Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 719]
| |
Literatuur.Henri Borel, Wijsheid en Schoonheid uit Indië, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. J.B. Ruzius, ‘Heilig Indië’, 2 dln. Bussum, C.A.J. van Dishoeck.Van het zoo terecht bewonderde Wijsheid en Schoonheid uit China gaf Henri Borel in dit nieuwe boek een tegenhanger. Doch hij is ditmaal meer geroerd geweest door de Schoonheid dan getroffen door de Wijsheid. 't Is een verzameling geworden van indrukken, weergegeven in die wel eens wat weeke, zacht deinende en klankrijke taal, waardoor deze schrijver zoo velen bekoord heeft. Zijn eerste werk was daardoor iets nieuws in onze jongere letteren. Borel is zeer gevoelig voor Oostersche schoonheid. En hij bezit ontegenzeggelijk de niet geringe gaaf, dat vreemde en den meesten onzer onbekend-schoone in gevoelige woorden ons naderbij te brengen, er onze sympathie voor te wekken. Ik herinner me nog hoe mij troffen die sierlijke schilderingen van het Chineesche tooneel, die de innerlijke bewogenheid door dat uitheemsche wondermooie gebaren tot zoo overtuigende uiting bracht. Dan de schoonheid van de Indische natuur. Vooral in Een droom, waarin het gevoel voor het menschelijke me vaak onzuiver docht, maar waarvan toch de liefde van den schrijver voor de tropische heerlijkheid van het land, als een inwijding was in de bekoringen van een onbekende omgeving. Henri Borel heeft in die verre landen een eigen schoonheid gevonden, en te midden van die schoonheid ook gevoeld hoezeer wij Westerlingen verschillen van de donkerkleurige Oosterlingen, in wier ziel een zoo gansch ander leven ons als een geheimenis bleef. Hij kwam daar met het superioriteits-bewustzijn van den orang-blanda tegenover een menschensoort van minder gehalte. En menigmaal stond hij met zijn Westersche begrippen en opvattingen beschaamd tegenover zeer fijne uitingen van kieschheid en kuischheid, van innerlijke beschaving en uiterlijk decorum. Want in het dagelijksche leven van die | |
[pagina 720]
| |
Oosterlingen, in hun bewegen, hun gang, hun dans, hun plechtigheden, hun vertooningen, hun uitingen van vreugde en smart vond hij een fijne harmonie, waartegen de gedragingen van de superieure Westerlingen vaak een-en-al grofheid werd. Waren hier niet de overblijfselen van een beschaving uit verre eeuwen, toen de Westerlingen nog als ruwe barbaren leefden, een beschaving waarvoor nog de ruïnen van grootsche bouwwerken als kunstvolle getuigenissen eerbied vroegen? Eerbied daardoor ook voor den donkerkleurigen broeder? Is dat niet de wijsheid welke hem de schoonheid daar in 't verre Oosten leerde? Er is zoo vaak in onze verhouding tot den aan ons gezag onderworpen Oosterling gesproken van filanthropie - nog wel van ziekelijke filanthropie - wanneer een beroep werd gedaan op christelijke gevoelens. Daarin - in dat verwijt - lag tevens opgesloten de van-zelf-vaststaande superioriteit. Dat wij met die tot een neerbuigende goedheid te verlagen er tòch niet kwamen, dat na zooveel eeuwen van overheersching ook in milderen vorm de ziel van den Oosterling nog een geheim bleef voor den Westerling - 't is overbekend. Augusta de Wit heeft het laatst in De Godin die wacht op het onvoldoende van zulk een streven van uit de hoogte gewezen. Henri Borel predikt dus als wijsheid: eerbied. En hij wil blijkbaar dien aankweeken door onze aandacht in te roepen voor de schoonheid. Maar is dit niet de stem eens roepende in de woestijn? Hoeveel Westerlingen die naar ginds gaan om te werken voor 't gouvernement of voor den eigen buidel of voor beide, brengen schoonheidszin, ontvankelijkheid mee? Zie ons volk - in de allen