| |
| |
| |
De erfenis van Pier-Cies
Door Gustaaf d'Hondt.
I.
Wanneer, na een meer dan twintigjarig huwelijk, dat steeds kinderloos was gebleven, zijn vrouw plotseling stierf, ten gevolge eener geraaktheid, zooals de menschen zeiden, en Pier-Cies daar zoo moederziel alleen, op zijn hofstedeken bleef, overmeesterde hem in eens een gevoel van groote lusteloosheid. Het was op hem gevallen als eene plotselinge huivering na eene ijskoude regenvlaag.
En hij vroeg zich af, bijna elk uur van den dag, wat hij nu moest gaan beginnen, wat de dag van morgen hem weêr zou aanbrengen, en aanhoudend had hij daarbij een gewaarwording van ijlte, of van stil-verontrustende machteloosheid, lijk bij iemand, die, onverwachts, voor een groot water staat en zich den kop moe peinst om te weten hoe hij er zal over geraken.
Vroeger had hij aan de mogelijkheid van zooiets nooit gedacht. Zijn Trees was jonger dan hij; zij was taai als een ezel en zou zich dood gewrocht hebben, van den morgen tot den avond, te regen en te winde. Zij wist niet wat vermoeid-zijn of rusten was en van haar gansche leven had zij nooit gekriept noch geklaagd. En wanneer altemet de gedachte aan sterven in zijn gemoed was komen aandonkeren - wat veelal gebeurde wanneer hij de doodsklok over de stilte van het land hoorde bronssnikken, traag en akelig - dan was het altijd met de instinctmatige overtuiging dat hij de eerste zou gegaan zijn en zij hem, vele jaren nog misschien, zou overleefd hebben.
En hij herhaalde het nog, den dag der begrafenis, wanneer hij met de familieleden in de herberg zat en zij samen hun verdriet smoorden in jenever.
| |
| |
- Wie had dat gepeinsd, wie had dat gepeinsd! schuddebolde hij, strak vóór zich uitstarend. 'n Wijf als 'n tronk! En ze kon werken voor twee!
De anderen beaamden het, traag knikkend met het hoofd, en zwijgend een poosje.
- Ja, ja! zei dan Gust, een der neven, en weêr geheimzinnig knikkend: als 't meê gaat, sterven duurt niet lang, nonkel.
Allen stemden daarmee in, sprakeloos, altijd door dezelfde bevestigende beweging van den kop, en het diepe mysterie van den dood kwam, in een vage onrust, om hun harte angsten.
- Wie had dat toch gepeinsd? Wie had dat toch gepeinsd! herhaalde steeds Pier-Cies, als kende hij geen andere woorden om uit te drukken wat hem zóo zwaar op het harte lag.
En de anderen antwoordden steeds, met hetzelfde knikken van het hoofd en denzelfden, matten, toonloozen klank in de stem:
- Ja, ja!.... Ja, ja!....
Fie, de vrouw van zijn broer, die daar met een paar andere vrouwen zat te praten, mengde zich ook in 't gesprek:
- Toe, toe! Pier-Cies, zei ze, peinst daar nu niet meer op. Ge kunt toch met geen doode leven!
- Dat is allemaal gemakkelijk gezeid, meende de weduwnaar. Maar waar moet ik nu naar-toe, zoo moederduts alleen?
Daartegen kwamen zij allen op en raasden nu verward dooreen. Hoe was het Godsmogelijk alzoo te spreken? Hij was immers nog niet zóó oud en zóó versleten, om daar reeds als een sukkelaar nevens den haard te gaan zitten!
En een piepjonge neef, die al een tijdje lang ongeduldig op zijn stoel zat te wringen en te draaien, om toch ook een woordje in 't midden te kunnen brengen, zei dan, kinderlijk-ondeugend:
- Nonkel kan nog hertrouwen ook....
Maar nu proestten de anderen het uit, gedwongen en nijdig eenigszins:
- Zwijg gij, snotneus, beet hem zijn vader toe. Waar groote menschen spreken, moeten kinderen zwijgen.
En met een ruwen stomp der gesloten vuist, duwde hij hem nijdig tegen de leuning van zijn stoel, zoodat de tranen hem plotseling in de oogen schoten....
Toch hadden de woorden van den jongen een onaangename stemming onder de familieleden verwekt. Want die woorden waren
| |
| |
eigenlijk niets anders toch dan de onbesuisde, onbewuste uitdrukking van de vrees, die, sinds jaren, onder al die menschen nestelde, en die zij alleen, onder elkaar, in geheimzinnig gefluister, durfden uiten.
