.... vier keeren vier.... vier keeren vier....’ en zij kijkt naar de zoldering.... ‘Zestien. Neem maor aon dertig frank in de week.... zestien.... drei keeren.... zestien en zestien is.... twee en dertig, en zestien.... twee en dertig.... twee en veertig.... acht en veertig’. Zij springt recht, ‘vijf honderd franken! 't is 'ne g'heele schat....’ Weer zit zij neer en rekent voort ‘mij kleed en Allewies zij' kostum.’ Opeens staakt zij ‘maor we hemmen nog geen bed en geen huis, en niets!’ roept zij half luid, ‘en de naoste week trouwen we veur de wet, en binnen veertien daogen veur de kerk. Hoe zou 't toch kommen da' Allewies da' allemaol volstrekt tot achter den traâ wilt uitstellen? Ik zal der hem nog ee's over spreken,’ zegt zij beslist.... 's Anderendaags als zij van 't werk komen: ‘Maor Allewies, wij moeten toch ons huis en 'en bed hên. Laot ons 't ander der achter koopen zooveel als ge wilt, maor we moeten toch kunnen slaopen en eten.’ Hij fronst de wenkbrauwen, trekt het hoofd wat tusschen de schouders en zonder zich om te wenden antwoordt hij: ‘'t Zal der wel kommen, we kunnen d'eerste week bij mij moeder blijven.’ ‘Maor Allewies, waor 't nie beter da' we....’ ‘Jao, jao, maor ik hen geld op de post gevraogd, en we moeten drei weken wachten. Daorbij a's ge peist da' we al da' geld gao' verteeren, dan zijd'e mis.... Allé, salut zulle, tot straks,’ en hij trekt al zijn kant. ‘Binnen kort gao' we tegaor naor óns huis,’ klinkt het hem nog na, doch hij hoort het niet. ‘Da' verdomd geld’, mompelt hij.... ‘Jo, mij' moeder, | |
[pagina 51]
| |
allemaol zitten z' er veur op mijnen nek. 'k Kan toch nie' geven da'k nie' hen.... Op de post.... op de post....’ herhaalt hij grijnslachend, ‘gelukkig da'k de leste weken wa' bijeen g'haan hen, of anders kwam het al uit veur da' we getrouwd waoren. 'k Zal nao toch genoeg hemmen veur de feest en de kleeren; de rest zal wel gaon.’ Dat is altijd zijn laatste woord: ‘de rest zal wel gaon....’ en daarop blijft hij gerust.... Jo moet hij hebben, dat voelt hij, en toch kan hij zich die noodwendigheid niet goed uitleggen. Altijd heeft hij gevreesd haar terug naar huis te zien keeren, en hij wil dat vermijden kost wat kost. Nu is het maar een kwestie van dagen meer, eenmaal voor de wet getrouwd kan hij weer vrij handelen. ‘De vrouw moet heure man volgen. En volgen zal zij mij!’ zegt hij dan om de laatste tijden van onderwerping te vergeten. ‘We zullen dan ee's zien wie da' de broek draogt.’ T'huis zitten zij reeds aan tafel: de kinders, kleine en groote bezijden, vader en moeder achteraan; de voorkant blijft hem open. Hij smijt zijn klak op den grond tegen den muur, beziet ze allen met een scheeven trek om de lippen, en valt uit omdat er slechts bloote aardappelen op 't berd komen. Doch niemand antwoordt: Men is reeds lang gewend aan die slechte ruwheid en soms wel is er een die hem met zijdelingschen blik gadeslaat, om te zien of ‘'t spelletje niet voort zou gaon.’ Want onvermijdelijk moet het er op volgen, dat moeder ten einde geduld hem toesnauwt: ‘Geeft ao loon af, ten zulle wij senzen hen om wat anders te koopen.’ Nu echter blijft het daarbij. Naarmate het groote oogenblik nadert heeft men meer geduld. Men aanziet het als een zóó groot geluk van dien ‘slechterik,’ zooals vader hem noemt, ontslaan te zijn, dat men wel 't onmooglijke zou doen in 't vooruitzicht van die onverhoopte verlossing. Vader heeft beloofd zich te beteren, en sedert de trouw vastgesteld is, begint hij meer en meer af te geven.... moeder verricht wonderen van beleg en spaarzaamheid.... ze verzorgt haar man en omringt hem met een oplettendheid die hem de eerste huwelijksweken herinneren, doch de tafel blijft schaarsch, want vader heeft het geëischt dat zoolang die ‘vlegel’ in huis | |
[pagina 52]
| |
blijft, hij van de opbrengst der anderen geen duit meer mag genieten dan hoogst noodig is.