omvattende beteekenis - eens in zijn uitspanningen, vermaken, kunstliefde en kunstgedoe. Zie de menigte eens bij feestelijke drukte van welken aard ook. Waar blijft het decorum, waar de fijne vorm, waar de beleefdheid, als 't er op aan komt een ander vóór te zijn? Kan iemand die dat gadeslaat aan werkelijke ‘beschaving’ denken? En die ‘beschaving’ levert aan Indië haar contingent. Die ‘beschaving’ welke hier zich vaak met amuzementen verlustigt van het geringste allooi, na een avond te voren vromelijk zich verveeld te hebben bij muziek-uitvoeringen, die 't mode is bij te wonen, staat plotseling superieur in Indië. En de Oosterling met zijn gevoel voor decorum, waar Borel ons zoo vaak en overtuigend van verhaalde, met zijn sierlijkheid in 't feestvieren, zijn echte innige aandacht bij 't wayang-vertoonen, zijn gamelan, zijn harmonisch bewegen in gang en dans.... wat moet hij denken, hij de zwijgende met zijn diep-donkere oogen, van die ‘meerderen’ met hun ruwheid, hun opschetterende, vaak valsche kopermuziek, hun ‘balgespring’? Hoe leelijk het wordt als hij ons gaat nadoen: Een bezoek bij den sultan van Linga kan het ons vertellen. Er mag in de overige schetsen hier en | |
[pagina 721]
| |
daar iets te sterk gepoëtizeerd zijn, de liefde voor zijn onderwerp heeft mogelijk den schrijver wel eens wat te ver gevoerd, - welnu, doe er als nuchter Hollander wat àf - en blijft over wat te lang niet gezien, niet bewonderd, niet geëerbiedigd werd. Behalve de verheerlijkingen van 't Indische volksleven in schoonheid, bevat dit boek een uitgewerkte beschrijving van Singapore. En voor mij - die tegen enkele romans van Borel groote bezwaren heb geopperd - is 't nu een behoefte om een brokje van de meest alle meesterlijke beschrijvingen hier in te lasschen. Hij heeft eerst de Japansche wijk bezocht, komt nu bij avond in de Chineesche. ‘Deze Chineesche straten-wijk is een verschrikking, een benauwing van verrotting en vuil, maar óók een apothéose, een paradijs van kleur en goud en pracht. Het leven gaat hier dampend en walmend en goudelend en stralend, over de roode, bloedige aarde. Zóó loop ik van de eene straat in de andere, en vooral liggen de lillende stukken vleesch, de rookende darmen, de stinkende inktvisschen langs mij in de warongs; ik zie vruchten, vurig en heet als grimmige beesten met prikkels en stekels, vruchten als goud en vuur en bloed, alles lijkt hier te fonkelen en te branden van hitte en hartstocht en opgegaarde zon, en rusteloos jagen de ratelende ricksha'sGa naar voetnoot1) mij voorbij, en vreemd komen telkens warme, bruin-gele, glimmende chineezengezichten voor mijn oogen loenschen, wijl van boven de muziek uit theehuizen en lustwaranden neêrzwiept en tingelt als een gouden en zilveren regen, onverbiddelijk, striemend, kittelend, met snerpende gillen van violen en tokkelende tinkeling van luiten. - De kleuren laaien voor mijn oogen, mijn ooren tinkelen van felle muziek, de walmen en dampen slaan mij tegen, alles brandt en vlamt en bloedt om mij heen, en 't is of een duizeling mij voort wil tuimelen, met die razende, ratelende warreling mee; ik voel den lust om óók te gillen, te schreeuwen als een dolle, en als een razende voort te rennen, met die kletterende ricksha's mee, al dat vuur en dat goud tegemoet dat vóór mij laaiert en loeit, zóó als een razend paard rent den vlammendood tegemoet.’ In één opzicht doen deze verzamelde schetsen elkaar wel eens atbreuk, nl. hierin: dat de schrijver wel wat dikwijls, en wat veel met dezelfde, persoonlijke gevoelsuitingen tusschen beide komt. Doch in veel bladzijden van fraai gestyleerd en doorvoeld proza is Borel hier op zijn best.