Oom, immers, ging bij allen door als bezittend een mooi stuiverken. Niets bepaald nochtans wisten zij van zijn geldelijke aangelegenheden; maar het herhaalde gezegde van Pier-Cies, wanneer de eene of de andere soms bij hem kwam klagen over den slechten tijd: ‘Wie gesparig is, moet voor geen kwaden winter duchten’, en het lachje van stille zelfvoldoening dat daarbij eventjes om zijn breeden mond kwam schemeren, sterkten hen allen in de overtuiging dat hij geld, en veel geld moest bezitten, ergens zorgvuldig weggestopt.
En wanneer zij soms, onder elkaar, daarover spraken en allerhande gissingen opwierpen, kwamen zij dikwijls tot een fantastisch cijfer. Arme sukkelaars, zooals zij allen waren, geboren en grootgebracht in de armoede, en nog steeds voortkrabeulend in tekortkomingen van allen aard, hadden zij geen klaar besef van het bedrag der duizenden die in hun naïeve verbeelding kwamen spoken. En daar oom kinderloos was, hadden zij steeds het hertrouwen van een der echtgenooten, bij het overlijden van den anderen, gevreesd als de grootste ramp die hen, in hun poover bestaan van hongerlijders, kon komen treffen...
Zijn zwagerin had haren kapmantel zenuwachtig toegehaald, zich korzelig wringend op haar stoel, en meende, eenigszins bits:
- Is nonkel nu nog 'n mensch om te gaan hertrouwen?
En zij keek daarbij de anderen aan, ondervragend en overtuigd dat zij aan de verwachting van allen beantwoordde.
- Gij hebt gelijk, zei Pier-Cies: Op mijne jaren ware 't zottigheid.
Daarop werd nog eens gedronken en er kwam als een blijder stemming onder de familieleden. Zij ademden weêr vrijer en de onrust die, een wijle lang, op hen had neêrgedrukt, in angstwekkende zwaarte, verdween langzamerhand.
Fie, zijn zwagerin, die hem nooit had kunnen uitstaan, omdat hij zooveel geld had en haar man geen rooden duit, - die hem, bij elke gelegenheid, thuis uitschold voor oude vrek en vent zonder hart, was dichter bij hem komen schuiven, lijk in eene opwelling van opborrelende sympathie.
| |
| |
- Zeker, zwager, zei ze, zeker: zottigheid ware 't. Maar dáárvoor zijt gij te verstandig.
Al de anderen deelden ook die meening, en luid en rumoerig spraken zij nu weêr dooreen, met daartusschen in soms een zotte kwinkslag op oude mans die een jong wijf nemen, en een luidruchtige lachbui, onnatuurlijk aangezwollen door de jenever die onophoudelijk in de kelen werd gegoten.
- En daarbij, Pier-Cies, begon dan weêr zijn zwagerin, met hetgeen gij bezit, kunt gij gemakkelijk uwboerderijtje voortzetten. Gij moet toch niemand in de oogen kijken, - zelfs den beste van 't dorp niet....
En terwijl de weduwnaar als over die woorden nadacht, de oogen starrelings op den vloer gericht, pinkoogde zij naar de familieleden die haar van ter zijde aanmoedigend toeknikten.
- Indien ik zoo rijk ware, zei ze nog....
Maar de oude werd daarbij eenigszins wrevelig:
- Rijk, rijk! grommelde hij. Dat is gauw gezeid. Ik moet hard werken om de twee eindekens aaneen te brengen.
De anderen knikten, aarzelend, en lachten eens ongeloovig en iemand zei weêr, als in eene steeds terugkeerende obsessie:
- Ge moet gij toch voor geen kwaden winter zwichten!
- Al prietpraat, meende Pier-Cies, stijfhoofdig. Maar ik vraag mij af waar ik nu naar toe moet, zoo moederziel alleen?
Het was weêr Fie die tusschenkwam:
- Op uw boerderijtje blijven, verklaarde zij, overtuigend, en een goede meid nemen. De jongens kunnen dan wel een handje komen toesteken, als het spant, in den planttijd of bij oogste...
Al de anderen stemden daarmeê in, luidruchtig weêr en iedereen beloofde zijn goeden wil voor de tijden van nood.
