Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 712]
| |
Dramatische kunst.Nico van Suchtelen, Kroisos. Tragedie in vijf bedrijvenGa naar voetnoot1).Bij het vergelijken van de tragedies der Ouden met die der latere literaturen, moet wel treffen het groote verschil in de opvatting van het tragische, van datgene wat den dieperen inhoud vormt van het voor onze oogen gebeurende. Zoowel in de oude tragedie als in de treurspelen van Shakspere, Racine, Ibsen is een beheerschende macht, een noodlot waartegen het individu worstelt, dat hem verderf en ondergang brengt. Is hier de overeenkomst - het verschil ligt in de wijze waarop dat noodlot zich openbaart en heerscht. En dat verschil is van groote beteekenis. In de tragedie der Ouden zien wij den mensch veelal als een volkomen beheerscht wezen, met wien de goden hun spel spelen, en nog meer, de Macht die ook de goden beheerscht. Door die Geheimzinnige is een den stervelingen onbekend vonnis geveld, de executie ervan geven de tragici te zien in het lijden hunner helden. De goden laten hem waarschuwen door raadselachtige orakels, en de mensch in zijn verblinding begrijpt den zin niet, loopt nogtans zijn verderf te gemoet. Hij weet soms - als Oedipus - wat als een bedreiging boven hem hangt, tracht het te ontkomen, wil niet de zonde begaan die tot zijn eeuwig verderf hem is opgelegd, maar meedoogenloos drijft het noodlot hem voort op den verkeerden weg. Er is iets in van het wreede spel der kat met de muis, der vernielende macht die telkens weer eenige speelruimte geeft, zeker toch 't volgende oogenblik weer te kunnen treffen. Tegenover dat ontzagwekkende noodlot, hoe klein wordt daar de menschelijke schuld. De mensch is feilbaar en hij zal op een of ander oogenblik doen wat strijdig is met wat de hoogste zedewet beveelt, en daardoor - als gansch onschuldig offer valt hij niet Maar - als we | |
[pagina 713]
| |
daartegenover stellen dat zijn lot al te voren bepaald is door de onwrikbare beslssing eener hoogste godheid, voor wier duistere besluiten zelfs de goden huiveren; dat het schuldbedrijven hem als 't ware opgelegd is, en vaak zijn rol als zoenoffer voor 't nog ungestrafte kwaad van gansch een geslacht hem bij zijn geboorte reeds werd toebedeeld, - dan blijkt in hoofdzaak dit het tragische: het blind in de hand werken van, het daarna als een vertwijfelde strijden tegen, en het eindelijk vernietigd worden door een overmachtig noodlot. Hiermede hadden de latere tragici geen vrede. Hoe aangrijpend de worsteling zijn moge van het individu tegen het noodlot, hoe daarbij alle energieën zijner ziel tot volle werkzaamheid worden opgevoerd, de mensch is daarbij een te zeer beheerschte, een te zeer geheel buiten zijn eigen toedoen lijdende. Het gevoel voor recht dat eenig ethisch verband zoekt tusschen schuld en straf, kon op den duur geen vrede hebben met de ongelijkheid. En naarmate een andere levensbeschouwing zich baan brak, waarbij den wil van den mensch meer vrijheid gegeven werd, zijn invloed van grooter uitwerking geacht werd op zijn daden, naar die mate werd de absolute macht van het noodlot in de tragedie beperkt. Het bleef er heerschen, doch op andere wijze. De verhouding tot de schuld onderging de grootste verandering, er kwam een voor onze ethische voelingen veel zuiverder verhouding tusschen deze beide. Niet door de onverbiddelijke Moira werd het in duister raadsbesluit vastgesteld, neen - het noodlot werd geboren uit de schuld van den mensch zelven. De essentie van het tragische werd gewijzigd. Het noodlot moge vaak nog ongeëvenredigd groot zijn vergeleken met de schuld, in elk geval was die schuld de oorzaak, de daad van den mensch zelven het uitgangspunt. En hoe meer verklaarbaar menschelijk de oorzaak zij van de verdere conflicten met het logisch onvermijdelijke, des te meer zullen wij aangegrepen worden door de worsteling van het individu daartegen, door zijn bezwijken daarvoor. De ziele-zuivering, die de Ouden voelden bij het onwrikbaar voltrekken van hunner hoogste Godheid wil ten koste van het geluk of het leven der helden, - wij voelen ze het weldadigst naarmate we het lijden der personen rechtstreeks verklaard zien uit hun eigen dadenGa naar voetnoot1).