* * *
Het tweedeelig boek van den heer J.B. Ruzius is een protest. Indië is belasterd. | |
[pagina 722]
| |
Henri Borel heeft het gedaan en Bas Veth heeft het gedaan en andere deden hetzelfde. Zij hebben gezegd dat het Indische klimaat op de meeste Nederlanders een slechten, ontzenuwenden invloed heeft, dat zij er vermoeid en energieloos worden, dat de beste kwaliteiten van 't blanke ras verloren gaan onder de tropenhitte en in 't veelal kleinsteedsche der Indische samenleving. Er is verteld dat de naijver van militaire en civiele autoriteiten zich vaak op de kleingeestigste wijze uit, dat de vormendienst er heerscht tot in 't belachelijke, niet zelden tot nadeel van de belangen waarvoor gewaakt moest worden. Zekere heer Jäger schreef een dikken roman alleen hierover onder den titel Toga en Degen. En in Janneke de Pionierster, het sympathiek-frissche boek van Louise B.B. zagen we de verwording van eenige Westerlingen op een eenzame buitenpost, waar alleen afleiding te vinden was in genietingen waarbij de maag meer dan haar recht kreeg. Dat alles doet den heer Ruzius op blz. 57 van zijn Tweede Deel zeggen: ‘Gij jonge mannen en vrouwen, die gereed staat de verre reis naar 't vreemde land te beginnen, wien 't hart nog angstig klopt na het lezen van Veth's boek over Indië, “het bagno Indië,” - en gij ouders, die uw kinderen dáár weet, in 't land, waarvan ge met zooveel zorg hebt gelezen in boeken en tijdschriften, in dagbladen ook, waarin goedkoope verslaggevers los trekken op Indië, op ons land, op eigen volk, God betere 't, waarin ze kolommen vulden over de verdorven maatschappij dáár, omdat het bezwadderen van 't schoone land hier getolereerd wordt, omdat het en vogue is, - ge zult ook dit boek ter hand nemen; lachend zult ge mijn stem aanhooren en - twijfelen.’ Tot zoo ver. Ieder merkt het, de schrijver is verontwaardigd en tracht met klem te protesteeren. Maar.... het gaat niet best - hij kan de overtuigende woorden niet vinden, wordt pathetisch en als we twijfelen dan is het niet aan zijn goede bedoeling, maar aan het afdoende van een dergelijke ontboezeming. Zoodra als hij begint over die ‘dagbladen, waarin goedkoope verslaggevers lostrekken op Indië’ - klinkt het wat vreemd. Beter was het man en paard te noemen. Eerstens omdat wij nooit gehoord hebben dat de journalistiek in Indische bladen, - of zijn Hollandsche bedoeld? - zoo slecht betaald wordt (alles is betrekkelijk: de heer Ruzius is of was ambtenaar en vindt hun honorarium misschien hongerloon), en tweedens omdat we niet weten waar door die geïncrimineerde penvoerders verslag van gegeven wordt of werd, iets dat tot rechte beoordeeling van de zaak werkelijk iets zou afdoen. Maar de schrijver heeft het niet op de verslaggevers begrepen, dat wordt al duidelijker wanneer hij op de volgende bladzij het heeft over een recensie, die hij in zijn Ochtendblad las over het terecht geprezen | |
[pagina 723]
| |
blijspel des heeren Schuil Gedeballoteerd, hetwelk de heer Ruzius niet ‘typisch Indisch’, maar ‘typisch menschelijk’ vindt. Des te beter!... zou ik zeggen. Het typisch menschelijke in het typisch Indische, mèt de komische overdrijving, waartoe niemand den blijspel-schrijver het recht kan ontzeggen. Doch die verslaggever heeft het misdaan. ‘Neen, heer verslaggever! die na de voorstelling nog tijd hebt gevonden om in vroolijk gezelschap een pot bier te drinken, voor ge u zettet aan uw schrijftafel om er in enkele oogenblikken een kort verslag van de opvoering te geven en er een breedvoerige beschouwing over de verdorven Indische maatschappij aan vast te knoopen.’ Zulke uitvallen doen inderdaad twijfelen... Of ook niet des heeren Ruzius' zenuwen onder den invloed van 't Indische klimaat wat overprikkeld geraakt zijn en hij daardoor zijn naam met eere draagt? Waarom dien verslaggever zijn glaasje bier te misgunnen en het vroolijke gezelschap waarvan hij stellig niet làng genieten kan, de nachtwerker, wien de taak is opgelegd ‘een kort verslag aan een breedvoerige beschouwing vast te knoopen’, opdat de actieve of non-actieve schouwburgganger, na de voorstelling rustig te bed gegaan, aan zijn ontbijt zich al zal kunnen ergeren!... Maar - de schrijver doet zich hier slechter voor dan hij is. Of zijn humeur wat geleden heeft onder de jarenlang gevoelde tropen-zon, die hem - hij erkent het zelf - in den aanvang van zijn loopbaan zoo gehinderd heeft, dan wel door de vele verplaatsingen, die plaag voor den O.-I.-ambtenaar, welke voor hem en zijn lieve Bets - als kinderloozen - toch gemakkelijker te dulden vielen dan voor anderen, ik laat het in 't midden, al moeten wij het door zulke onrechtmatige uitvallen en door zijn mopperen over het Hollandsche klimaat en onze woningen, wel eens vermoeden. Hij is een gevoelig man met een goed hart - een beste kerel! zouden we familiaar zeggen. ‘Het boek van Bas Veth is nooit ernstig weerlegd.’ Daar zit 'm de kneep. Dat kan hij niet verkroppen. Want hij heeft Indië lief gekregen en nu hij op het punt was weer de ‘uitreis’ te beginnen, heeft hij van die liefde willen getuigen ‘ook tegen den luiden vloek in van honderd anderen, zoo het zijn moet!’ Dat getuigenis is een verhaal geworden. Een verhaal van zijn eigen leven en ervaringen in de tropen. En al brengt het na ál wat in de laatste jaren in romantische en onromantische inkleeding verteld is van 't warme land, weinig nieuws, al zijn de meeste uitdrukkingen die de heer Ruzius nog noodig vindt in een lange lijst van aanteekeningen - niet heel practisch: alleen achter het twééde deel - te verklaren, in Holland al gemeengoed geworden: ja al mocht zelfs het doel om liefde te wekken voor de Indische | |
[pagina 724]
| |
maatschappij niet zoo ten volle bereikt worden als hij dat wel wenscht - éen doel bereikt hij stellig, sympathie te winnen voor hem zelven en zijn goedhartige, flinke vrouw, zijn Bets. Moge het al geen boek zijn van veel literaire waarde, 't is er een van warme menschelijkheid. We voelen in alles de overtuigdheid van den schrijver, zijn goede trouw, die hem zonder jacht op mooie woorden doet vertellen van die jaren, ginds doorgebracht. Hij doet het gemoedelijk, zoo in den trant van iemand die nu en dan zich zelf in de reden valt, of plotseling het woord richt tot afwezigen die hij iets aantoonen of iets weerleggen wil, gaat dan weer door, lascht er een herinnering tusschen of een vergelijking met toestanden elders, verhaalt even ernstig het aannemen van een vasten leverancier den eersten morgen van hun vestiging, als de tocht met zijn vrouw van Watoe Gedeh naar Soerabaia, op het bericht dat haar moeder plotseling overleden is. In het verhaal van die reis is veel goeds - het doet vermoeden wat de heer Ruzius als schrijver zou kùnnen, indien hij eens géén pleidooi wou leveren. De reis gaat per ‘bendy-milord van den president’. Het weer is slecht. Door de vele regens is de Bengawan bij Plosso sterk gerezen; daar is de overvaart. Drie breede prauwen, met elkaar verbonden en overdekt met een gevlochten bamboe, vormen de pont. Zoodra het rijtuig er op staat worden de paarden uitgespannen. ‘De strengen werden losgegooid, de boom neergelaten; instinctmatigkalm, rustig, bleven de paarden staan, alsof ze voelden, dat elke beweging noodlottig kon zijn. Over het spatbord heen zagen we de uitstekende nebben van de prauwen, - verder niets dan water, borrelend, kuilend, schuimend water! De regen sloeg ons in 't gezicht.