Onder al dat gepraat had nonkel opnieuw iets van zijn weifelen verloren. Hij begon in te zien dat het wellicht toch beter ware dat hij op zijn hofstedeken bleef, waar hij nu sinds zoovele jaren reeds woonde en dat zijn zweet en de onophoudelijke arbeid van zijn Trees zaliger hadden vruchtbaar gemaakt.
- 't Is waar, zei hij dan, traag en peinzend. Met een beetje hulp van uwen kant zal het misschien wel gaan.
- Het ware zonde Gods zoo'n schoone doening te vertaten, meende zijn broeder.
- Daarbij, kwam weêr de zwagerin tusschen, als een uiterste,
| |
| |
afdoende argument: een oude boom wil niet verplant worden.
Pier-Cies voelde zeer diep de waarheid van dat gezegde. Honderde malen, in zijn leven, had hij dat gehoord en meer dan eens had hij gezien dat menschen die, op lateren leeftijd, op hun goed gingen leven of in 't klooster gingen, altemet kort daarop stierven. Daarbij, hij was nog struisch en kloek. Voor geen jongman van het dorp, meende hij, moest hij uit den weg gaan, wat den landarbeid betrof althans. En indien hij eene meid kon vinden, eerlijk en braaf en die goed meêwilde, dan kon hij, met de hulp der familie in tijden van nood, toch gemakkelijk zijn hofstedeken behouden....
Zij hadden daarop de herberg verlaten en waren een landweg opgegaan, naar het sterfhuis toe. Onderweg bleef men steeds voort over de zaak praten, ernstig en traag, als gold het de grootste zwarigheid uit hun simpel leven. En zij liepen daar nevens elkaar, in een dicht ineengedrongen groepje, de handen gekruist achter de lenden, de koppen eenigszins vooroverbukkend, breed en zwaar stappend in de mulle aarde van den landweg, als wrochten zij op de groote akkers.
Midden in de groep bevond zich Pier-Cies. Hij luisterde half en half naar de altijd terugkeerende argumenten die de familieleden oprakelden om hem te overhalen toch op zijne doening te blijven. Dat aanhoudende aandringen, luidruchtig altijd, maakte hem langzamerhand korzelig en hij antwoordde nu kortaf, met een ‘ja’ of een ‘neen’, of een lusteloos stil-ópknikken met het hoofd.
Een koude bries, die scherp over het land woei, koelde stilaan de koortsige hitte van zijn hoofd en deed de weldoende opwelling van luchthartigheid, van daar straks, in koude ijlte wegkrimpen. En hij begon zich weêr te moede te voelen lijk iemand die, sterk verlegen, voor een lastig vraagstuk staat en wanhoopt de gepaste oplossing te vinden....
Vóór hen lag daar nu het kleine hofstedeken, gansch omsloten door een oude, knottige hage, en midden in ongeveer stond het huisje - een grauw, blokkig gebouwtje, uitzwellend neêrgedrukt, had men gezeid, onder het zware, zwarte, en hier en daar groenig bemoste stroodak, waarboven een groote notelaar zijn reuzige kruin weelderig uitwaaide. Deuren en vensterluiken waren bruinrood geverfd en de korte gordijntjes, stijf geplooid, schemerden
| |
| |
achter de kleine ruitjes. Langs weêrszijden het hoeveken lagen de landouwen, maisch en stil golvend in het doezelige groen der vroege lente.
Zij waren nu allen bij het kleine hek blijven stil staan en keken rond. Het boerderijtje leek hun aanlokkender dan ooit en zij deden zichzelven geweld aan om in de kleine doening al de overdreven aantrekkelijkheid te vinden die zij er, vroeger, nooit in gezien hadden.
De hond die, achter den notelaar, aan den band lag, was op zijn hok gesprongen en blafte blij en luid, buitensporig rukkend aan zijn rammelende ketting.
- Ja, Beer, riep Pier-Cies van verre en stil aangedaan door dat vriendelijke onthaal, - we komen, jongen, we komen....
- Als ge dat daar nu alles ziet, begon de zwagerin weêr, - zou het geen zottigheid zijn dat te vertaten? Het schoonste plaatsken van de parochie!...
De anderen beaamden het, hoofdknikkend.
- Zie me dat koren dáár, zei zijn broeder; het blinkt van malschheid.
- En die aardappels, meende Gust: ze staan daar te lachen in de zonne.
- De oogst belooft, 't is waar, bekende Pier-Cies; maar hij is nog niet rijp.
- Als de hemel instuikt, dan zitten w' er allemaal onder, lachte zijn broeder, eenigszins gedwongen.