De dichter N. van Suchtelen heeft, wat me niet alleen zeer verklaarbaar maar evenzeer verdedigbaar lijkt bij de dramatische behandeling van een | |
[pagina 714]
| |
gegeven aan de oude geschiedenis ontleend, ook de oude opvatting van het tragische gevolgd. Zijn treurspel behandelt den ondergang van Kroisos, den door zijn rijkdommen spreekwoordelijk bekend geworden koning van Lydië. Welnu, die ondergang, - al blijkt Kroisos, gelijk we dadelijk zien zullen, behept met de ijdelheid welke vaak het gevolg is van groote macht en grooten rijkdom, en al kunnen we dus uit zijn geschiedenis een exempel vinden voor de ethische waarheid: hoogmoed komt voor den val, - die ondergang is besloten over hem door de hooge goden. Kroisos moet het zoenoffer worden van een nog altijd niet geboete misdaad. Was niet zijn voorvader Gyges die de heerschappij der Mermnaden vestigde in Lydië, door een euveldaad, den moord gepleegd op den lichtvaardigen Kandaules, tot zijn koningschap geraakt? In het vierde bedrijf, als de katastrofe nadert, laat de dichter het gansche tot nog toe door Kroisos ongeweten noodlot door een priester onthullen. Hier ligt het zwaartepunt niet der handeling - maar der tragiek. Wee Kroisos! vijfde vorst uit der Mermnaden rij,
Wee, aan wiens schuldloos hoofd de schande wordt gewroken
Van Gyges' gruweldaad; uw glorie is voorbij,
De al-oude vloek vervuld die eens werd uitgesproken
Over 't geslacht dat door der Herakliden moord
Lydië heeft beheerscht. Wee, Kroisos, die uw handen
Rein hield als geen. Wee, wee, die door geen daad of woord
Ooit zondigde, wiens wil en wijsheid deze landen
Gewrocht heeft tot een lusthof voor uw volken, gij,
Grootmoedigste en rechtvaardigste, edelste aller vorsten!
Een god heeft u vervloekt; verloopen is 't getij
En boeten zult ge 't bloed dat uit Kandaules' borsten
Unschuldig stroomde.... O Heer, wat baat uw hooge deugd;
Een god heeft u vervloekt; mijn offers en gebeden,
Zij zijn versmaad.... Kroisos, rechtvaardigheid noch deugd
Wenden het werken van een god-vervloekt verledenGa naar voetnoot1).
Al brengen wij van deze lofspraak in mindering de vleierij, waaraan Kroisos, die steeds naar priesterraad luisterde, blootstond, dan nog ligt hierin zuiver weergegeven de verhouding van de treurspel-helden tot datgene wat hen beheerschte. De godheid wil iemands ongeluk, moet een schuld wreken die sinds eeuwen rust op het geslacht der Atriden of der Labdakiden of der Mermnaden en ‘rechtvaardigheid noch deugd wenden het werken van een god-vervloekt verleden.’ Toch eischte het ethische gevoel van den toeschouwer eenige schuld óók bij den persoon, dien de verhevenste kwaliteiten niet zouden kunnen redden. 't Ware anders toch ook al te willekeurig wreed. En nu laat de | |
[pagina 715]
| |
treurspel-dichter zijn held lijden aan een zekere geestelijke verblinding, waardoor wat op zichzelf een deugd is, tot ondeugd verwordt, hoogheid ontaardt in hoogmoed, rechtvaardigheid in wreedheid, tevredenheid met zijn lot in zelfvoldaanheid en zelfoverschatting. Dit is echter maar een ethisch ‘doekje voor 't bloeden.’ We weten dat het noodlot toch komen moet. En als de mensch door zekere zedelijke dwaling het blindelings tegemoet loopt, dan is het toch de godheid die hem dat pad opstuurt. Quem perdere vult deus, prius dementat...Ga naar voetnoot1). Van Suchtelen stelt derhalve Kroisos al bij zijn eerste optreden voor als een zeer zelfvoldaan mensch, een ijdel koning, een koninklijke pochhans. Hij heeft bezoek van den Griekschen wijsgeer Solon, wandelt met hem op het terras van zijn burcht tegen val-avond. Aan den voet van den Tmolos waarop de burcht gebouwd is, breidt zich Sardes uit en over de stad heen ziet men de vlakte met den Hermos en den Paktolos die ook door de stad stroomt. Terzijde het Gyges-meer waarin de Hermos uitmondt en aan welks oever de reusachtige graftomben der Lydische koningen verrijzen. Deze aanwijzingen zijn voldoende om onze fantazie te hulp te komen. We zien den prachtig gekleeden koning met den eenvoudigen wijsgeer in gesprek, en op een afstand zijn schoondochter, zijn veldoversten eenige edellieden en slaven. Het uitzicht is grootsch, en straks als de vreugdevuren der nieuwe overwinningen zullen opvlammen uit de rijke stad daar beneden, wordt het een apotheoze van weelde en glorie. Kroisos kennen we in zijn zwakheid zoodra van Suchtelen hem voor 't eerst het woord doet richten tegen Solon. Van nieuwe zege werd mij heden weer bericht.
