| |
| |
| |
Het weerzien
Een Dramatisch Tooneel.
Recht van opvoering door den Auteur voorbehouden.
Door Top Naeff.
Personen:
|
Bertrude. |
De oude dienstbode. |
De knecht. |
De vestibule van een ouderwetsch heerenhuis. Donker-eikenbetimmering. In den achterwand de voordeur en twee geblinde ramen. Links vóor een eikenhouten deur, daar naast de gebeeldhouwde trap. Rechts een groene tochtdeur. In het midden een ronde tafel waarop in koperen kandelaars enkele brandende kaarsen. Langs de wanden hooggerugde stoelen, een besneden bank. In de vakken daarboven olieverf-portretten. Door de in lood gevatte ruitjes boven de voordeur valt grauw vroeg-morgenlicht binnen.
(tot den knecht, die bij de tafel staat en tuurt in een telegram). De kaarsen kunnen nu wel uit. 't Wordt dag. (Blaast er een uit).
Laat er één aan. 't Is hier zoo donker. In 't huis van een dooje weet je van geen dag of nacht.
Ik was toch blij toen ik op kon staan. Sliep jij van-nacht?
Geen oog heb ik dichtgedaan. Bang ben ik wel niet, maar.... (ziet naar deur links).
Waarom ook eigenlijk. Ik heb hem zelf mee afgelegd.
| |
| |
En niemand, niemand van de naasten er bij....
Wie had er kúnnen zijn....
En dan nóg. Na negen jaar....
Dat weegt niet aan een sterfbed. Maar misschien.... had hij haar niet herkend. Dan zou zij aan zijn bed hebben gestaan als een vreemde. En een vreemde bij je dood geeft onrust. Het is erger dan eenzaamheid.
Toch riep hij om haar. Aldoor haar naam: Bertrude, Bertrude. Het was zijn laatste woord
Hij was al veel vergeten, zoo dicht bij den dood, en leefde in 't verleden, toen zij nog kind was, zijn kind. Hij zag niet op tegen het weerzien. Waarom ook.... Een vader en een kind. Hij is gestorven vóór de teleurstelling.
Vóór de verzoening. Het is een schande dat zij niet gekomen is.
Nu 't te laat is. Onverzoend is hij gestorven, alleen met de boojen.... Een schande zeg ik!....
Als wij er niet geweest waren. Ze mag ons dankbaar zijn.
Mij zal 't benieuwen hoe alles is beschikt. Ze zullen ons niet op straat zetten, maar toch.... kan ik niet gerust zijn vóór ik weet of.... of meneer ons, mij tenminste - ik ben hier vijf en twintig jaar geweest - voor 't léven heeft bedacht.
Misschien een som ineens, berekend naar de jaren....
(Rekent prevelend uit). Dan zou ik....
De opening van het testament wacht op de freule. Zij komt vandaag. De notaris wist het gisteren al. Maar niet hoe laat. En nu dit telegram....
Laat nog eens zien.... (beziet het telegram). ‘Bertrude’ staat er onder. Uit Londen is 't afgezonden. Het is geen Hollandsch. Als nu meneer nog maar....
Het is meneer's adres. 't Adres van een dooje....
| |
| |
Zij kon 't niet weten. Er staan hier cijfers, de trein denk ik, 7.40.... Zou dat vanmorgen of vanavond zijn?
Dat overweegt geen mensch vooruit. 't Hield menigeen nog tegen. Ik zal de blinden open doen, dan staat ze niet opeens onvoorbereid.... (Gaat naar de ramen).
Laat dicht. 't Behoort zoo in een sterfhuis. Gesloten ramen is rouw.
Daaróm. Nádat ze binnen is zal ik dadelijk sluiten.
Nee, vóór haar komst. Dan kan ze zien dat wij tenminste treuren. Hoe laat is 't nu?
Bij acht. Het wordt vandaag geen dag. 't Is dooiweer. Ik heb den heelen nacht de boomen hooren druipen.
En 't klokken van de goot.
De kou hangt nog in huis al dooit 't. (Wrijft rillerig zijn handen).
Het waken van de laatste weken.... en gisteren die schrik, toen 't onverwacht zoo schielijk afliep, zit je ook nog in de leden.
Dat kan wel. En dan.... ik was aan meneer gehecht.
Een goeje mensch, dat is waar.