- En hoeveel prijzij zouden zij u voor dat alles geven? vervolgde zijn zwagerin. Ge zoudt het moeten laten voor 'nen appel en 'n ei, man!
- Het ware zonde Gods zoo'n doening te vertaten! bevestigde nogmaals zijn broeder.
Daarop gingen zij het hek binnen om nog een stuk spek met wat roggebrood te eten alvorens iedereen naar huis keerde...
| |
II.
Pier-Cies was op zijn hofstedeken gebleven, eenigszins lusteloos en meer door den wil zijner familieleden dan uit eigen behoefte. Hij berustte in zijn lot als 't ware, onverschillig bijna, omdat het hem, ten slotte, aan moed ontbrak zelf een afdoende besluit te nemen.
- Tijd zal raad geven! had hij gezeid.
| |
| |
Zijne zwagerin had hem al spoedig eene meid bezorgd. Het was eene kinderlooze weduwe harer gemeente, eene vrouw van jaren reeds, - ietwat jonger dan Pier-Cies en wier uitstekende hoedanigheden zij bij hem in het schrilste daglicht had gesteld.
Enkele dagen reeds na de begrafenis was zij op zijn hoeveken aangekomen en had zich onmiddellijk aan den arbeid gezet, beslist en gemakkelijk, als had zij daar haar gansche leven doorgebracht.
Dit had, van de stonde af aan, de onvoorwaardelijke sympathie van Pier-Cies opgewekt, want er was, scheen het hem toe, zooveel in haar gedoe dat hem zijne vrouw zaliger herinnerde. Evenals zij, wrocht zij van den vroegen morgen tot den donkeren avond, zonder ophouden, en sprakeloos. Hare heupen waren wijd uitgezet en haar rug plat en eenigszins doorgezonken, lijk bij de mannen die veel veldarbeid deden. Zij had ook eene borst als een man en grove handen, en in hare hard-grijze oogen tintelde altemet de stille weérschijn van onrustige gepeinzen.
Voor Pier-Cies was zij goed en gedienstig. Zij liet hem aan niets ontbreken, kon smakelijk koken, juist naar zijn zin, en ook 's avonds, vóór het slapen gaan, met hem spreken over planten en zaaien, met de rijpe ondervinding van een boeremensch.
De koestal was als een stuk van haar leven. Zij had hem geschuurd en versch bekalkt, zoo netjes als hij nooit geweest was. En zij hield hem rein en verzorgde de koe en de vaars als kinderen, zoodat zij blonken van malsche vetheid.
Pier-Cies was er over verrukt en kon het ook niet verbergen:
- Roze, zei hij, gij zijt er eene uit een duzend!
- Ja, boer, zei zij daarop, met onbewimpelde zelfvoldoening, - de stal dat is de perel der boerderij....
Na den dagelijkschen arbeid en nadat zij haar gewoon huiswerk had verricht, naaide en lapte zij de kleederen en stopte de kousen. En zij moest daarbij zoo bedrijvig rondloopen, als kon zij niet lang op haar stoel blijven zitten, nu eens naar den haard, waarboven liet beestenvoeder in een groote, zwarte ketel broebelde, dan weêr schikkend iets hier of daar, drentelend de keuken rond, in haar altijd rusteloos gedoe.
Altemet, wanneer zij voorbij den stoel ging, waar Pier-Cies, zwijgend en peinzend, te rooken zat, kon zij, als onwillekeurig, eventjes tegen hem aanwrijven, sleurend met haar rokken langs zijne knieën of rakend met hare zware handen zijnen rug of zijne
| |
| |
armen. Zij deed het, zonder het te weten als 't ware, zoo onbewust katachtig zacht, dat de oud-wordende boer nogmaals lijk een wärmere heropwekking zijner jeugd door zijn traag voortkruipende bloed voelde zinderen. En van uit zijn donker plekje, gluurde hij haar dan aan, de muts dieper over de brauwen getrokken, en zijn blik bleef haar volgen, lang en traag, in een stille koestering, zich nog eens jonger gevoelend, met een aarzelend tikken van vage onrust in zijn bevend harte en moeilijk onderdrukkend een heimelijk verlangen dat zoo verraderlijk door hem tintelde....