's Avonds spreken vader en moeder over den trouw. Zij beleggen een en ander en bespreken de noodige schikkingen. De familie is verwittigd.... 't feest hier in huis, zoo stil mooglijk; wat de gerechten betreft, dat hangt maar alleen van Allewies af.... ‘'k Hoor iemand in de huiskamer....’ ‘Zou Allewies daoral zijn?’ Hij is al in 't achterhuis: ‘Jao, 'k ben ek ik het, awel?’ zegt hij bot weg. ‘We spreken over de feest,’ en moeder dringt er op aan dat het hoog tijd wordt dat hij eens zegt hoeveel geld hij er aan wil besteden. ‘Meê' hulder geld! Ge spreekt van anders nie' meer’, bromt hij. ‘Jo ook al raost er mijn ooren van zot. Maor 't zal heur vaoren a's wij getrouwd zijn!’ Vader en moeder wisselen een beteekenisvollen blik, en nu vlak af zegt het vader: ‘Geefde nie', ten feeste wij nie'. Want wij geven der geene cens aon uit. Daorbij al wilden wij, we zoun 't nog nie' hên.’ Nu volgen vragen op vragen, bitse woorden doorkruisen malkaar, Allewies vloekt.... tot hij toch eindelijk ziet dat er niets aan te doen is. ‘Betaolen op voorhand’, besluit vader, ‘eer da' we 't geld in handen hên bestellen wij niets.’ Moeder zal het morgen uitrekenen. Misschien wel sedert lange jaren is het de eenige maal dat zij het met hun drieën op een punt eens gekomen zijn; en dan nog enkel omdat het moet. | |
VII.'t Is een schoone najaarsdag, zooals September ze soms geven kan. Een vroolijk zonnetje van 's morgens vroeg, zonder evenwel al te groote warmte in den dag. 's Avonds zelfs wat frissche koelte, die een saargieken meer op 't bed gezellig en aangenaam maakt. Bij de Van Ekkers heerscht groote drukte. 't Is half acht, en binnen een half uur trouwen Allewies en Jo. Moeder steekt van | |
[pagina 53]
| |
tijd tot tijd het hoofd eens buiten om te zien of het rijtuig nog niet afkomt: 't moet Jo meebrengen, 't is zoo belegd: ‘Koetsier, ge rijdt ee'st om Jo, en dan komt g' Allewies haolen.... Maor nie' te laot zulle, da' we eerst kunnen klappen.’.... 't Is reeds vijf minuten na half acht! Nog eens in huis en vader wat aangespoord en Allewies ook verwittigd.... straks wordt het te laat, 't rijtuig gaat komen.... 't Bolt op de straatsteenen. 't Getrappel slaat door tot in huis. ‘Ze zijn der al, toe!’ roept moeder nog eens; zij is reeds aan de deur en verwelkomt Jo die al het venstertje open gedaan heeft en uitwipt voor de koetsier van den bok is. ‘Dag moeder.’ ‘Dag kind.’ G'he't schoon weer. Laot ao ee's zien.’ Zij staat voor Jo, de vuisten in d'heupen. ‘Draait ao ee's om.’ Ze slaat de handen in elkaar: ‘Wie hee't da' gemaokt?’ vraagt zij, alhoewel zij het reeds sedert drie, vier weken weet: ‘'t Is schoon! 't Is schoon.... 't Blinkt gelijk piere zij'.’ Jo draait en keert, wendt zich links en rechts, bewondert nog de plooien van den rok, betast het goed, schikt het kanten zakdoekje, en schijnt zelfs van al wat moeder zegt niets te hooren. ‘En 'ne schoonen hoed! Wat 'en panache! Die ligt 'r toch schoon op, kind, en wit, zuiver wit. Da' was toch 'e gedacht! 't Is schoon allé, schoon....’ Zij heeft Jo's handen genomen: ‘Geglaceerde handschoenen....’ Jo haalt haar rok op en laat een blinkend voetje te voorschijn komen: ‘Verlakte schoenen, en fijne muilkens.... Maor Jo, maor Jo, gij zij' percies 'ne rijken trouwer!’ Al de kinderen zijn er stil aan bijgekomen. Met goedkeurende knikjes en lachjes geven zij hun tevredenheid te kennen. De eerste oogenblikken van bewondering voorbij, beginnen zij ook te praten en te roepen, 't wordt een warboel waarin Jo op honderd vragen te gelijk zou moeten antwoorden.... Moeder is intusschen weer eens boven geloopen en roept al van op de eerste trede. Nu komt zij met de twee mannen beneden. 't Rijtuig is sinds weggereden om onkel Ward te gaan halen, Jo's getuige voor de kerk. 't Is maar twee straten ver en nu is het weer terug. ‘'ne Goeien dag,’ roept hij binnenkomend, ‘allé kinderen, 'k geloof dat 't hoog tijd is.’ | |
[pagina 54]
| |
Zij stappen met hun vieren het rijtuig in. De koetsier sluit het deurtje, klautert op den bok, en breed klakkend met de zweep spoort hij het paard aan, dat in vollen galop het groepje weg voert. Heel het huishouden is aan de deur gekomen en de geburen steken nu de hoofden bijeen. Zij vinden allen ‘da' Jo rijk gekleed is, dat 't in orde is, geschikt in de deftigheid.’