Voor háár alleen niet.... Negen jaar....
Haar eigen schuld. Ze wou, ze zou, er was geen praten tegen.
Ze schijnt nu weer in Londen, of daar ergens, te wonen.
De brief op ouwejaar kwam uit Parijs.
Nu zit ze hier, dan daar; of 't waar zou zijn dat ze eens.... hier in 't dorp is terug geweest?
Ze zeggen 't, maar niemand weet 't zeker. 't Was vóór mijn tijd.
Láng. Nu door de ziekte van meneer wordt 't weer opgerakeld. Vrouw Ras van hierover houdt strak vol, het wás de freule.
| |
| |
Daaróm. 't Is geen bewijs. Ze sloop om 't huis, stil als een dief, en gluurde door de ramen, zegt ze.
Maar binnenkomen dorst ze niet....
Geen wonder! Nou kan ze nog eens komen, en bang hier binnen te gaan hoeft ze niet meer te zijn. Die (wijst op de deur links) zal haar niets verwijten.
(spottend). Wie weet, brengt ze hém wel mee!
Wel, dien man natuurlijk! Om wien alles is te doen geweest. De schoelje die zijn vrouw, een ziek zwak mensch, hier achter liet, om zelf met onze freule....
Waar is die vrouw gebleven?
Eerst woonde ze in de dorpstraat. Daarom ging meneer hier nooit meer uit. Ze is toen van haar man gescheiden, en verhuisd. Ik weet niet waarheen. Toen was meneer het uitgaan heel ontwend, en bleef aldoor in huis.
Misschien wachtte hij op de freule. Of ze mogelijk keeren zou.
Negen jaren wachten! Wat een tijd....
Op vandaag heeft hij gewacht. Hoor ik daar rijden?
Een kar.... 't hottert op de keien (zij luisteren beiden).
Hoe zal ze zijn?.... 't Was een bijzonder kind, altijd. Stil en stuursch, en soms zoo driftig! Ze gooide wel haar poppen, hier van de bank, in scherven op de steenen. Een kleine kat! En dan opeens weer was ze lief, aanhalig, dan kon ze fleemen.... Alles bij buien. Een echt kind-zonder-moeder. En meneer, dat is wel waar, zag niet veel naar haar om.
Zou ik toch maar niet de blinden....?
't Móet somber zijn. Er is een dooje. Zij zal 't voelens (heftig). Als ik bedenk hoe ze dit huis is uitgeloopen! Wat 'n schandaal ze heeft gemaakt!
Stil, stil, er is een dooje.
Stil! Wat kan jij er over oordeelen. Als jij 't hadt
| |
| |
bijgewoond als ik. Nee, sparen zal ik haar niet! Weten moet ze, hoe hij geleden heeft om haar, om haar slechten aard! En hoe hij verlangd heeft, zonder een woord, zonder een zucht, gehunkerd naar haar berouw.... En van zijn ziekbed, toen hij voor 't eerst, voor 't eerst in negen jaren, haar naam noemde: Bertrude, aldoor Bertrude. En telkens als de deur maar kraakte overeind kwam in zijn bed, en keek.... Dacht dat zij 't was. En dan weer terug viel en huilde, huilde. Als een kind heeft die man gehuild! (veegt haar tranen af).
(De knecht gaat naar de voordeur, kijkt buiten en komt terug).
Er is nog niets in 't zicht, een lange leege weg.
En van zijn sterven! Alles zal ik haar vertellen, voor de voeten gooien, uitgeplózen, tot ze 't als zelf heeft gezien! En 't berouw mag ze dan meeslepen hier uit huis. Dat is ook een erfenis.
Voorzichtig. Zeg 't voorzichtig. Wat eenmaal is gezegd.... Er wischt niets uit.
't Kwaad straft zich zelf. God is rechtvaardig. (Er wordt gebeld, een holle klank van omfloersd metaal. Zij deinsen beiden achteruit).
(Fluisterend). Ze weet nog zelfs niet dat hij dood is. Wie moet 't zeggen?
(Angstig). Zeg.... zeg jij dát maar, dan zal ik.... (De knecht doet open, neemt door de deurreet een kleinen ruiker van chrysanten en bruine blaren aan).
Ze is 't nog niet. Dit brengt Marietje van den dokter, voor meneer.
Haar oogen waren rood, en ze liep hard weg, of ze er zich voor schaamde.