Telkens wanneer de behoefte daaraan zich voordeed, kwam zijn broer, of de eene of de andere der neven, een handje toesteken. En evenals of het tante zaliger had gegolden, waren zij steeds beleefd tegenover Roze en zouden zij niets gedaan hebben wat haar eenigerlei kon mishagen. Zij huichelden daarbij bovenmate bewondering voor haar goed overleg en haar naarstig gedoe en verwaarloosden nooit de gelegenheid uitbundig hare huishoudelijke hoedanigheden te prijzen. Kennend hare bijzondere voorliefde voor de koeien, zou nooit iemand hunner gelaten hebben eens even het hoofd in den koestal binnen te steken en luide te pochen over de glimmende malschheid der beesten en het kraknette van den stal. Het was, overigens, onder de familieleden, tot een stille afspraak gekomen, dat niemand de meid ooit een strootje in den weg zou leggen.
Schijnbaar liet Roze zich al die vriendelijkheid wel gevallen en het streelde wel altemet hare simpele eigenliefde dat de gansche familie, die zij trouwens sinds jaren kende, haar behandelde evenals zij de overleden pachteres plachten te doen.
Eens, nochtans, wanneer, op een zondagnamiddag, verscheidene familieleden oom Pier-Cies een ‘gelukzaligen Hoogdag’ kwamen wenschen, en men weer, in zijn bijzijn, haar buitengewone zorg en werklust uitbundig had geprezen, had zij meenen op te merken dat, achter haren rug, tante Fie en haar man zekere teekens van verstandhouding wisselden. En toen was zij bepaald gaan begrijpen, lijk bij een licht dat plotseling in haren geest schemerde, al het onnatuurlijke en al het wrange van de herhaalde loftuitingen. Het duurde niet lang of zij kwam tot de onwrikbare overtuiging dat alleen de ongerustheid om nonkels erfenis hen alzoo deed handelen en zij allen haar eigenlijk moesten wantrouwen. En wanneer zij daaraan dacht, konden hare oogen plotseling zoo onrustig
| |
| |
blikkeren, met eene wemeling daarin van booze afgunst, nijdig ingehouden, opdat niemand er iets van merke....
Zelve bezat zij eenig spaargeld dat zij, tegen behoorlijken kroos, bij den notaris van 't dorp in bewaring had gegeven. Niemand, echter, wist zulks. En van den beginne af aan was, langzamerhand, in haar naïeve verbeelding, de mogelijkheid beginnen woelen en dan zich vast leggen dat zij, bij het overlijden van Pier-Cies, wellicht zijne eenige erfgename zou kunnen worden. Zoo dikwijls, immers, was het reeds gebeurd dat oude menschen, na hun dood, alles nalieten aan hunne meid, wanneer deze, ten minste, aan hunne kleinste verlangens had weten te voldoen.
En zij wist dat Pier-Cies in de hoogste mate over haar tevreden was, dat zij, in zijne oogen, niets kon misdoen. Hij voelde er nu als eene onoverkomelijke behoefte aan het aan zijne familieleden te verklaren, telkens wanneer zij hem kwamen bezoeken.
- Roze, zei hij, volmondig, dat is er een meid uit de duzend. 's Gelijke is niet meer te vinden.
En de familieleden bevestigden die meening, ze nog overdrijvend soms, omdat ze wisten dat alle tegenspraak hem kon ontstemmen en dus gevaarlijk worden.
- En profijtig is ze! beweerde hij: - zij zou 'nen cent in twee bijten.
Zij wisten zulks reeds van vroeger en het scherpte nog hunne schrapzucht van arme stumperds dit te hooren herhalen. Alzoo moest oom's spaarpotje meer en meer aangroeien en zouden zij, bij zijn overlijden, misschien eens met volle grepen in de gouden vijffrank-stukken mogen reutelen.
Zij spraken daar soms over onder elkaar, in blijde, verre verwachting, lijk van iets dat sterk hunne begeerte aanvuurde, meest 's zondags, wanneer zij in de eene of de andere herberg zaten te drinken. Maar nooit gewaagde daarbij iemand hunner over de vermoedelijke som: dit deden zij 's avonds, wanneer zij, in de flauw verlichte woonkamer, zaten uit te rusten van den dagelijkschen zwaren arbeid en zij de miseries van hun ellendig, wroeterig bestaan wilden smoren onder wat roeswekkende hoop. En altijd haperde dan hun simpele geest in de bedwelmende cijfers die, traag en moeilijk, in hunne enge hersenmassa kwamen aanbonzen, fantastisch soms als in de primitieve sprookjes waarmêe hunne moeder hen, vroeger, in slaap praatte.