‘Allé toe, kinders, om negen uur komt de voituur, dat er geen eenen treutelt, zulle, want tante Wies zou nie' kontent zijn a's we te laot kommen.’ Onkel Ward, de oudste broeder van Jef Van Ekker, is de man van Tante Wies. Meer dan dertig jaar zijn zij getrouwd, zij hebben geen kinderen gehad. Daarbij altijd spaarzaam, zelfs wat gierig, hebben zij den naam een welgevuld spaarpotje te bezitten. Zij worden aanzien als kleine burgers. Jef en zijn vrouw hebben hem als getuige gevraagd, en Ward zelf heeft voorgesteld, gezien Jo's ouders toch niet meê' willen, bij hem te komen koffie drinken na de kerk. Tante Wies is er mede in haar schik. ‘'t Zal nogal wa' kosten’ heeft zij gezegd, ‘maor 't is toch den ee'sten keer dat we veur Sjef iets moeten doen’.... 't Koffiestel is van de kast gekomen en in de huiskamer prijkt reeds de tafel: Op het kleed met witte en roode ruitjes staan de borden, tasjes en kopjes, netjes geschikt. 't Zijn eigenlijk twee tafels die zij bijeen gebracht hebben, doch ze passen zoo goed bij malkaar dat men het niet kan merken. ‘Wa' gelukkig toeval,’ heeft tante Wies reeds dertig maal tegen haar man gezegd. ‘'t Zal a' zoo veel plezieriger zijn.’ Altijd met hetzelfde geduld heeft Ward toestemmend geknikt, met dunne opeen genepen lippen. Alles is nu klaar, ze gaat nog eens voor den spiegel staan, trekt haar muts wat rechter, strijkt de haartjes glad die los geraakt zijn, en gaat dan eens tot aan de deur. ‘Wies, ge ligt gelijk aon de feest,’ roept een buurvrouw. Nog een andere komt bij, en zij praten een oogenblik over het jonge paar en het gunstige weder. ‘We meugen toch wel onze kop ee's binnen steken, Wies?’ ‘A waorrom nie'? A's 'k iets doen is 't goed, en mag 't gezien zijn.’ De deur is al open.... zij treden binnen. | |
[pagina 55]
| |
‘Koeken en korentenbrood, goed, Wies, ge ziet 'r nie' op!’ ‘'t Is nog nie' alles’, antwoordt zij fier, ‘komt ee's achter.’ De vrouwen worden aan de stoof gebracht. Het scheel van een kom opheffend: ‘Riekt maor ee's, hoe lekker!’ ‘Chocolat! 'k wenschte da'k er bij was!’ De vrouwen likken zich de lippen, als smaken ze den geurenden drank, en weer komt men in de huiskamer. ‘Maor waor hedde die groote taofel g'haold?’ ‘'t Is waor, da' was'k vergeten!’ Het tafellaken wordt opgeheven: ‘Ze passen bij malkaor of z' er veur gemaokt waoren.... 't moet toch lukken hé!’ ‘Wel, wel, wel,’ zeggen de vrouwen te gelijk. Doch zij slaan weinig acht op de uitroepen van Wies, en kijken met begeerige blikken naar de smakelijke brokjes die de tafel versieren: Twee stukken kaas, ook zooveel lekkerkoek, daarbij twee goedgevulde suikerpotten.... In de verte hoort men het rollen van een rijtuig: ‘Ze kommen al.’ De twee vrouwen gaan buiten, klappend met Wies, zoo traagjes mooglijk vooruitkomend, om te kunnen blijven tot het rijtuig daar is en zoo de trouwers van nabij te zien. 't Rijtuig stopt.... De koetsier legt de lijn vast, springt van den bok en opent de deur. Bij 't wielengerol worden de gordijntjes in de buurt wat verschoven, om seffens daarna weer terug te vallen. In een oogenblik komen er vrouwen en kinderen uit alle huizen. 't Groepje rond het rijtuig wordt grooter, en de trouwers blijven op straat een praatje doen met Wies, dan met de buurvrouwen, en zij knikken nog eens tegen al de andere, want het doet hen deugd te laten zien aan heel die schaar volk ‘hoe rijk da' z' er voor komen.’ ‘Nao naor mijn huis,’ roept Jef Van Ekker den koetsier toe. 't Rijtuig keert, spreidt de nieuwsgierigen angstig uiteen, en de familie treedt binnen vooraf gegaan door tante Wies, die pronkt als een pauw. Met een goedkeurend lachje en korte hoofdknikjes, beantwoordt zij de verbaasde uitroepen. Als allen reeds gezeten zijn, en over andere zaken beginnen te spreken, komt zij er nog eens op terug en weer hernieuwen zich de uitroepen. | |
[pagina 56]
| |
't Koffiegerief is nu achter gedragen en oom Wart ontkurkt reeds twee flesschen: een met ‘Franschen’ en een met ‘zoeten’, terwijl zijn vrouw kleine roomertjes voorzet, die daar als verloren staan, opengespreid als zij zijn op de groote tafel. Op het schenkbord haalt zij dan nog een heel groepje dat naar de familie blijft wachten, die weldra door het rijtuig zal opgehaald worden. Nauwelijks zijn de glaasjes vol geschonken, of er wordt al eens getikt, en zij slorpen allen met uitgestoken lippen en kleine teugjes het brandend vocht naar binnen. Nu blijft elk een oogenblikje stil; de oudere genietend van de plotselinge warmte, die hun ingewanden deugd doet, de kinders met een scheef gezichtje, al kijkend naar den ‘zoeten’. ‘Achter de koffie’ heeft oom Ward gezegd, ‘smaokt 'n teugsken Franschen best.’ Nu echter neemt elk naar verkiezen: de een houdt zich aan het brandend vocht, de andere mengen, terwijl de kinderen de flesch ‘zoeten’ niet uit het oog verliezen, met ongeduld wachtend tot moeder of tante hen nog eens zou inschenken. Jef en Ward rooken hun pijpje en staan nu bij het venster te praten. De vrouwen en de kinders hebben zich in een groepje geschaard en zoo blijven Allewies en Jo alleen, midden in. Zij zijn stil, spreken weinig en kijken de kamer rond. Allewies wijkt het hoofd af telkens hun blikken zich ontmoeten.... ‘Ze wachten lang,’ zegt Sjef ineens, zich naar het groepje keerend, ‘we gaon e'n pintje pakken “In de Blaa duif”.’ ‘'k Gao meê',’ zegt Allewies opstaande, opeens verlost van een grooten last. De drie mannen trekken buiten. Jo kijkt hem bedrukt achterna, durft hem niet vergezellen, en vreest reeds een tooneeltje te verwekken als zij hem wil weerhouden. Zij schuift haar stoel wat dichter bij en mengt zich bij het groepje. Als al de genoodigden opgehaald zijn, doet de moeder van Allewies zich met de kinderen naar huis voeren, om voor het eten te gaan zorgen. ‘'t Is nao half elf, binnen twee uren verwacht 'k ulder.’ De flesschen komen ledig en ze trekken allen naar de ‘Blauwe Duif’. Heel de buurt wordt afgedaan, tot het tijd wordt om naar Van Ekkers te gaan. 't Rijtuig brengt hen weer met groepjes weg, en | |
[pagina 57]
| |
nu zitten zij daar allen aan den disch: Jo en Allewies aan het uiteinde, zooals het de ‘helden van den dag’ betaamt. De soep is opgediend, de lepels scheppen, en allen slorpen; een tweede ‘telloor’ kan niet geweigerd worden. Groote schotels met dikke sneden brood krimpen als sneeuw voor de zon, want ‘den bouillon’ kan zoo lekker zijn ‘a's hij wilt,’ 't is toch wat dun met enkel bolletjes gekapt er in. Het brood wordt er in gebrokkeld en met elken lepel schept men een doorweekte brok mede. ‘Z' is goed heet,’ roept er een, ‘da' doet deugd, da' opent de maog en doet 't bier zakken.’ Als 't al op is, geven allen hun bord over, en moeder verzamelt, stapelt ze rinkelend opeen, en draagt ze dan achter. Oogenblikkelijk daarna verschijnt ze met een overgroote schotel waarop een dampende klomp ‘bouillie’ ligt. De dochters volgen met de wortels en de bloemkolen. Jef snijdt, en naarmate de brokken los komen, steekt men de borden bij, en hij laat z' er van de vork opvallen met kleine schokjes, of als het zoo niet gemakkelijk gaat met een duwtje van den vinger er bij. Sinds bedienen de anderen zich van groenten, drie of vier propvolle lepels, en na 't gerucht der messen, hoort men nog slechts 't getik der vorken en 't malen van het vleesch. De leege borden worden nog eens toegestoken, en zoo tot heel het stuk verdwenen is. Intusschen heeft moeder de pintglazen gevuld met schuimenden ‘bruinen’ en dan nog drie groote kannen op tafel geplaatst. Dan vindt zij een oogenblik rust, en terwijl de ‘rostbief’ braadt, komt zij haar deel, dat Jef op zij' gehouden heeft, opeten. Terwijl staan er eenige op, loopen rond in 't achterhuis, op den koer, en aan de deur, en vooraleer moeder gedaan heeft met eten, zijn allen van tafel. ‘Awel, hee't gesmaokt?’ vraagt men in een groepje op den koer. ‘'k Geloof het wel, verdja! 't Was fijn.’ ‘E' luchtje doet toch deugd tusschen in.’ ‘Jao 't,’ zegt een andere, ‘en 't doet 't eten wa' zakken, en zoo komt er plaots veur de rest.’ Weer is moeder in de keuken, keert de patatjes nog eens, overgiet het vleesch en roept dan ‘da't ander eten gereed is.’ Terwijl men de ‘rostbief’ binnen speelt, zijn er die een poosje wachten, wat rond loopen of den bovensten knop der broek open zetten.... | |
[pagina 58]
| |
't Bier komt overvloedig, de pinten worden goed gevuld door de kinders, en na het taartje, dat men als dessert heeft opgediend, zijn zij het alle eens: ‘Da' ze bijkans nie' meer gaopen kunnen.’
‘Nao gaon we bij de vrienden,’ roept Allewies, vroolijk opspringend, terwijl hij den arm van Jo vat, en haar zoo optrekt. ‘'t Is al twintig minuten over d'uur en zij zullen wachten.’ Zijn gezicht is hoog rood: zijn glas is weinig ledig gebleven; en het laten volstaan dat kan hij ook niet. Doch gewend aan veel bier, is hij nog maar ‘plezierig’ terwijl anderen reeds ‘in den wind’ zijn. Jo's oogen blinken. Allewies heeft er voor gezorgd dat haar glas regelmatig gevuld werd, en hij heeft haar zooveel mogelijk aangespoord meê' te tikken telkens hij dronk. Haar gelaat schittert, en springend is zij nevens hem recht gekomen. ‘Allé, ten vooruit!’ antwoorden al de andere in koor. Mutsen en hoeden worden van de bedden gehaald, manteltjes en pelerinen aangetrokken en omgehangen, en 't is een oogenblik geroep en getier, terwijl het al dooreen wemelt; tot de bende de straat op is, Allewies en Jo aan 't hoofd.