Het anker heeft mijn vloot nog niet een maand gelicht
Of triomfantlijk keert zij tot mijn haven weder,
Nog rijker toegerust en tot den strijd gereeder
Dan toen zij henenvoer. Bezwaard van oorlogsbuit,
Van kostbaarheên en vee, van slaven en van vrouwen,
Nadert zij langzaam, maar 't gerucht ging haar vooruit
En sprak bij monde van wien ik het best vertrouwen
Kan, AtysGa naar voetnoot2) zelf, die mij zoo ganschlijk onverwacht
De tijding van zijn strijd en overwinning bracht.
Zooals een leeuw die door zijn wijd-beheerschte landen
Langzaam zijn prooi voortsleept, zoo nadert thans mijn vloot;
Doch weldra zullen overal langs Lydiëns stranden
De welkomstvuren opslaan en een morgenrood
Van nieuwen luister over deze stad doen gloren,
Van eene heerschappij door niets meer te verstoren,
En van een macht zoo hoog dat geen haar ooit verneêrt.
| |
[pagina 716]
| |
Vooral in de twee laatste verzen hooren we den hoogmoedige. Hij wordt dan ook door den wijzen Solon dadelijk terecht gewezen: Nog weinig hebt ge, Kroisos, van 't geluk geleerd.
uit welke woorden wij tevens de waarschuwing hooren voor geluks onbestendigheid. Direct maakt de dichter nu gebruik van het bekende verhaal hoe Kroisos aan Solon vroeg wien hij den gelukkigsten mensch acht, waarop deze, na eerst genoemd te hebben den in eere gesneuvelden Athener Tellos en de twee jongelingen, Kleobis en Biton, die na een daad van groote kinderliefde in een tempel stierven, eindelijk den misnoegden koning zei, dat niemand gelukkig kan geprezen worden vóór zijn dood. De dichter laat Solon echter verder gaan, en hem zeggen: Sterben is 't zaligst lot
met deze uitweiding: O kind'renGa naar voetnoot1) dat de dooden
Toch tot u spraken! ziet, wien is er niet ontvloden
Wat hem het liefst eens was; wie onder menschen had
Standvastig tot het eind wat hij aan vreugd bezat?
Groot is der goden nijd, standvastigheid gedogen
Zij nimmer; want zooals de dauw wordt opgezogen
Door 't heldere gestraal der morgenlijke zon,
Zoo wordt ook telken dag wat ons de Moira spon
Ontheven....
Ik kan de laatste verzen niet gelukkig vinden, noch in beeld noch in expressie. Immers het adjectief ‘heldere’ voor ‘gestraal’ geeft geen verklaring van of versterking aan het ‘opzuigende’ vermogen der zon, en zou dus beter door ‘dorstige’ vervangen kunnen worden, maar tevens is er een leemte door het absolute gebruik van ‘ontheven’. Intusschen - het hoofd-motief is voldoende aangegeven - we weten nu wat ons wacht. Solon is de weeprofeet, op wiens woorden Kroisos geen acht slaat en waaraan hij eerst denken zal als het noodlot zich over hem voltrekt. Het eerste zal 't hem treffen in zijn, in dit treurspelGa naar voetnoot2), eenigen zoon, Atys. Van hem is 't tweede bedrijf vervuld. De bijgeloovige koning werd gewaarschuwd door een orakel, dat zijn zoon door een speersteek sterven zal. Op aandringen van Atys, gesteund door Aryanis, wordt hem toch toegestaan te gaan jagen, nu een groot everzwijn het land onveilig maakt. Adrastos, | |
[pagina 717]
| |
een door Kroisos beweldadigde die tot hem gevloden was nadat hij uit onvoorzichtigheid zijn eigen breeder gedood had, zal Atys vergezellen. Maar op Adrastos rust een vloek: hij brengt den dood met zich en door zijn speer valt Atys op de jacht. Het duistere voorvoelen van Kroisos en het binnendragen van Atys' lijk is de hoofdinhoud van het derde bedrijf. Nu volgt het eene ongeluk het andere - de Lydiërs zijn door de Perzen overvallen, Sardes wordt genomen, in brand gestoken, en Kroisos houdt zich met zijn getrouwen bereid om als laatste offers te vallen. Op het binnenhof van 't paleis is een brandstapel opgericht: daar boven op troont Kroisos, en de vrouwen met brandende fakkels moeten zoodra een Pers den burcht betreedt den stapel aansteken. Dit geschiedt, maar de goden willen het offer niet, een zwaar onweer barst plotseling los, een wolkbreuk bluscht het brandend hout. Kuros (Cyrus) is inmiddels toegesneld en bewijst Kroisos genade. Ten slotte komt een Medisch Magiër, die in de zege van Kuros de overwinning ziet van Ormuz over Ahriman: Mithra! wiens heilig licht weer daagt en van de toppen
Der bergen over nachtverzonken landen glanst,
O dageraad die rond de wit-gekruinde koppen
Als een robijnen kroon van schitteringen kranst;
Gij die den nacht bedwingt waarin duizend demonen
Tegen der godheid schepping stormen en hun kwaad
De macht van Ormuz blindt zooals de zandcyclonen
In een woestijn de zon met hun vaalgrauw gewaad
Omhangen en bekleên; die nacht waarin de spoken
En roovers rondgaan en der menschen stal en huis
Van schrik vervullen; wolf en jakhals, al 't gespuis
Der hel is tot der weerld verwoesting losgebroken;
O hoog-gezegend licht dat dezen nacht verwon,
Geweld'ge God voor wien Ahriman's horden vluchten!