| |
| |
Maar toen kwam er ook iets dat, langzamerhand, in een vaag angstgevoel op hun gemoed kwam drukken. Het was wanneer zij eens kalm en ernstig dachten aan die onbewimpelde geestdrift, aan die soms kinderlijke tevredenheid waarmeê Pier-Cies nu meer dan ooit over Roze sprak. Instinctmatig toch voelden zij dat daarin een groot gevaar hen bedreigde. En zij begonnen het zich bitter te verwijten dat zij niet sinds lang aan Pier-Cies hadden doen inzien, dat Roze, in den grond, ruimschoots betaald werd voor haren arbeid, dat zij niets meer deed eigenlijk dan een andere meid zou gedaan hebben, inplaats van zoo altijd zelf, in onnoozele onbezonnenheid, over Roze's zeldzame deugden te pochen.
Telkens wanneer zij oom een bezoek hadden gebracht, kwam die onrust aan hun hart knagen, dagen lang, meer en meer. En al had Pier-Cies nu ook zóó vast beweerd dat hij geen mensch was om nog te gaan hertrouwen, toch scheen hun de mogelijkheid van zoo iets niet zoo onvoorwaardelijk te verwerpen.
- Roze is een serpent, zei Gust: zij is tot alles bekwaam.
Daarop had zijn moeder beweerd, dat zij gezien had, met haar eigen oogen, toen zij daar eens tot laat in den avond was gebleven, hoe Roze rond Pier-Cies liep, bezorgd als ware zij zijn eigen vrouw geweest, hem bekijkend met hare valsche kattenoogen, en fleemend altemet lijk een jong meisje. En de oude scheen daarmeê bijzonder in zijn schik: hij ook was zoo uitermate vriendelijk jegens haar, meer dan hij vroeger ooit tegenover zijne vrouw zaliger was geweest. En zij zei dat zij het niet langer had kunnen aankijken, dat gemonkel van lief en zoetelief.
Dat gezegde gaf aanleiding bij hen tot allerlei veronderstellingen, kwaadaardig en nijdig, om ten slotte te komen tot de logische mogelijkheid van ongeoorloofde betrekkingen die tusschen beiden konden bestaan. Zij wonden daarbij elkaar op, soms brutale verwenschingen brakend, en de vrees die onophoudelijk hun gemoed verbitterde, wroette nu in hunne gemakkelijke verbeelding, als een obsessie, meebrengend ten slotte de overtuiging dat hunne veronderstelling werkelijkheid was.
En Eedje, de zoon van Pier-Cies' sinds jaren gestorven zuster, een eenig kind, die het kleine erfdeel zijner ouders in een ommedraai had opgedronken en thans als arme boereknecht op eene vuile hoeve was versukkeld, vloekte daarbij:
| |
| |
- Als die oude gierigaard durft hertrouwen, dan smijt ik hem den kop in....
Een andere maal, wanneer zij weêr uit den eigen mond van Pier-Cies hadden gehoord, voor de zooveelste maal, dat hij zich nog liever in de Leie zou gaan verdrinken, dan nog te hertrouwen, kwam hen de angst overvallen dat, wanneer hij ouder zou worden, en sukkelachtig, hij, bij testament, alles wat hij bezat aan Roze zou kunnen nalaten. En wanneer zij lang, zeer lang daarover hadden nagedacht, scheen hun dit nog de meest te vreezen mogelijkheid toe.
Onder elkaar spraken zij er nu veel over, als in eene hallucinatie waaraan zij zich niet meer konden onttrekken. En zij voelden daarbij zóó bepaald en zóó intens, dat, zoolang Pier-Cies zou leven, die droeve onzekerheid hun bestaan zou komen verontrusten, dag en nacht, als een onuitrukbare ziektekiem met den tijd in hun organisme vergroeid.
Meer dan vroeger nog, wanneer zij Roze zoo bedrijvig het hofstedeken zagen op en neêr drentelen, of over den vloer der woonkamer loopen, vlug en handig nog, lijk in een behoefte van altijd jonger-willen zijn, konden zij haar zijdelings aangluren, met een gevoel van nijdig-opborrelenden haat in de ziel. En wanneer zij haar toch daarover, evenals destijds, hunne bewonderende tevredenheid wilden uitdrukken, zoo dood eenvoudig mogelijk, lag er somwijlen in hunne woorden iets van hunne hatelijke stemming te trillen en te sijfelen.