‘Ze zijn daor!’ Die kreet uitgegalmd uit twintig borsten, en terstond herhaald door allen, davert door de zaal, kletst tegen de muren en bolt langs de ronde zoldering weer beneden, en stijgt terug op uit dien groep lustige menschen; en allen, alsof zij den echo willen aanmoedigen, herhalen den kreet, tot Jo en Allewies, gevolgd van de bende, dansend en zingend komen binnen gevallen. Men wenscht geluk, men praat en zingt, en 't krioelt als een mierennest, elk wil naar Jo en Allwies, terwijl de nieuw aangekomenen de andere trouwers opzoeken.... Als het wat op zijn effen komt, springt Allewies op een stoel en zingt van ‘'t Jagertje.’ De andere trouwers en Jo maken een kringetje en dansen er rond; het voorbeeld volgend sluiten de overigen zich in twee wijder kringen en springen tegen malkaar op en draaien.... en draaien.... de rokken zwieren, de voeten slepen, en 't stof drijft als een dunne wolk boven de hoofden. 't Liedje is uit, men lost de handen, allen hijgen en zweeten, en men wrijft met de platte hand op het voorhoofd. ‘Bier!’ roept Allewies krachtig, ‘'en Ronde!’ en hij springt | |
[pagina 59]
| |
van den stoel. Hij onderhoudt zich een oogenblik met de andere trouwers, springt terug op den stoel en vraagt de stilte. ‘'Nen tournée veur mij, en de twee andere geven ook eenen, en ten is 't aon ulder om ons vrij t'haan.’ Allen stemmen toe met handgeklap en geroep. De bazin en haar dochters komen met groote kannen bier, de aanwezigen steken een handje toe................ De avond valt, als de bende 't lokaal verlaat. Twee en negentig man.... 't is een heele hoop. Uit alle vensters en deuren duiken nieuwsgierige hoofden en een ontzaglijk getal kinderen loopen trippelend bezijden den stoet. Elk heeft kennissen in iedere straat die doortrokken wordt, en dan scheiden zij zich in groepjes om een pint te pakken bij ‘Charel of Piet’ en daarnevens, en recht over, en zes huizen verder.... Men zingt altijd te samen een en hetzelfde liedje, en drie, vier straten ver klinkt het en galmt het weg over de huizen. Tot nu toe heeft het goed gegaan om soldaat te spelen: Dan zwijgen zij allen, gaan op stap, stampen de zolen op de straatsteenen, dat het een regiment gelijkt dat voorbij trekt. Nu echter zijn er reeds te veel beenen aan het waggelen geraakt, het bier begint al een zijde door te wegen en er komt wanorde onder den troep. 't Zingen gaat ook niet meer: de een huilt, de andere schuifelt, en 't is al verschillig; met het babbelen en trappelen versmelt zich dat alles in een warboel van onsamenhangende geluiden. Naarmate het uur vordert dunt de bende: hier blijft er een zitten, daar rolt er een onder de tafel, anderen krijgen ruzie. Zoo komt het dat Jo en Allewies zich ineens bijna alleen bevinden in een herberg: de bijgeblevene zijn vreemden en zoeken hun mannen op. Allewies tiert.... Jo zit te slapen op de bank.... ‘Baos, twee pinten.’ ‘Wilt 'e gij limonade?’ ‘Bier, zeg 'k! of hoorde nie' goed?’ ‘Jao maor, vriend, ge weet wel da'k geen bier mag geven aon iemand die te veel gedronken hee't.’ ‘Te veel gedronken!.... awel jao 'k.... ik hen veel gedronken.... ik ben vandaog getraad.... daor zit mij' kruis.’ Hij gaat naar Jo en schudt haar geweldig: ‘Allé, 't is nao geene | |
[pagina 60]
| |
moment om te slaopen.’ Zijn forsche vuist trekt en stampt.... ‘Allé op! we trekken hier weg, den baos wilt ons geen bier geven.... allé buiten.... haost ao....’ De ruwe behandeling na een weinigje rust, heeft Jo terug wat tot bezinning gebracht. Zij beseft ineens dat het reeds laat moet zijn; vermits de bende toch verloren is, tracht zij Allewies stilletjes aan mede naar huis te krijgen. Waar ze nu voorbij trekken zijn de herbergen reeds gesloten. Jo heeft hem onder den arm genomen; ze doet haar best om hem wat recht te houden en naarmate de stap van Allewies onzekerder wordt, spant zij meer en meer haar krachten in. Zonder los te laten drentelt zij mede, van het plankier op de straatsteenen, dan weder tegen de huizen, en zoo komen zij, na veel moeite, tot in hun straat. ‘'k Hen dorst,’ zegt Allewies met schorre stem, ‘we moeten nog eenen hên.’ ‘Maor alles is gesloten, de menschen zijn allemaol slaopen.’ Doch hij heeft zich los gerukt; hij loopt opeens tot bij de deur eener herberg, en alsof die inspanning zijn laatste kracht gebroken heeft, valt hij loodzwaar tegen de deur en komt te recht op den grond. Hij vloekt en tiert, en bonst met gesloten vuist tegen de deur. Jo is toegeschoten, en tracht hem op te richten, doch hij laat zich doorhangen.... Het venster boven de deur kraakt.... een hoofd verschijnt.... ‘Wie is daor?.... Wa' isser?’ Jo staat als verplet, zij durft niet antwoorden uit vrees van herkend te worden, doch de vrouw, aangehitst door nieuwsgierigheid, dringt aan: ‘Wa' moet hen?’ ‘Bier,’ bromt Allewies, als wakker wordend. Hij richt zich half op tegen den muur: ‘Doe' maor open, Mina, 't is Allewies....’ ‘'t Kan nie' zijn, 't is te laot,’ zegt de vrouw, terwijl zij het venster weer dicht sluit. Weer hernieuwt Jo haar pogingen om hem recht te krijgen. Hij steunt zich nu op den dorpel, zij trekt aan den anderen arm. Eindelijk komt hij toch op de beenen, en zoo goed als zij kunnen, zich zoo dicht mooglijk bij de huizen houdend, komen zij tot aan Jef Van Ekker. | |