Marietje is zijn zonnetje geweest. Als zij kwam fleurde hij op. 't Kind heeft hier menigen langen middag, stilletjes, bij meneer gezeten.
Ja, in de bibliotheek, aan 't tafeltje, bij 't raam. Die beiden hebben heel wat afgeschaakt. Soms lachte hij om haar gesnap en om haar leepe zetten, en als ik binnen kwam vertelde hij 't mij: Hendrik, ze is me te slim!
| |
| |
En anders lachte hij nooit, hè. Altijd stroef en stom. Wat Staat op 't kaartje?
(Lezend). Van uw vriendin Marietje.
Zijn geluk was ze! 't Kan best, dat zij óók in het testament genoemd wordt. Zij heeft het zoo wel verdiend als jij en ik, en zeker méér dan....
Die bloemen zijn voor.... daár (wijst op de sterfkamer).
(Neemt de bloemen, legt ze besluiteloos neer, fluistert). Gisteravond waren zijn oogen open, het was zoo'n vreeselijk gezicht, zijn oogen kéken.... De dokter heeft ze dicht gedrukt, maar misschien, het kán.... zijn ze van zelf weer.... Ik kan wel wachten tot de dokter nog eens komt vandaag, en de bloemen zoolang in water leggen. (Zij vult een blauwe schotel vol water en legt er de bloemen met de stelen in).
Zouden wij ook niet, samen, een krans....?
Natuurlijk. Dat behoort. De boojen in een deftigen dienst doen 't overal.
Meneer was goed voor ons.
Over mevrouw is hier 't personeel in den rouw geweest. Dat wou meneer. Toen was alles met floers behangen, de schilderten en de lampen.... En de spiegeis omgekeerd. De lantaarns van 't rijtuig brandden als nachtpitten. 't Ligt alles nog op zolder in de kamfer.
Moet het ook voor meneer gebruikt?
Ik weet niet. Er is niemand om te rouwen meer.
Toen liep de kleine freule, een kind nog, ook heelemaal in 't krip, en op straat met een zwarten sluier tot aan de knieën. Een stille, eenzelvige jeugd heeft ze gehad, dat is zeker.
En een treurigen ouden dag zál ze hebben.
Wat weet je ervan! De menschen, die haar hier die keer hebben gezien - tenminste als ze 't was - zeien: ze zag er uit als een prinses. En dan nog, al had ze 't ellendig nu, 't is eigen schuld.
| |
| |
Denk om 't vuur in de bibliotheek. (Er wordt weer gebeld, kaartjes vallen in de bus).
(ze er uit nemend). Al kaartjes....
Ik kan den lap wel van den klepel doen, die is niet meer noodig.
Wacht tot na de begrafenis. Je schrikt hier van geluid. (Af, tochtdeur rechts).
(verschikt wat aan de meubels, stuft ze af, veegt schuw-voorzichtig langs de deurknop van de kamer links).
(terug komend). Je ziet meneer nog zitten in de bibliotheek bij 't tafeltje. 't Schaakspel staat nog op. Ik mocht er nooit aan raken. 't Is net of ik nòg niet durf.
't Moet ingepakt. Ik zal 't wel doen. Straks, als de notaris komt, moet het er ordelijk zijn. Weet jij wanneer 't begraven is?
Nee, de freule zal dat komen regelen. Nú is zij toch de naaste....
(afgaande in de bibliotheek). Ik hoop dat 't gauw zal zijn. (Omziende naar de sterfkamer). Het geeft toch altijd iets.... iets kils.... een dooje in huis. (De knecht schuift snel eén blind open, wil dan links afgaan. Er wordt weer gescheid).
(ontsteld, om de bibliotheekdeur). Dina! (Doet de voordeur open).
(Vrouw van midden dertig, eenvoudig maar wat uitheemsch gekleed. Zij Staat zwijgend rond te zien. Een koetsier zet een koffer binnen).
(schuw, gejaagd rondziende). Thuis!.... Thuis!.... (haakt haar mantel open aan den hals; tot den knecht). Ik.... ik ben de dochter.... (heesch) je kent me niet.... Ik ben freule Bertrude.
Dina.... nog altoos Dina! (angstig). En zij komt me niet tegemoet....
(wil gaan). Ik zal haar roepen.
| |
| |
Nee, nee, nu zij niet komt. Ik wil haar niet zien! Waar is.... meneer?
