Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 700]
| |
Een nieuwe ‘letterkunde’
| |
[pagina 701]
| |
hoeveelheid van te bewerken stof hem niet hoeft te bezwaren en neer te drukken. Hij zal de hoofdwegen zoeken in 't grote woud. Wijzen op kleurschakeringen, mooie partijen, verrassende uitkijkjes; maar het onnodig achten elk voetpad te volgen, verslag te doen van iedere stijging en daling, van alle struikpartijtjes een inventaris te maken. Toen te Winkel in de voorrede van zijn boek met begrijpelike voldoening verkondigde dat hij zo goed als geen enkele versregel ongelezen gelaten had van al wat ons aan dichtwerken uit de 13e en 14e eeuw bewaard is gebleven, bestond er wellicht reden om bezorgd te zijn over het lot van de delen die moesten volgen. Alles te lezen wat door ons voorgeslacht aan literaire werken geschreven werd (en bewaard bleef!) in de 15e en 16e eeuw, zou misschien mogelik zijn voor iemand met buitengewone volharding. Maar hij zou 't afleggen in de 17e. En dus - dient er een keus gedaan. Veel zal hij niet of nauweliks inzien, nòg veel meer niet behandelen. Wanneer nu niet met zekerheid blijkt naar welke werken de meeste vraag is geweest of welke de grootste invloed hadden, zal de wetenschappelike beschrijver van die literatuur al heel gauw voelen dat zijn keus in meerder of minder mate willekeurig is. En dat zou zijn kracht kunnen verlammen. Maar, zal iemand opmerken, het veel of weinig gelezen zijn, is toch niet van zo'n overwegend belang. De grootste helft van veelgelezen werken bestaat immers uit prullen! Komt het in de eerste plaats niet op kunstwaarde aan? Kunstwaarde. Te Winkel wijst er op - m.i. volkomen terecht - dat er geen wetenschappelike esthetika bestaat; en dat zelfs zij die op ‘wijsgeerig-wetenschappelijke gronden een vonnis meenen te vellen’, grotendeels een zuiver persoonlik oordeel uitspreken. Het is een teer punt. Kalff gaat er làngs in zijn voorrede: ‘Mijne opvatting van literatuur en literatuur-geschiedschrijving hier uiteen te zetten, schijnt mij overbodig; men zal die uit mijn werk voldoende kunnen opmaken.’ Geheel bevredigt dit niet. En wij zoeken naar een geloofsbelijdenis in de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16e eeuw. Niet te vergeefs. Wij lezen er o.a. dat men zich om ‘de kunstwaarde van eenig literair werk’ te bepalen, op het gevoel verlaat; | |
[pagina 702]
| |
‘de zuiverste, meest geoefende smaak is hier ten slotte de hoogste rechter.’ Ik zou willen vragen: waaraan herkent men de zuivere, zuiverder, zuiverste smaak? En wánneer is de smaak voldoende ‘geoefend’ om zijn bezitter stem in 't kapittel te geven? Méést geoefende smaak.... Het betekent toch niet: wantrouwen in jeugdige kritici? En als de zuiverheid uitblijven mocht, niettegenstaande langdurig geoefen? Want blijkbaar dienen zuiverheid en geoefendheid samen te gaan.... En eindelik: wie stelt de kunstrechter aan? Of werpt hij zichzelf als zodanig op? Maar wie maakt dan uit of hij vertrouwen verdient? Want dàt kan men van een opperste rechter verlangen.