Zwoegend worstelde het twaalftal koelies met den fellen stroom. Ze drukten de boomen diep in de vereelte schouders, steunden, strekten het naakte lichaam, waarvan elke spier opbolde dan, verzetten voet voor voet op den glibberigen vloer van gevlochten bamboe, vuurden elkaar aan tot uiterste krachtsinspanning door 't kloppen met de vlakke hand tegen de prauwborden, waarvan de rythme verbroken werd, als zij de staken als op de maat trokken uit den slikbodem en terug draafden naar de voorplecht voor een nieuwen gang. Dan, grommend, wonnen ze weer enkele voeten op den oever, die langzaam, langzaam voorbijgleed.
Aan de monding van een kreek had het wilde water zich een weg gebaand over het land heen; de armelijke stroodaken van een verwoeste dessa staken verwaaid op uit den grijzen vloed. | |
[pagina 725]
| |
... Luider en luider schreeuwden de koelies, heviger werd hun strijd. De rivier zoog het water op uit de overstroomde lage landen; van rechts gulpte een nieuwe watermassa aan. Boomstammen dreven voorbij; met de natte bladerklissen aan de opstekende lange takken gaven ze den indruk van drenkelingen in doodsangst... Bamboe-vlechtwerk, dat een dak had gedragen in de dessa, kuilde op, hoog boven het watervlak uit; de zwiepende, trillende reepen klepperden tegen elkaar aan, verdwenen dan in de diepte, meegesleurd door de draaiende, wentelende kolken. Achter, op de hoeken van de pont, knoerpten nu ook de korte pagaaien in de rottan-stroppen. Een luid, kort bevel volgde vandaar. De pont week meer en meer van den wal. Met inspanning van al hun krachten duwden de koelies den gang aan, zoolang ze met de boomen nog even grond konden krijgen; - totdat hijgend, steunend, achterop de roeiers alleen werkten op de korte, zware riemen en de anderen met zwaargaande borst stonden te kijken, hoe de jagende stroom het logge pontgevaarte voortdreef. 't Was een oogenblik van groote spanning. De hooge overwral met de boomtoppen er boven uit dreef snel voorbij, maar - naderde toch! Ja, we naderden! En of 't water schuimend opgolfde voor tegen de prauwstevens, of de wagen onder ons trilde, schudde op de veeren, toch ademden we reeds op uit looden angst-zwaarte. We naderden, naderden’. Me dunkt uit deze bladzijde blijkt voldoende wat de heer Ruzius in zijn beste oogenblikken vermag, tevens dat een boek waaruit meer dergelijke fragmenten te lichten zijn, oudanks veel bedenkelijks, toch van talent getuigt en de schrijver het best zal doen zich voortaan niet door boosheid of verontwaardiging te laten verleiden tot het houden van weinig overtuigende pathetische speeches in een werk van deze soort. De fantazie en het talent voor het schrijven van ‘geniale pamfletten’ zijn maar het deel van zeer enkelen. L. de Rooy van Heerlen, Het Liefdeleven van Leo Trelong. Amersfoort, Valkhoff & Co. ‘Dat was de grote smart in zijn jong leven: zijn lelikheid, zijn slungelig lichaam, zijn lelik gezicht vooral, het rosse haar, de bleke en bruinrood-gevlekte magere wangen, de fletsgrijze ogen. ‘Spiegels waren hatelike dingen voor hem. Die grote vooral, zooals | |
[pagina 726]
| |