[pagina 61]
| |
VIII.'s Anderendaags 's morgens komen Jo en Allewies om tien uur beneden. ‘Goe' geslaopen, kinders?’ vraagt moeder. Zij zet de koffiekan op tafel en brengt 't morgenmaal in regel. ‘'k Hên d'er ao g'haan da't goed is, want ge zult zeker nog wa' bedorven zijn deur den dag va' gisteren.’ Jo bedankt voor de oplettendheid, terwijl Allewies, den mond vol met brood, zegt: ‘'t Is zeker om mij' vertrek te feesten da' ge zoo goed gezind zijt?’ Daar moeder niet antwoordt voegt hij er bij: ‘Da' we hier ee's bleven wonen, wa' zoudt 'e dan zeggen?’ ‘Daar zulle' wij straks over spreken, ao vaoder komt om half twaalf naor huis.’ Het gesprek veranderend, klapt moeder met Jo over het feest, de talrijke opgekomenen, de groote bende. Allewies geeuwt, rekt zich uit en klaagt dat hij moe is. ‘Ik hên e' zwaor hoofd....’ Zonder acht te geven op hetgeen Jo verder zou zeggen, staat hij op en wil weg. ‘Waor gaot 'e?’ ‘Naor mijn duiven.’ ‘'k Gao meê.’ Zij trekken den trap op. Hij staat nu op de ladder en kijkt door den ijzerdraad die het hok afspant. Jo, met uitgerokken hals, op de teenen, tracht ook te zien. 't Is te hoog en zij kijkt rond naar een stoel. Zij vindt niets om op te staan en loopt twee, drie maal den zolder op en neer. Terwijl Allewies om eten gaat, klautert zij gauw eenige treden op. 't Kot ziet er netjes uit; goed getimmerd, met al den eenen kant wel dertig gelijke, vierkante hokjes, waarin vier duivinnen broeien, en twee met jongen liggen. De andere zitten verspreid in het groote kot op plankjes, latten en stokken, en zij vindt er bijzonder vermaak in een koperen na te gaan die achter een duivin stuwt.... ‘Allé, beneên, da'k z' eten geef....’ Zij schrikt op, gehoorzaamt, en nu blijft Allewies wel tien minuten op de ladder zonder naar Jo om te zien. | |
[pagina 62]
| |
Zij heeft hem reeds verscheiden malen gevraagd hoeveel duiven hij heeft; welke die ‘blauwe’ is die zooveel prijzen haalt; hoeveel de jongen voor 't oogenblik kosten, en telkens heeft hij kortaf twee, drie woorden gemompeld. 't Verveelt haar; een groot verlangen om te klappen komt in haar op, en zij vertelt en vraagt van alles te gelijk over 't huishouden: wat zij zullen koopen, waar een huis te huur is.... ‘Ge zult mij vandaog toch ten minste gerust laoten, mee' al die onnoozele dingen?’ vraagt Allewies. ‘Maor a's 't wij vandaog nie' doen, kunne' wij morgen weeral nie' gao' werken.... 't is allemaol zooveel verlet. En da' huisken stao' nao just leeg, en 't is hier in de straot....’ ‘Ge kun' mij verdomme gerust laoten,’ gromt Allewies, en hij loopt den trap af, neemt zijn klak in 't voorbijgaan van een stoel, en verdwijnt op straat. De duiven korren en wippen en vliegen tegen den draad die hen gevangen houdt. Dat aanhoudend kirren werkt op Jo haar zenuwen, en zij voelt zich verlaten en ongelukkig nu Allewies zoo eensklaps weggeloopen is. Zij barst in tranen los en komt langzaam beneden. Terwijl haar voeten machinaal van d'een trede naar d' andere reiken zijn haar gedachten zeer ver.... ‘Awel, kind, kom maor beneên, zijt 'e benaad?’ Bedeesd kijkt zij op. 't Is moeder die haar van in de huiskamer gadeslaat, en nu reeds de handen in de heupen zet om een praatje te doen: ‘Waorom blijft 'e zoo lang op den trap?’ Jo wischt gauw de tranen af die op haar wagen bengelen, poogt te glimlachen en komt haastig beneden. ‘Traonen,’ dringt moeder aan. ‘Is er iets gebeurd?’ Jo tracht het antwoord te ontwijken en wil naar den koer. Doch moeder laat niet los: ‘'k Hen 't gezien, kind. 't Is zeker omda' Allewies d'er azoo ineens van deur geloopen is? Wel, wel, wel! 'ne jonge mensch waotert toch gâa'! Wa' zal da' ten zijn a's g'en maond of drei zult getraâd zijn?’ En daar Jo haar met verwonderde oogen aankijkt: ‘Ge weet toch zeker wel da' ge van Allewies wa' meer a's van 'nen anderen zult moeten verdraogen?’ Zich hervattend, spreekt Jo ineens van 't huisje in de straat, | |
[pagina 63]
| |