Maar onder haar werk kon de meid ze soms ook van ter zijde gadeslaan, onopgemerkt, valsch loerend. En het was reeds gebeurd dat ze altemet ophield te werken en ze plotseling in de oogen keek, lijk om te raden wat er achter hun voorhoofd lag te steken. Want uit hunne geveinsde onverschilligheid en uit den klank hunner stem, wanneer zij hoogst vriendelijk jegens haar wilden zijn, was het haar tevens als instinctmatig bewust dat zij ook trachtten te raden de geheime berekeningen en de stoute verwachtingen die daar zoo diep in haar binnenste lagen te woelen. En zij begon nu, meer dan ooit, die menschen te verachten en te haten die, evenals zij, snakten naar de laatste ure van den ouden Pier-Cies.
| |
III.
Langzamerhand, lijk bij iemand die in den avondmist loopt en de koude stilaan tot op zijne huid voelt doorhuiveren, voelde
| |
| |
Pier-Cies eene onoverkomelijke verveling hem overmeesteren. Hij had buien van groote lusteloosheid, evenals toen zijne vrouw pas gestorven was, en dan zat hij daar, wrevelig en nijdig, in zijn hoekje, nevens de stoof, zoodat Roze hem bijna niet durfde aan te spreken.
En terwijl hij daar zat, kon hij zich afvragen, dikwijls en mistroostig, waarom hij daar op dat hofstedeken moest blijven sukkelen en krabeulen, terwijl hij eigenlijk toch zoo moederziel alleen in de wereld stond. Met een kleiner huisje, meende hij, en ook wat minder land, kon hij even goed door de wereld komen als nu. En van lieverlede was dit nu bij hem tot een tobberij geworden, zonder dat hij het zelf wist bijna, en noch de rustelooze bedrijvigheid en de voorbeeldige spaarzaamheid van Roze, noch de hulp die hij, in tijden van nood, altijd uiterst bereidwillig van zijn familieleden bekwam, vermochten iets aan dat leven-tegen-zijn-goesting te veranderen. En alsof die aanhoudende zwartgalligheid gansch zijn organisme door had gepord, kreeg hij nu ook een gevoel van stilaan oud-worden. Het scheen hem toe dat zijne oogen verzwakten en zijn leden strammer werden, dat zijn adem in zijn borst beklemde en zijne beenen zwaarder werden, dat het wrochten op zijn land hem lastig en moeilijker viel.
Wanneer hij, 's Zondags, in den noenstond, rond zijn land liep, zooals hij dat zijn gansche leven lang had gedaan, was het nu eerder uit oude gewoonte en uit instinctmatige behoefte, dan uit eigenlijke belangstelling. Hij keek niet meer [met zooveel liefde, niet meer zoo koesterend naar den groei zijner vruchten. Het gebeurde zelfs veelal dat hij daar, een tijd lang, op de zelfde plek stond, als gebroken, de oogen starrelings gericht op hetzelfde punt, peinzend trage en moeë gepeinzen.
Reeds had Roze er hem moeten opmerkzaam op maken dat het hoog tijd werd voor deze of gene bewerking van zijn land, waarmeê andere menschen reeds sinds eenigen tijd gedaan hadden. En voor het eerst, dat jaar, was zijn oogst mislukt. Het stroo was mager, schraal en zwartachtig uitgeslagen, als stond het daar reeds te rotten onder den blauwen hemel, de haren klein en weinig gevuld.
- Al de ongelukken vallen mij te gare op den kop! grommelde hij, mistroostig.
| |
| |
- Gij moogt uwe koerazie niet laten vallen, meende daarop Roze. Te naaste jare zal 't beter gaan: wij zullen dobbel werken.
Maar het was hem niet uit den kop te praten.
- Ja, ja, dobbel werken! bromde hij. 't Is gemakkelijk gezeid. Gij zijt nog kloek en struisch, gij; maar ik - ik ben op, heelemaal op...
En nu was het hem altemet ook te moede als ging hij ziek worden. Sinds jaren, namelijk, had hij op de linkerwang, een paar vingers breed onder het oog, een klein, blauwig puistje, niet grooter dan eene gewone erwt. Sinds jaren had het daar gestaan, bijna onveranderlijk en zonder hem in het minst te ergeren, als een donkere wrat.
Maar nu begon het hem somtemets verraderlijk te steken, pijnlijk en nijdig, als priemde plotseling daarin de punt eener scherpe naald. En wanneer hij dan alleen in de woonkamer was, nam hij het kleine spiegeltje van de schouw, zette zich in de volle klaarte van het venster en keek, lang en doordringend, naar dat geheimzinnige puistje dat nu zoo zonderling begon te doen.