in de stad de enorme spiegelruit van ‘De Ster’, waarin hij opeens, als hij rustig-gelukkig te droomen liep, zichzelf languit zag tot hevig beroerende schrik, treiterig een klaar-groot beeld. Als hij er aan dacht - en dat gebeurde meestal - liep hij er langs, ekspres 't hoofd afwendend. Maar als hij een nieuw pak aan had of een nieuwe demi, dacht hij: Laat ik eens proberen, misschien nu? Doch altijd hetzelfde: Boven zijn nieuw kostuum of zwierige demi grijnsde zijn hoofd. Dàt alleen zag hij steeds, altijd-gelijk, bleek-lelik; en verschrikt, bedroefd stapte hij haastig verder, 't magazijn voorbij. ‘'s Avonds, in de stilte van zijn studeerkamertje, achter de zware gordijnen afsluitend de vijandige buitenwereld, bij het kunstlicht dat verinnigt en onwerkelik maakt, voelde hij zijn lelikheid minder, verdreef hij dikwels het pijnend denken maar door 't zich fantazeren van een heerlik hoe-'t-zou-kunnen-zijn. Vooral ook in de dromenwekkende onwezenlikheid van de nacht spande zich zijn verbeelding zó hevig, dat fantazie werkelikheid scheen te zijn: dan was hij de mooie ridder van zijn boeken, die komt, ziet en overwint, de onweerstaanbare salonheld, die achteloos leunend tegen een schoorsteenmantel, geestige woordjes laad fladderen naar kokette dames. Dan flirtte en schertste hij, en beleefde wonderheerlike avonturen met héél mooi meisjes. Maar de volgende dag was hij de doodgewone gymnaziast, de slungelige rooie Leo, een jongen zooals er zooveel zijn, alleen leliker dan de meeste andere.’
Het liefdeleven dus van een leelijken jongen - dat is de inhoud van dit boek. Van een jongen, zich zijn leelijkheid aldoor bewust, voor wien ze een obsessie wordt. Want - en hierin ligt de tragiek van 't verhaal - er is een groote tegenstelling tusschen innerlijk en uiterlijk. Leo is uiterst fijngevoelig, een dweper, een dichter, een idealist. Als zoodanig door zijn leelijkheid dubbel beschroomd tegenover jonge meisjes, die hij op een afstand verheerlijkt. De schrijver doet hem ons kennen in drie tijdperken. Eerst als gymnaziast. Hij woont in bij een tante met haar hem onsympathieke dochter, en als jongen voelt hij door een eerste verliefdheid op een blond rank kindje, - zijn overbuurtje dat hij heimelijk bespiedt doch niet durft naderen, - alle innigheid van zijn ziel ontwaken. Doch tevens wordt in hem wakker de eerste zinnelijkheid. Het is heel zuiver gevoeld dat de auteur deze beide neigingen op dien leeftijd zoo streng gescheiden houdt, dat hij voor elke een ander doel laat kiezen. Maar nòch in de eene, nòch in de andere richting heeft deze sensitieve blonde jongen succes. En de wijsheid van zijn vriend Frank die hem zegt: ‘Je hebt een rooie kop, maar dat beteekent niets. Bij de meeste | |
[pagina 727]
| |
