| |
| |
| |
Verzen
Door J.F. Van Hees.
I.
Het leek wel, of de dag te wachten zat
ver, over 't water, in witmarmren stad;
de witte koepels blonke' er, en er stak
een goude' en witte vaan op ieder dak....
een hooge' tempel was er midden in,
daar stond een witte wachter op de tin
en blies geelkoperen bazuin. Het was
over het water als vergruizeld glas.
Toen is ze zeker heengegaan. Dan daalde
de witte wachter, die nog even draalde
omlaag, en langzaam zag ik, een voor een
de vanen binnenhalen. Even scheen
er voor een enkel venster nog wat licht,
toen er de vaan zonk, sloot het luik er dicht.
Hoog boven blonk een ster op.
'k en keek. Het leek nu wel een doodenstad.
| |
| |
| |
II.
Ik liep zoo maar wat in het leven
rond. Toen bewoog het even
Toen wilde de wind wat spelen
en kwam mischend over mij varen
Het bloesemde op mij neer
rood, rood, een bloesemregen,
roode bloesems al over me
Nu is het weer heel stil,
en ik loop maar wat rond in het leven
en ik zing wat liedjes van
de roode bloesems, en dan
| |
| |
| |
III.
heel gewoon, heel gewoon....
Ik weet niet, hoe het me zoo'n
Ik heb er niet veel meer van
dan wat tranen, zoo nu en dan.
hou op, hou in godsnaam op!
't Is alles zoo vreemd gewoon:
de klok slaat de tijd stuk
Nov. 1905.
| |
| |
| |
IV.
O, zie daar ginds het zinken van de zon
gelijk een purp'ren bloem, waarvan de blaân
diep in de donker-zilvren zee vergaan
en gloeien aan de blauwe lucht. O, kon
mijn ziel, wier dag in heerlijkheid begon,
die gaat in gouden glorie langs haar baan,
eens voor mijn stervend' oogen ondergaan
in purpren gloed, zooals de avondzon.
Mijn ziel van licht is aan de zon gelijk,
zij kent geen kou, geen nacht, geen duisternis,
zij troont ver van de aard' in eenzaamheid,
zij geeft haar licht, en vraagt niet wie 't verblijdt,
zij is een wonderschoon geheimenis
gezeten in zichzelve goddelijk.
| |
| |
| |
V.
Ik heb in al mijn smart door U genoten,
Eeuwige, die het licht mijns levens zijt,
door U, die heel mijn ziel is toegewijd,
Heilge, mijn Heilge, in mijn hart besloten.
Ik heb mijn tranen in Uw licht vergoten,
mijn smart was wellust, voor U uitgeschreid,
de klachten die mij van de lippen vloten
een zang van schoonheid uit een ziel die lijdt.
U blijft mijn zang, mijn leven toegewijd,
dat nu geheel in schoonheid zal vergaan.
U heb ik lief, mijn God, U bid ik aan,
U, die alleen mijn harte kunt verstaan
omdat Gijzelf het Hart mijns harten zijt,
ik wil in Uwe armen ondergaan.
|
|