(duidt onwillekeurig op deur links).
Hoe is 't?.... Hoe is 't vandaag?
Meneer is.... heel.... heel naar, zwaar ziek.
Ja, ja, ik weet 't nu. Sinds gisteren. 't Bericht heeft lang gezworven. Ik telegrafeerde den notaris eerst.... meneer te willen voorbereiden. Ik.... woon in het buitenland. Is de notaris hier geweest?
En toen heb ik aan vader zelf geseind. Het telegram is toch gekomen?
Heb je.... het dadelijk aan meneer gebracht?
Nee.... nog niet.... Ik kon.... ik vreesde.... meneer is zeer zwaar ziek.
O, dan weet hij nog niet, dat het vandáág zal zijn. Vandaag.... (maakt een beweging naar de deur links). Ik kan zoo niet naar binnen gaan.
Iemand moet hem gaan zeggen. Woont de notaris altijd nog....?
Ginds, aan den anderen kant van 't dorp, vlak bij de school.
(zich herinnerend). Een pomp staat voor de deur....
Ja, juist, een pomp. U weet dat nog!
(omziende). 't Bleef alles onveranderd. Alleen.... de bel, de bel klonk oud en dor, het was een vreemd geluid.
Wat is hij zwak.... (zich bezinnend). Ik zal maar eerst naar den notaris gaan.
De notaris komt vanmorgen hier.
O, dat is ook goed. Dan zal ik wachten (zij gaat zitten op een stoel tegen den muur). Dien je hier al lang?
Vier jaar wordt 't met Augustus.
| |
| |
Vier jaar. Het is hier stil, een stille dienst (ziet rond). Daar staat de bank, ik kén de bank.... de trap.... de groene deur.... Er hangt een geur hier, die ik nergens anders vond, een geur van ‘thuis’. 't Bleef alles net als vroeger.
Al wat ‘van vroeger’ is, vergeet men niet.
Niets vergeet je, niets kán je vergeten! (staat op). Als ik toch maar zelf.... o God, hoe zal ik....
Dina is in de bibliotheek.
Ik ben bang hem te storen. Misschien slaapt hij.
(fluisterend). Kan ik niet door een reet hem zien, stil zien?.... De deur is dicht.
(komt uit de bibliotheek, treedt langzaam uitdagend nader).
(haar beide handen toestekend) Dina!
(ontwijkt, blijft stom-vijandig staan. Bertrude slaat de oogleden neer).
(verward tot den knecht) Heb je 't gezegd?
(zeer zenuwachtig). Dina.... jij weet alles, van vroeger.... hebt alles meegemaakt.... Nee stil, vraag niets.... Zeg eerst, hoe is 't met vader....? Zou hij me....? (De bedienden zien elkaar vragend aan).
Ik durf niet.... ik durf er niet in te gaan. Er is zooveel gebeurd (ziet al schuwer rond). En alles herinnert er aan, alles wijst er op, de meubels.... 't Bleef alles onveranderd, als was er maar één nacht over heen gegaan. Het huis is vol verwijt.
(haalt stug de schouders op).
Waarom zwijg je zoo! spreek wat tegen me. Was je bij hem vandaag? Zei hij niets over mij? Geloof je, dat hij vergeven kan, als ik smeek....? Ik wil niet meer wachten. Laat me er in.
(haar als instinktmatig terughoudend). Nee, nee.
Ga jij dan, Dina, toe en zeg 't.... voorzichtig, heel voorzichtig.... dat ik gekomen ben. Alleen. Alléén, zeg er
| |
| |
dat bij. En dat ik verlang, vol berouw. En vraag hem, smeek hem, dringend, geeft 't niet op, tot hij vermurwd is, vergeven moet. En wenk me dan. Ik blijf hier staan.
(meelijdend op haar toetredend). Hij is zeer.... ernstig ziek.... Gisteravond....
(ziet van den een naar de ander, plots de waarheid speurend.
(zich vermannend, hard). Hij is dood.
(wijkt vol ontzetting weg van de deur). Wat! Al dood....
(schuift een stoel van de tafel achter Bertrude, zij neemt geen plaats).
(stilte).
(tot de dienstbode, zacht). Had 't mij laten zeggen.
Ná dat de notaris, of....?
Er vóór. Hendrik was boven, ik in de keuken, toen.... opééns....