Ik weet niet of professor Kalff in 1905 zijn mening van '89 nog is toegedaan. Haast zou ik het betwijfelen. Is het met kunstsmaak niet als met godsdienstleer? Men mag er zeker van zijn dat de zijne de beste is; kunnen uitleggen waaròm; maars het bewijs, 't voor andersdenkenden overtuigend bewijs, is men nimmer in staat te leveren. En daar die andersdenkenden per slot van rekening evenveel recht hebben om er een innige overtuiging op na te houden, gaat het niet aan van de ware leer of de zuiverste smaak te spreken. Is het dan niet verklaarbaar dat er geleerden zijn die menen dat van hun mooi- of lelik-vinden in een wetenschappelik literair-histories werk weinig of niets behoort te blijken? Maar - wàt wordt er van de historie van een kunst, wanneer de geschiedschrijver 't schone en onschone opzettelik als gelijksoortig beschouwt? Neen, dàn liever subjektiviteit, dàn liever een oordeel dat op tegenspraak stuiten zal, maar waar overtuiging en schoonheids-ontroering uit spreekt. Kan de eerlike kritikus tegenspraak wachten, 't zal hem ook doorgaans niet aan instemming ontbreken. Naast onvermijdelik oordeels-verschil bestaat oordeels-overeenkomst. In een zelfde tijd, in een zelfde land heeft zich altijd over tal van kunstwerken een communis opinio gevormd. En die is op nagenoeg ieder van invloed, al zal ook de een hier, de ander daar er zich aan trachten te onttrekken. | |
[pagina 703]
| |
Natuurlik is zo'n oordeel, al sluit in een bepaalde tijd haast elk er zich bij aan, geen oordeel voor alle tijden. Denkt men na 30 of 50 jaar anders over de literatuur van onze voorouders dan nù professor Kalff, dan zal men een nieuwe geschiedenis van onze letterkunde schrijven en zijn werk uit een estheties oogpunt verouderd noemen. Maar dat gaat òns op 't ogenblik niet aan. Wij wensen een boek te bezitten waarin wordt verteld hoe en waar 't letterkundig mooi (wat wij als zodanig beschouwen) opduikt en zich ontwikkelt; hoe en waardoor het verband houdt met maatschappelike toestanden; hoe het tot uiting komt bij verschellende dichters. Kalff heeft - voor de 13e en 14e eeuw - getracht die vragen te beantwoorden in 't 1e deel van zijn letterkunde. Een fris, prettig boek, dat nergens lijkt op een beredeneerde katalogus. Er is kleur in en warmte en perspektief. De grootste Verdienste ligt, dunkt mij, in de ernstige poging om ons de auteurs te doen zien in hun tijd en omgeving, de werken in hun eigenaardigheid; om het verband aan te wijzen tussen de literatuur en 't kenmerkende van de maatschappij in een bepaalde periode. Dat er - vooral wat dit laatste betreft - geen sprake kan zijn van een volkomen bereiken van het doel, is natuurlik. Daar zou meer kennis van 't leven in vroeger tijden toe nodig zijn dan iemand bezit en waarschijnlik ooit zàl bezitten. Maar 't komt mij toch voor dat door Kalff hier meer resultaat is verkregen dan door een van zijn voorgangers. Dat is misschien de voornaamste, maar zeker niet de enige Verdienste van 't boek. Hoe voortreffelik, om maar iets te noemen, wordt soms een kunstwerk er in gekarakteriseerd! Daar is b.v. de tegenstelling tussen de heerlike Reinaert van plm. 1250 en de omwerking met vervolg (Reinaert II) uit de laatste helft van de 14e eeuw: ‘.... Voor een ander gedeelte was het oude gedicht geboren uit natuurliefde, welbehagen in het wezen en leven der dieren, lust om het leven der dieren in de natuur met het menschenleven in- en buitenshuis te vereenigen en te verwerken tot een groot tafereel. Wat is daarvan in de bewerking der 14e eeuw overgebleven? Het natuurleven en dierenleven is er natuurlijk nog; doch als een tafereel, hier verbleekt, daar overschilderd, dat menigen fijnen trek heeft verloren en nieuwe trekken vertoont | |