en vraagt of moeder nu reeds bij de menschen gegaan is die er inwonen, wanneer zij verhuizen. Op alles is moeder reeds ingelicht. Toekomende Zaterdag trekken zij weg. 't Huis is gerieflijk en kost maar twee franken in de week. Zij komen overeen in den achtermiddag met Allewies eens te gaan kijken.................... Als Jef Van Ekker binnen komt, zitten Jo en moeder reeds aan de tafel en beleggen een en ander voor 't huishouden. ‘Waor is Allewies?’ vraagt vader rondkijkend. Moeder vertelt het gebeurde, gestadig onderbroken door Jo die Allewies wil verschoonen. ‘We kennen hem beter a's gij,’ zegt vader. ‘Ge moet nie' probeeren hem in ons oogen wit te wasschen.’ ‘A's ge da' peist’ antwoordt Jo, half lastig, ‘'k weet 't wel da' g'er kwaod op zijt omdat hij nie' afgaf. Maor 't was toch veur ons dat hij spaorde.’ ‘Spaoren! Allewies spaoren!’ roepen vader en moeder te gelijk, en zij lachen om zooveel onnoozelheid. ‘Spaoren, ja! en ge meug 't nao wel weten, 't staot allemaol op de post.’ ‘Hedde 't gezien?’ vraagt vader ongeloovig. ‘Gezien of nie' gezien, 't is toch zoo.’ ‘Jao maor hedde 't gezien me' áó oogen?’ ‘Nee 'k, maor hij hee't mij altijd gezeed, en 't mijn staot er bij. Ge kunt nao sjaloersch zijn a's ge wilt, maor 't is toch 't ons,’ roept Jo, nu geheel kwaad en zelfs nijdig voor die stelselmatige ongeloovigheid. Vader vergenoegt zich de schouders op te halen. Hij neemt een stoel en zet zich tegenover de twee vrouwen aan tafel. ‘'t Huis hier in de straot?’ vraagt hij, de oogen naar zijn vrouw richtend. ‘Komt 'e Zaoterdag leeg, en is nog nie' verhuurd,’ antwoordt moeder. ‘Ge kunt ten maor zien da' g'ulder pak en zak gereed maokt, en e' Maondag d'er ingaot. Langer dan 't noodig is moet 'e hier nie' blijven. Veur de kost zulle' wij nog zoo lang zorgen maor geen uur meer.’
Op haar bloote voeten komt Jo het keldertrapje af.... zoo stil | |
[pagina 64]
| |
mooglijk.... Zij heeft gerucht gehoord en luistert angstig, met het oor tegen 't sleutelgat der huisdeur geplakt.... ‘Nee', 't is hij nog nie',’ zegt zij, terwijl haar gezicht zich in plooien trekt. Zij hoort beweging boven, en loopt gauw het kelderkamertje weer op.... Ze laat de deur met een spleetje open.... ‘'t Is niets,’ zucht zij ontlast, ‘'t zal eene zijn die hem in zijn bed omkeerde.’ Zij zet zich op 't ledikant, en in een helder straaltje dat de maan zilverachtig door het raampje giet, schijnt haar angstig gezicht doodsbleek.... In een adem, met half beroeste stem en snelle kloppen, roept de hangklok in huis dat het reeds elf uur is. Jo luistert de trillende geluiden na, 't krijschend afzakken van 't gewicht geeft haar een gevoel als werd de ketting telkens door haar hart getrokken.... Slechts enkele oogenblikken daarna ontwaakt zij, als uit een duizeling.... zij herinnert zich dat het uurwerk geslagen heeft, en weer gaat zij zacht het trapje af en kijkt in het heldere maanlicht: ‘Elf uren!.... Waor blijft hij toch?’ Zij voelt iets dat prangt in haar binnenste, een vrees woelt in haar boezem, en tegen de komende vertwijfeling vecht zij als instinktmatig: ‘A's hij t'huiskomt, zal 'k stil de deur opendoen.... en niemand zal 't weten.... Zij zal hem smeeken niet meer te herbeginnen en....’ Een lichaam bonst tegen de deur.... Jo is angstig het trapje opgeloopen en luistert met jagend hart of niets in huis verroert.... Na enkele oogenblikken opent zij zachtjes de deur. Eenige stappen verder zit Allewies op 't plankier, half recht tegen den muur. Haastig gaat zij naar hem toe: ‘Allewies, komt algauw binnen, der weet 't niemand in huis en a's ge stil zijt zulle z' het alleens nie' klappen....’ ‘Hein!’ zegt hij, verwonderd opkijkend, ‘Hein! wa' meende gij wel! Allé haost ao, in huis, zulle.’ Terwijl steekt hij in dreigend gebaar den arm naar Jo. ‘En ao wa' haosten’ huilt hij rechtspringend. Jo loopt verschrikt het huis in, gevolgd van Allewies die kletsend de deur achter zich toesmijt. | |
[pagina 65]
| |