Opnieuw is de aarde ontvraakt, een nieuwe dag begon,
En 't luide leven vult opnieuw de zuivre luchten;
Mithra! uw rijk breekt aan en Ormuz' schepping staat
Levend, geweldig, in uw grooten dageraad.
'k Heb dit slot geciteerd omdat het mij voorkomt de plaats in te nemen aan 't slot van het laatste bedrijf van iets wat ik aan het einde der andere bedrijven gemist heb. Namelijk het Koor. Me dunkt, zoo iemand, dan was Van Suchtelen de dichter die, - evenals hij nu het bizonder gebeuren tot algemeene beteekenis uitbreidt in wat voor mij een Koor van Magiers is, - van elk bedrijf de dramatisch-ethische beteekenis kon onderlijnen door zinrijken Reizang. Want, gelijk ik reeds aantoonde in mijn beoordeeling van zijn Verzen: in zijn poëzie zoeken wijsheid en schoonheid een harmonisch verband. | |
[pagina 718]
| |
Er zijn de laatste jaren heel wat pogingen gedaan tot een in-eere-herstel van het drama-in-verzen. Royaards heeft er naar uitgezien als een zoekende. Welnu - ik acht dit treurspel van Van Suchtelen in zijn beknoptheid een der best geslaagde pogingen. Misschien zou het slot-tooneel wat veel van de tooneelschikking eischen. Als dramatische compozitie geeft het een logisch voortschrijdende handeling, de hoofdpersonen zijn psychologisch goed verklaard en in hun karakter volgehouden. Daarbij - over 't geheel is er in de alexandrijnen veel schoonheid van rythme en klank. De bouw der verzen is sierlijk en vrij, de midden-caesuur niet slaafs gehandhaafd, en hun beweging is in harmonie met de gemoedsstemming die ze hebben weer te geven. Als voorbeeld van bizonder gelukkige, en - wat het zijn moet - dramatische zegging in poëtische taal, tevens karakteristiek, citeer ik nog het volgende uit het Derde Bedrijf. Kroisos zit neerslachtig op zijn troon, bang voor naderend onheil. Ninos, de veldheer tracht hem op te wekken; Zeus zelf heeft het hoofd wel eens omwolkt, maar de stormen verstrooien de nevelen....
Aryanis.
(zich aan Kroisos' voeten zetten.) Of zachtkens aangeschreden
Zet zich aan zijnen voet Athene en bidt en vleit....
Dan glimlacht Zeus en houdt zijn zware hand geleid
Om 't blondbestroomde hoofd, lief dochterkens gebeden
Verklaren zijn gelaat dat als een zon opgloeit
Uit wijkend wolkenwaas zoo 't lachen overvloeit.
Kroisos.
Lief-dochterken!
Aryanis.
Kroisos, gij glimlacht? Ach maar even....
Om mijnentwil... uw ziel is zorgelijk gebleven.....
Ninos.
Maar zorg is nutteloos. Wien redde uit een gevaar
Voorzorgelijk gepeins! Kon Zeus Titanen vellen
Door denken? Sloeg hij zoo de tuimelende schaar,
Den steil gestegen storm der reuzige rebellen
Ruglings den hemel uit?
Kroisos.
Om niets!.... en Kroisos vreest....
Door eenen waan laat ik mijn redeloozen geest
Zich warren in een wats van zelfgesponnen zorgen,....
Wat welt er in mijn ziel.... raadselig, diep-verborgen?....
Nu ons tooneel zich maar bij uitzondering de weelde schijnt te mogen veroorloven van een drama in verzen te geven, hebben meer en meer de voordrachten van dergelijke werken de aandacht getrokken. Ik noem maar Julius Caesar en Richard II door Royaards, Oedipus, Starkadd en Koning Svend door Albert Vogel. Mij dunkt Kroisos moet voor wie zich op de kunst van dramatisch reciet toeleggen een lang niet te versmaden aanwinst zijn. W.G.v.N. |
|