[pagina 704]
| |
die kwalijk passen bij den geest van het geheel. Wij zien in de latere bewerking niet de menigvuldige kromme paden in Reinaert's jachtveld; wij hooren den beer niet meer luid steunen en zuchten, wanneer hij, van zijn rampzaligen tocht naar Malpertuis teruggekomen, vóor koning Nobel staat. Verdwenen zijn uit Reinaert II de kinderen die den wolf een blinddoek voorbinden, verdwenen ook het aardige tooneel van Reinaert's vijanden bij de galg waaraan zij hem aanstonds hopen te hangen. ‘Het onvermijdelijk anthropomorphisme, door den ouden dichter met natuurlijken takt binnen de grenzen gehouden, vertoont zich hier op hinderlijke wijze: koning Leeuw zegt: nimmer zal ik meer een zwaard aangorden of een kroon dragen; Reinaert vertelt den koning, dat vrouwe Hermeline heeft moeten zweren in naam der drie koningen; de dieren dansen hofdansen op trompen en Schalmeien, zelfs dragen zij “sproken ende stampien” voor; bij het beleg van Malpertuis bedienen zij zich van “donrebussen en bombaerden.”’ ‘Zoo weinig schijnt de omwerker de dieren in hun wezen en gedrag te kennen, misschien ook geeft hij zoo weinig acht op zijne eigen voorstelling van het dierenleven, dat hij den leeuw laat “brieschen als een stier” en den vos zijne voetstappen dekken (?) met den mond.’Ga naar voetnoot1) Enz. Bij het bespreken van vertalingen (en daarmede hebben we in in onze middeleeuwse literatuur aanhoudend te maken) vestigt Kalff steeds de aandacht op de verschillen tussen vertolking en origineel. Uitlatingen en inlassingen worden aangewezen; veranderingen die van eigen opvatting blijk geven, besproken. Wat de afzonderlike hoofdstukken van het boek betreft, wijzen we op de Geestelijke Poëzie die hier naar het mij toeschijnt, beter dan elders tot zijn recht komt; op Dichters, Voordragers, Publiek, dat over ‘clercke ende menestrele’, over de verhouding van dichter tot voordrager, over het voordragen en voorlezen van poëzie, wetenswaardige mededelingen bevat; op het geestelik proza van Ruusbroec.... Wij zouden méér kunnen opsommen. Dat Kalff's geschiedenis prettig leest, werd al gezegd. Men wordt | |
[pagina 705]
| |
niet vermoeid door professorale deftigheid. Integendeel. De schrijftrant doet soms aan het luchtige denken van de conférencier. Maar zeker is 't dat de auteur de kunst verstaat om zijn wetenschap mede te delen op heldere, boeiende wijze.Ga naar voetnoot1)
Mijn grote ingenomenheid met het werk belet niet dat ik enkele gebreken meen te zien. Zo komt het mij voor dat de schrijver in zijn prijzenswaardig streven om het verband tussen literatuur en maatschappelike toestanden aan te tonen, nogal eens voor zeker door laat gaan, wat niet meer dan mogelik of zo men wil waarschijnlik is. Wij stuiten op verklaringen die doen vermoeden dat de balans van ons literair-histories weten door de auteur wat is geflatteerd. Laat ik als voorbeeld de kwestie van het Oudnederlands aanvoeren. Het is een feit dat er geen nederlandse geschriften van vóór het laatst van de 12e eeuw bekend zijn.Ga naar voetnoot2) Volgens professor Kalff zijn ze er ook niet geweest. Wèl lag hier ‘poëtische stof voor het grijpen....; maar geen dichter die er de hand op legde om er een poëtisch werk in de volkstaal uit te scheppen.’ Hoe weet Kalff dat? Pleit er niet iets voor 't vermoeden dat ook voor 't jaar 1170 véél is verloren geraakt? Maar: ‘het Dietsch.... werd (toen) nog niet als schrijftaal gebezigd....!’ Het komt er op aan dàt te bewijzen. Welnu, een poging wordt daartoe gedaan. Alleen dàn, zegt de schrijver, zou men zich van de volkstaal (en niet van 't Latijn) voor letterkundige werken hebben bediend, indien ‘een krachtig nationaliteitsgevoel aanwezig ware geweest.’ In Duitsland o.a. had men dat: er ìs een oudhoogduitse literatuur. Men zoekt het vergeefs bij òns: oudnederlandse letterkunde ontbreekt. Dit lijkt me niet meer dan een verklaring in schijn. Want ligt de gevolgtrekking niet voor de hand: eerst als het nederlandse nationaliteitsgevoel krachtig geworden is, kan er een nederlandse literatuur ontstaan? Welnu, het is Kalff zelf | |