(zakt op den stoel neer). O, mijn God!
Als u gisteren was gekomen....
(zachf). Ik kon niet. 'k Moest op de nachtboot wachten. Al dood....
Er is geschreven en getelegrafeerd, overal heen.
Zal ik het goed naar boven brengen?
(wil heengaan naar de bibliotheek).
(houdt haar tegen). Dina, zeg eerst.... hoe is hij.... heeft hij.... mijn naam genoemd, nog vóór....?
(zwaar). Genoémd! Hij riep niet anders meer op 't laatst dan uw naam. Al maar door: Bertrude.... Bertrude! En als ik binnenkwam dacht hij dat u 't was....
Hoe riep hij mijn naam.... hoe.... klonk 't?
(dringend). Klonk 't als vroeger?
Toen.... ik een kind was.
| |
| |
Zijn stem was zwak en heesch, maar hij riep zoo hard hij kon, of u 't moest hóóren.
En toen, op 't laatst, vertel van 't eind. Wie was er bij?
Ik. Ik kwam net op tijd. Hij is in mijn armen gestorven.
Hij hield zich aan de beddestijlen vast van benauwdheid en hij hijgde! Hij wou wat zeggen, ik zag 't, maar hij kon niet. Zijn gezicht was blauw, vertrokken, 't schuim stond om zijn mond. En al maar klanken stootte hij uit, geluiden. Ik kon niets verstaan. Ik vroeg al: wat wíl meneer? Maar niks, niks! En toen opeens greep hij mijn arm, en heesch zich op, half uit het bed, om de deur te zien. En toen riep hij, dat verstond ik, ‘Bertrude’.... En dat was 't laatste. Ik hoorde nog hijgen, heel zacht, 't werd gereutel.... Ik wou gauw bellen om Hendrik, en toen opeens deed hij zijn oogen open, heel wijd, zijn hoofd viel op zij.... En zóo was hij dood. Ik zag 't dadelijk, 't verschieten van de kleur. Ik ril er nog van.
(zit huiverend ineengedoken en zwijgt).
Maar ik ben toch blij, dat 't mij juist trof. Als je in een huis vijf en twintig jaren trouw hebt gediend, dan ben je van zelf meer eigen dan een ander, zooals Hendrik, die er pas drie jaar is. Ik kan wel zeggen: ik heb alles aan meneer gedaan.
(haar de hand reikend, heesch). Ik dank je wel.
(milder). Ik heb wel te doen met u, dat u niet eer kon komen. Zoo iets is nooit weer goed te maken.
(huilend). Nu is hij uit zijn lijden. Gelukkig maar. Wat had die man aan 't leven!
(heftig). Hij heeft het zelf vergald. Hard was hij, hard en bitter. Hij kende geen vergeving. Tweemaal heb ik geschreven, gepoogd....
Spreek geen kwaad van de dooden.
(zich radeloos verdedigend) En tweemaal stelde hij
| |
| |
me voor de keus, mijn man of hem, mijn man of mijn vader, of d' een of d' ander. Geen twee. O hij was hard!
Oók zacht, oók zacht. Hij had een klein vriendinnetje, Marietje van den dokter, dat kwam hier wel. Voor háár....
(jaloersch). Kwam ze hier veel, dat kind?
Eén middag in de week, Woensdags, en soms een avond.
Daar teerde hij op. Hij telde de dagen: van Woensdag tot Woensdag.
Ze schaakten samen, dat deed hij graag. En zij was zoo geduldig. Een aardig ding.
De andere dagen schaakte hij alleen. Och als je niemand hebt.... Wij konden 't niet leeren.
O God, hoe eenzaam was hij!
Dat wél, dat wél. In dagen sprak hij soms geen woord. En nooit ook ging hij uit.
(fluisterend tot haar). Hij dórst niet, om 't schandaal.
Meneer zat altoos in de bibliotheek, aan 't tafeltje bij 't raam, achter het blauwe hor.
Hij kon er uren lang zoo zitten staren.
Maar als hij dan Marietje aan zag komen....
Kwam er hier niemand, niemand dan dat kind?
Een enkele maal de dominé of de notaris, en op Nieuwjaarsdag meneer pastoor.
De menschen dachten op 't laatst dat meneer niet wel bij 't hoofd meer was.
(gretig). Was hij dat soms wel niet?
Nooit. Altoos helder, tot zijn laatste uur.