meisjes komt 't niet aan op mooiheid. Als je maar durft, je moet brutaal zijn...’ - deze wijsheid brengt hèm niet veel verder. In de tweede periode van dit jonge leven heeft Leo een gemiddelde gevonden, dat hem natuurlijk tot teleurstelling voert. Als student komt hij in relatie met een ‘scharreltje.’ Doch hij staat tegenover zulk een vrijwel wereldwijs meisje als een groen, woont met haar in 't zelfde huis, maar eerbiedigt het vrouwelijke, dat hem eindelijk na lang smachten, wel niet in idealen maar toch in vriendelijken vorm nabij komt, zoo zéér, dat het meisje zelf, heel andere behandeling gewend, en houdend van knappe, pretmakende mannen, gauw van zijn platonische vereering genoeg krijgt. Na die, toch wel pijnlijke ervaring nadert het geluk. Gepromoveerd en als journalist in een provinciestad werkzaam, leert hij daar een meisje van goeden huize kennen, wier sympathie hij al vóor ze elkaar ontmoeten, gewonnen heeft door den inhoud van eenige gevoelige schetsjes, in zijn blad gepubliceerd. Een verloving volgt, - maar nu begint de zelfkwelling eigenlijk pas eens goed. Leo Trelong heeft een Rostandsche Cyrano-natuur, kan zich maar niet vereenzelvigen met de mogelijkheid dat een meisje als Annie van hèm, van een zoo leelijken man, houdt. Nu ja, zij houdt van zijn werk, sympathizeert met zijn gevoelens, maar dat is alles psychisch. Hij wil dat ze ook fyziek hem liefheeft, passie voor hem voelt, gelijk hij voor haar. Hij kàn niet gelooven dat zij hem kust met verlangen, met meer warmte dan een zekere goedigheid, omdat ze zijn uiterlijk er nu maar bij aanvaardt uit sympathie voor zijn ziel. En zij is nog te schuwbeschroomd om zijn gepassionneerde liefkoozingen te beantwoorden, ja, onttrekt er zich eer aan. Maar zij houdt van hem, en voor haar innige liefde is er geen scheiding tusschen uiterlijk en innerlijk.
Dit belangwekkende thema is met talent en vooral met zeer zuivere psychologie behandeld. De zelfkwelling van Leo wordt een werkelijke bedreiging voor zijn geluk. Zijn voortdurend ongeloof, zijn wantrouwen komt te staan tusschen hem en zijn verloofde, en nu volgen uren van volslagen misverstand, waardoor zij zich beiden ongelukkig voelen. Fijn uitgewerkt is ook het lijden van Annie hieronder. Jammer dat het verhaal door dezen toestand in een slop geraakt, waar de schrijver naar een uitweg heeft moeten zòeken. En ik kan niet vinden dat hij gelukkig daarin slaagde. 't Middel is te gemakkelijk en toch - geforceerd. Annie houdt namelijk een dagboek, dat zij zorgvuldig voor Leo verbergt.... En dat dagboek - o, 't wordt zoo oud-romantisch - weet Leo te bemachtigen. En daar leest hij in.... nu ja, dat begrijpen we allemaal wel. En op die wijze komt alles terecht. Wat zou het belangwekkend gebléven zijn, als de auteur er zich niet | |
[pagina 728]
| |
op deze wijze af gemaakt had! Als hij - gedachtig aan de waarheid dat waar echte liefde is, een misverstand op den duur niet blijven kàn - zonder uiterlijke romantische middelen, alleen door psychologische ontwikkeling de volkomen vereeniging dezer jonge menschen had tot stand gebracht. Ik moet dit voorbehoud maken, maar er is in dit naar ik meen tweede werk van L. de Rooy van Heerlen zooveel goeds, zooveel natuurlijks in den dialoog, overtuigends in de karakterteekening, vooral van den hoofdpersoon, zoo'n vlotheid van vertellen en gemakkelijkheid van stileeren, dat het als poging tot een roman zeer te waardeeren valt. W.G.v.N. |
|