[pagina 706]
| |
die getuigt dat nog in de 13e eeuw ‘van het nationale in den vollen zin des woords eigenlijk niet gesproken kan worden!’Ga naar voetnoot1) Nog sterker: Maerlant behoort tot de eersten die zich bewust worden ‘van die gehechtheid aan den geboortegrond, die zulk een voornaam bestanddeel vormt van het nationaliteitsgevoel.’ En men beeide zich niet in, dat hij ‘tot die bewustheid.... uit zichzelven (is) gekomen. Gautier de Chatillon heeft hem door zijne Alexandreïs op die gehechtheid aan den geboortegrond opmerkzaam gemaakt’!Ga naar voetnoot2) Maar tientallen van jaren al bestond er een letterkunde, eer Jacob van Maerlant van Gautier vernam dat hij zijn land liefhebben moest.... Het eigenlike nationaliteitsgevoel blijft echter nog eeuwen afwezig. Er is volgens Kalff in de 16e eeuw eerst sprake van wordende nationaliteit.Ga naar voetnoot3) Wordt hier m.i. een onjuiste verklaring gegeven, elders laat ons de auteur in het duister staan - en schijnt dat nauweliks te merken. Hendrik van Veldeke schrijft in 1171 zijn Servatius-legende. 't Is een bewerking naar een latijns origineel en heeft geringe letterkundige waarde; 't ‘herinnert ons,’ zegt Kalff, ‘dat wij bij den aanvang van de ontwikkeling onzer literaire kunst staan’. Dat kan toch zeker alleen betekenen: van Hendrik van Veldeke's werk kòn weinig worden verwacht; de man was een baanbreker, had geen voorgangers. Maar een paar jaar later schrijft diezelfde Veldeke zijn Eneit, die (verduitst) in Duitsland bekend wordt (in Duitschland waar zich de literatuur al eeuwen had ontwikkeld!) - en plotseling staat daar diezelfde beginner, die Veldeke, onder de Duitsers als een beroemd man! - Hoe is zo iets mogelik? Iets anders. Kalff vestigt er bij herhaling de aandacht op dat het individualisme zich in de middeleeuwen uiterst langzaam ontwikkelt. Wij nemen geen scherpbelijnde persoonlikheden waar. Maerlant vertoont wel ‘iets van een dichterlijke persoonlijkheid, maar schaduwachtig van omtrek. Eenige andere namen van dichters der 13e eeuw zijn tot ons gekomen, doch het zijn slechts namen.... Dat onpersoonlijke kenschetst een groot deel dezer poëzie als volkspoëzie’. Maar ligt het niet voor de hand dat | |
[pagina 707]
| |
dit vage en onpersoonlike allereerst een gevolg is van ònze gebrekkige kennis? En dat die middeleeuwse mensen lang niet zo schaduwachtig waren als wij ze zien? Aan het toevallig (volgens hem niet-toevallig) bekend of niet bekend zijn van dichternamen, hecht Kalff naar 't mij voorkomt te veel gewicht. Hij ziet er een hulpmiddel in om kunstlied en kunstepos van volkslied en volksepos te onderscheiden. Wij weten niet wie 't Nibelungenlied in 't Middelnederlands heeft vertaald, wìe de auteurs zijn van Wisselau en Brandaen. ‘Dat is geen toeval, maar in overeenstemming met het onpersoonlijk karakter der volks-poëzie, in tegenstelling met de bekendheid van de auteurs der meer individueele kunstpoëzie....’ Dit is toch wat héél willekeurig! Moeten we nu de Ferguut tegenover de Walewein stellen? De Reinaert als kunstpoëzie tegenover de Cassamus?! Nog even dien ik terug te komen op het individualisme, dat, naar het heet, in de tijd waarvan wij spreken, niet tot ontwikkeling geraakt. Er was een neiging om ‘de maagschap boven den enkeling’ te stellen, ‘het samengestelde boven het enkele....’ Die laatste zin, in z'n algemeenheid, wekt enig wantrouwen. Maar nù volgt het verrassende: ‘Wat wonder dat wij dezen geest der tijden terugvinden in die meest geestelijke uiting van het leven: de taal? Dat ook daar de synthese het wint van de analyse, zooals blijkt uit de neiging tot het vormen van groote zin-complexen bij menigen middeleeuwschen schrijver?’Ga naar voetnoot1) Het is bekend dat veel duitse geleerden zich aan wanhopig lange zin-complexen te buiten gaan. Dat er bij hun weinig sprake zou wezen van individualiteit is echter, meen ik, nooit gebleken. - Soms schijnt het of professor Kalff zijn aantekeningen meer naast elkaar heeft gelegd dan tot een geheel verwerkt. Zo deelt hij mede dat de hogere adel in Vlaanderen Frans kende; 't hoorde bij de opvoeding. Maar hij betwijfelt, dat de lagere adel ‘de voordracht van Fransche gedichten met eenig gemak kon volgen.’ En ten bewijze voert hij aan dat de Heilige Lutgardis - wier moeder van adel was - ‘in de veertig jaren die zij doorbracht in het klooster Aquiria bij Kamerijk, | |
[pagina 708]
| |
waar men Fransch sprak, nauwelijks zooveel van die taal leeren (kon) dat zij daarin om brood kon vragen wanneer zij honger had.’Ga naar voetnoot1) Het blijft bij dit ene bewijs. Het zou kunnen dienen bij de stelling dat in Lutgardis zeker iets heel ‘individualisties’ stak. Maar dat de lagere adel in 't algemeen ééntalig was toont het evenmin aan als dat die adel buitengewoon hardleers mag worden genoemd. -
Vers 1075 van de Reinaert luidt: ‘Wat cost Reinaerde scone tale?’ Op de overeenkomstige plaats van de franse Renart staat: ‘Mes sa parole que li coste?’ Dat Willem dit vers heeft nagevolgd, kunnen wij ‘kwalijk betwijfelen’.Ga naar voetnoot2) Maar nu vindt Kalff ergens in de Lorreinen: ‘Want mi cost niet hoefsce tale’. Misschien mag men daaruit besluiten dat de uitdrukking: ‘mooie praatjes kosten geen geld’ (in andere vorm) spreekwoordelik was in de middeleeuwen. Maar wij behoeven volstrekt niet ‘te vermoeden, dat Willem ook dit vers (uit de Lorreinen) gekend moet hebben’! Iets dergelijks bij Dirc Potter, die het huwelik boven de ongehuwde staat verheft. Boendale had dit óók gedaan, en Kalff denkt aan invloed van Boendale. Maar is 't niet waarschijnlik dat nagenoeg àlle dichters gedacht zullen hebben over de vraag: wat beter is, te trouwen of niet te trouwen? Dan is 't toch niet nodig te onderstellen dat Potter zich vóór het huwelik verklaarde - òmdat Boendale het aanbeval.
Maar ik eindig met het bespreken van kleinigheden; te eer omdat over het algemeen de beschouwingen en opvattingen van Kalff mij juist voorkomen. Alleen nog een paar woorden over de Reinaert. Ik zie niet in waarom ons Dierenepos juist onder de ‘Poëzie der Gemeenten’ thuishoren zou. | |
[pagina 709]
| |
Dat poorters en dorpers er van genoten hebben, geloof ik graag. Maar heeft zich de adel er niet evengoed bij verkneukeld? Kalff noemt het gedicht ‘het rechte epos der gemeentenaren’: list gaat er boven macht. Maar dàt zien we ook in verscheiden ridderromans. Om maar een enkel voorbeeld te noemen: Floris en Blancefloer, waarin de held alleen door list tot zijn geliefde doordringeu kan. En dan: Reinaert zelf is allerminst het type van de plompe, werkzame, zwaar-op-de-hante derde-stand. Hij is een edelman, houdt er verschallende burchten op na, is aan de grootste heren van 't hof vermaagschapt. En hoe worden de dorpers, Lamfroit's vrienden, niet uit de hoogte bespot! B. v. die ‘Ludolf metten crommen vingheren’ die zo voornaam heet! De ‘best gheboren’ van allen (op één na) want: ‘Hughelijn metten crommen benen
Was syn vader, dat weet men wale.’
en zijn moeder was ‘vrouwe Ogherne
(ene) houtmakerigghe van lanternen.’