Er is geen troost. (gaat hoofdschuddend in de bibliotheek).
Is vader in die jaren dikwijls ziek geweest?
Weinig. Veel hoofdpijn had hij. Maar ziek bepaald.... Drie maal dat ik me herinner. Ik heb hem altoos opgepast.
| |
| |
Alleen nu in zijn laatste ziekte.
Hij heeft het aldoor opgekropt.
(voor zich keen). Hij was onverzoenlijk, onverzoenlijk!
(zacht beslist). Hij is verzoend gestorven.
(nadrukkelijk en gevoelig). Verleden Woensdag is Marietje hier geweest. Ze zat bij zijn bed. Hij was heel helder. Toen noemde hij haar Bertrude en stréélde haar handen....
(begint zacht te schreien).
De dood verzacht. (Stilte).
U wilt meneer toch zeker zien?
(wijzend naar de deur links). Dáár.
(staat werktuigelijk op, loopt langs de tafel, ziet de bloemen). Van wie?
Marietje bracht ze vanmorgen.
Neem u ze maar mee, naar meneer.
Wilt u soms ook een krans besteld hebben?
(schudt van neen, gaat langzaam naar de deur links).
(haar weerhoudend). Wacht u nog even...Misschien.... de dokter zei, vanmorgen nog te zullen komen. Laat hem eerst gaan.
Toen mijn vader dood lei, kende ik geen bangheid. Ik dacht: al is 't een dooje.... 't is toch mijn eigen vader. Dat trekt. Al zie je er tegen op, 't trekt toch. Omdat 't eigen is. Een vreemde, dat voelt ànders.
(wrijft rillerig haar handen).
(houdt de tochtdeur open). Wacht u zoolang in de bibliotheek - daar brandt een vuur - totdat de dokter komt.
(naar binnen wijzend). Zat hij daar?
Ja, in dien grooten stoel.
Waar wilt u slapen vannacht? Op uw oude kamer?
(kijkend). Ja, goed. Daar zat hij....
Ik zal alles open zetten. In geen negen jaar is ze gebruikt!
| |
| |
(heel zackt). Daar wáchtte hij....
En zullen we 't floers ophangen?
't Floers dat boven ligt, nog van mevrouw d'r sterven. Het staat zoo onverschillig zonder floers, bij de begrafenis.
Ja, ja, hang alles op. (rechts af).
(tot den knecht). Die sprak daar van haar mán.
Ook mooi verkregen, een ánders man.
Licht dat ze er weet van heeft! Niet eens een krans.... toch kaal.
(links af. Even tooneel leeg. Dan komt uit de deur rechts Bertrude, gaat aarzelend, schuw naar de deur links, ziet, met de kruk in de hand, besluiteloos om, treedt dan binnen. De deur blijft op een kier staan. De dienstbode en de knecht komen van boven met rouwfloers. Dina, op een stoel, behangt de portretten.)
't Staat deftig in een sterfhuis. Je moet een rouwband om je mouw doen, Hendrik.
'k Heb meelij met die dochter. En met menéer nu ik haár zie.... Hij is te vroeg gestorven.
Ze is wèl bedaard. Ik had veel meer nog willen zeggen, maar ik kon, ik kon geen woorden vinden.... De sleutel van haar kamer zat vastgeroest in 't slot. Daar mochten wij nooit in. Keer binnen vast de spiegels om. En ga eens vragen, of de lantaarn aan 't hek ook moet omwonden worden?
(gaat naar de bibliotheek, kijkt, komt terug, fluistert). Ze is er niet.
(wijst op de deur links). Dan is ze toch.... zei ik het niet! Eigen blijft eigen. Dat trékt. De deur staat aan.... (ze gluurt door de opening).
(fluisterend). Kom hier. Ik kan haar zien Ze staat bij de chiffonière, heelemaal in den hoek. Ze huilt niet. Er is geen beweging in. Zij staart naar 't bed; ik kan 't bed niet zien. Ze durft niet dichter bij te komen. Ze is báng.... Aan 't raamkozijn houdt ze zich vast.
| |
| |
Nee. (kijkt tusschen de scharnieren, deinst ontsteld achteruit).
(van angst drukt ze de vuist tegen den mond, fluisterend.) De oogen zijn weer opengegaan! Hij kijkt.... hij kijkt haar aan....
|
|