‘A's ge da' meent, da'k mij zal laoten leiën 'lijk e' kind, ten zij 'd er wel meê'....’ De vuisten gebald wil hij op Jo toespringen, juist op het oogenblik dat vader en moeder beneden komen. ‘Luistert Allewies,’ zegt vader. ‘A's g'in ao huis woont, kunt ge doen wa' da' ge wilt, maar zoo lang da' g' hier zijt, moet'e ao goed gedraogen of 'k roei ulder buiten.’ ‘Gij mij buiten roeiën, of ik buiten willen, da's twee’ huilt Allewies, terwijl hij waggelend eenige schreden naar zijn vrouw toekomt. Zij denkt dat hij haar wil vervoegen om samen boven te gaan, en ineens valt haar groote angst.’ ‘Kom Allewies’ en zij neemt zijn arm.... ‘Laot mij gerust, g'hê't mij lang genoeg gefleemd en onder de pantoffel geleêd in de lesten tijd. 't Is nao mijnen toer....’ Hij vertelt in een adem, met een slechten trek om de smeerige lippen, dat al het geld weg is, ‘verzopen op áó gezondheid.’ Dat zijn ‘slang van e' wijf’ nu maar zelf kan zorgen voor meubelen en een huis. Zij heeft het gewild en hem met geweld meegetrokken, en nu moet ‘ze hem pakken gelijk dat hij is.’ Als versteend staat Jo naar hem te luisteren, bijna wegkrimpend van schaamte onder de tergende glimlachjes der ouders. Nu en dan knikken zij beteekenisvol tegen malkaar, waarna zij dan weer met zelfvoldoening naar Jo kijken. ‘Hên we 't ao nie' gezeed’ schijnen hun oogen te zeggen.... Jo's bevende lippen kunnen geen woorden uitbrengen. Haar oogen branden en staan diep in het hoofd, en haar bevende handen trekken met zenuwachtige schokjes aan het wit gebekte rokje dat zij om de lenden heeft. ‘Allewies’ ontvalt het haar in bitter verwijt.... Hij bootst, met slechte vroolijkheid, haar smartkreet na: ‘Allewies’, met fijne piepende stem herhaalt hij het, en hij gaat voort en zegt dat de trouwkleeren zelfs niet betaald zijn en dat zij op hem niet moet rekenen om af te geven. ‘Zie 'd heur daor ee's staon gelijk 'en heiligenbeeldeken! Zoud 'e nie' zeggen da' ze nie' weet da' ze me' míj getrouwd is....’ Weer rollen uit de hangklok rasse beroeste slagen, weer krijscht de ketting van het zakkende gewicht en 't geeft aan Jo een trilling die haar heel en al koud doet worden. Zij schudt schaamte, verveling en verdriet van haar schouders, en verwijt nu Allewies, | |
[pagina 66]
| |
en wil op hem toevliegen, terwijl een hoog roode kleur haar gebelgd aangezicht overdekt. De ouders springen er tusschen, en roepen en schreeuwen tegen beide te gelijk. Zij beweren dat het nu reeds voldoende is en dat al die schandalen moeten eindigen. Met zenuwachtige gebaren staat moeder tegenover Jo, terwijl vader Allewies stilaan naar achter duwt. En ineens, onverwacht, springt Jo het keldertrapje op.... zij wipt de kamer binnen en schuift den grendel. ‘Verdoemd wijf!’ hoort zij Allewies haar naroepen.... nog wat gescharrel.... nog wat stemmengeluid en dan kraken de treden onder de zware voetstappen.... Enkele oogenblikken daarna is alles weer doodstil. Jo haar zenuwen ontspannen en overvloedige snikken ‘hikken’ op uit haar droge keel, terwijl tranen over haar wangen vloeien.... Zij legt zich op 't bed en den elleboog op 't kussen, het hoofd in de hand, een weinig op zij rustend, overdenkt zij 't gebeurde. Na 't uitgestorte verdriet komt er wraaklust in haar op: 't Kookt door heel haar lichaam, en star zijn haar oogen naar den helderen hemel gericht. ‘Allemaol ons schoon geld weg’ zegt zij bitter, terwijl de hand zich krampachtig in het haar toeknijpt. ‘'t Zal ten tóch waor zijn? Moet e'k 't náó gelooven?’ Een diepe zucht ontsnapt haar gespannen boezem en haar aangezicht wordt hard. Zij richt zich half op.... doch hervalt na een oogenblik plat op 't kussen ‘en mij' vaoder en mij' moeder.... ze zulle' lachen me' mijn ongeluk.’ Haar opelkaargeperste tanden kraken, en nog meer woedend springt zij op, steekt de gebalde vuist vooruit: ‘Oh! smeerlap 'k zal mij wreken....’ ‘Nee',’ herneemt zij na eenige oogenblikken, ‘nee',’ en zij schudt het hoofd; ‘ik hen 't gewild, hij hêe' gelijk.... ik hen 't gewild.... en 'k zal d'er mij naor trachten te gedraogen.’.... Haar gedachten verduisteren en een woelige slaap overvalt haar.... Een bons.... zij schrikt wakker, haar hart klopt luide en zij hijgt.... 't schijnt haar of het juist 'en bons is als gisteravond.... ‘Jo, doet open.’ 't Is Allewies. Zij wrijft met de platte hand over haar zwaar voorhoofd, springt uit 't bed en doet de deur open. | |
[pagina 67]
| |
Ruw komt hij binnen, zet zich op de eenige stoel en zegt kortaf: ‘Awel?’ Daar Jo hem verwilderd blijft aanstaren. ‘Awel, wa' gaon we nao doen?’ Weer kropt de woede in haar keel, maar zij bedaart zich en na een oogenblik: ‘Allewies, zijt toch zoo hard nie'.’ ‘Wa' gaon we doen, vraog 'k ao? Huurt 'e da' huis of huurde 't nie' en waor gaot 'e de meubels haolen?’ Zij staat daar, met een wit rokje en een hemd voor alle kleedij.... als versuft. In haar oogen blinken tranen en zij weet niet wat antwoorden.... Eindelijk toch zegt zij: ‘Allewies, daor zulle we straks over spreken.... da' zal van ao afhangen, jongen.... a's we goed werken zullen we gauw wa' geld hên....’ Zij is hem genaderd en den elleboog op zijn schouder, staart zij hem met goede oogen aan.... ‘Jo,’ zegt hij opeens als verteederd, en hij neemt zijn vrouw om 't middel en kust haar met wilden hartstocht....
(Slot volgt). |