Kalff noemt Reinaert een held naar het hart van ‘poorters en boeren, wier grove zinnelijkheid met moeite in band gehouden werd door het geloof en de wet, wier nuchter verstand gescherpt werd vooral door den lust naar voordeel en gewin’ enz. Alles goed en wel. Maar heeft diezelfde Reinaert voor ons, beschaafde 20e-eeuwers, die niet graag met de middeleeuwse dorpers op eén lijn worden gesteld, niet nog altijd een buitengewoon grote aantrekkelikheid? En zou de middeleeuwse adel niet meer dan de burgerij van de kunst van 't gedicht hebben kunnen genieten? Er is nog iets. Niet professor Kalff alleen, ook andere letterkundigen zien in de Reinaert een parodieGa naar voetnoot1) op de ridderromans. Dat dit juist zou zijn, wil er bij mij zo grif niet in. Zeker, aan die romans doet Willem ons herhaaldelik denken. Maar was het wel anders mogelik? De hoofdpersonen uit de Reinaert zijn mens-dieren. Dier in gedaante, in sommige eigen- | |
[pagina 710]
| |
aardigheden. In denken, voelen, handelen veelal mens. Ook in hun spreken natuurlik. Dat de voorname dieren moesten gaan lijken op mensen uit hoger kringen, edelen vooral, maar ook geesteliken - 't lag voor de hand. Daardoor waren herinneringen aan ridderromans onvermijdelik. Maar daarom hebben we nog geen parodie! Kalff citeert uit de Lancelot: ‘Die meyer liep sere verbolgen:
Die scepenen gingen hem volgen.
Men geboet al ute daer,
Wat elc conste vinden vorwaer,
Waes 't riec, pike, vleghel, stocken.
Hake, sceppen, swingen, rocken,
Wat dat si gegripen conden.
Also alsi in haer ambacht stonden,
Nam elc dat ende volgede naer....’
De volgende verzen uit de Reinaert, waarin beschreven wordt hoe de dorpelingen op Brune, de beer, losstormen, hebben er grote gelijkenis mee: ‘Doe volchde hem een mekel [groot] here.
Int dorp ne bleef man no wijf:
Den bere te nemene sijn lijf
Liep 't al dat lopen mochte.
Sulc was die enen bessem brochte,
Sulc enen vleghel, sulc een rake:
Sulc quam ghelopen met enen stake,
So si quamen van haren werke.’
Maar nogmaals: is dit nu parodiëren van de stijl van een ridderroman? Het grootste bewijs voor de parodie-hypothese ziet men gewoonlik in de proloog van de Reinaert. Willem zegt daarin dat hij 't gedicht niet zou hebben geschreven, zo het hem niet was verzocht door een dame ‘die in groter hoveschede
gherne keert hare saken.’
Dergelijke mededelingen vinden wij ook nu en dan in de proloog van een ridderroman. Maar weer vraag ik: Waarom is dit parodie? Waren ‘davonturen van Reinaerde’ niet dubbel en dwars waard dat een echt dichter ze beschreef? Kan de dame die waarschijnlik goed bekend was met Willem, niet hebben begrepen dat juist hij met zijn geest en zijn groot talent de man was om Reinaert's lotgevallen te bewerken? | |
[pagina 711]
| |
En zou 't niet enigszins vreemd zijn dat iemand zich er toe zet ridderromans te parodiëren en begint met de vermelding (enige aanduiding tevens van zijn persoon!) dat hij zo'n ridderroman (de Madoc) heeft gemaakt? Zou eindelik Maerlant (of heeft hij 't fijne van de zaak niet begrepen?) de ridderromans èn de parodie er op, in één adem hebben genoemd, zoals hij deed toen hij zich aan het slot van zijn Rijmbijbel minachtend uitliet over: ‘Madocs droom, Reinaerts (en) Arturs boerden?’
Er is ongetwijfeld satire in Willems werk. Satire op zelfgenoegzame, domme edelen, onontwikkelde geesteliken, onbeschaafde dorpers. Maar dat de ridderromans in de Reinaert worden geparodieerd - het lijkt mij niet bewezen.
Ik vind dit eerste deel van Kalff's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde een goed, mooi boek. Het verruimt de blik en wekt voortdurend belangstelling voor onze literatuur-historie. Er spreekt iets eigens uit, iets persoonliks; zowel in de behandeling van de stof, als in de wijze van zeggen. Blijken de volgende delen op gelijke hoogte te staan (en reden om dat te betwijfelen is er niet) dan zal professor Kalff na, hopen wij niet te lange tijd, ons een werk hebben geschonken waaraan behoefte bestond; en wel een werk van grote waarde. |
|