Hij meende dat het, in de laatste weken, eenigszins uitgezwollen en blauwer nog was geworden en een vage onrust angstte stilaan in zijn oud hart en zonk hem zinderend in de beenen als eene aanademing van verre kilte.
Aan de meid vroeg hij altemet, brusk en gejaagd bijna:
- Roze, vindt ge niet dat het puistje vergroot?
- Geen haarken nog, zei ze, na het eens vluchtig te hebben aangestaard. Het zijn uwe oogen die verflauwen, Pier-Cies.
Hij had zulks inderdaad ook reeds gevoeld en Roze's kalme meening, zoo beslist, was hem een stille geruststelling.
Maar dan herinnerde hij zich weêr dat men hem, destijds, toch opmerkzaam daarop had gemaakt. De dorpsonderwijzer had hem zelfs eens aangeraden daarover den geneesheer te raadplegen, omdat, meende hij, het misschien zou moeten uitgesneden worden.
Daarvan echter had hij niet willen hooren. Hij had gezeid, gedwongen pochend eenigszins:
- Het is er van zelfs gekomen; het moet maar van zelfs verdwijnen.
In den grond, nochtans, was het alleen zijn verregaande vrekkigheid die hem weêrhield zich tot een man van 't vak te wenden: die geneesheer, zoo redeneerde hij, zou voor een langen tijd niet
| |
| |
uit zijn huis te krijgen zijn en zou, God weet hoeveel geld hebben geëischt.
Eens toch, wanneer de veearts gekomen was voor zijn zieke koe, had hij hem het puistje getoond en zijn oordeel daar-over gevraagd. De veearts, een oud boerken van een naburig dorp, had lang en peinzend het puistje bekeken, er eens met den wijsvinger op geduwd en dan de wang daarrond betast, tot aan den neus. Dan had hij gezeid, traag en geruststellend, als in orakeltaal:
- 't Is niets, Pier-Cies: misschien een gesprongen adertje. Ik zou er niet laten aan prutsen.
En hij had hem nog eens aangestaard, schalks loerend met zijn sluwe oogjes, als was hij inderdaad de bevoegdste man der wereld.
Pier-Cies had dan weêr gerust geleefd, zich niet meer bekommerend om dat puistje en berustend in de kalme overtuiging dat het daar toch niemand in den weg stond.
Maar wanneer hij nu, van tijd tot tijd, en zoo onverwachts, die scherpe pijn daarin voelde porren, overweldigde hem weêr een gevoel van bang-zijn, met die angstwekkende koude zindering in de beenen.
Hij werd meer en meer moedeloos; als met tegenzin sukkelde hij zijn hofstedeken rond, eens even in de stallen kijkend of eens zenuwachtig de deur der schuur openend, om ze dan weêr onmiddellijk toe te rukken, met een nijdigen zwaai.
's Zondags bleef hij den ganschen namiddag binnen en ging vroeg slapen. In den noenstond ging hij zelfs niet meer rond zijn land slenteren om te genieten van den groei zijner veldvruchten.
Daarbij had hem nog een andere tegenspoed getroffen. Zijn broeder, een molenaarsknecht, was op een avond, bij smokkelweêr, van de trap van den molen gevallen en had zich erg bezeerd aan de ruggegraat. Hij lag daar nu roerloos in zijn bed, lijk totaal verlamd, en de geneesheer dorst niet de minste verzekering geven aangaande eene mogelijke genezing. Daar hij niet meer dan drie kwart uurs van daar af woonde, ging Pier-Cies hem, om zoo te zeggen, elken dag bezoeken. Hij deed het des te liever, daar hij alzoo niet op zijn hofstedeken moest blijven, waar hij zich steeds minder en minder op zijn gemak gevoelde.
En zekeren dag, bij het vallen van den avond, toen hij weêr huiswaarts keerde, moederziel alleen langs de eenzame landwegen,
| |
| |
haalde hij den schaper van 't dorp in, trage stappend achter zijn kudde. Pier-Cies was nu lijk gelukkig iemand aan te treffen met wien hij eenige woorden kon spreken en de beide mannen hadden het algauw over het weêr en den wordenden oogst.
- Schoone schapen! meende Pier-Cies, nadat het gesprek een oogenblikje was blijven haperen.
- Buitengewoon, bekende de schaper, met innige zelfvoldoening.
- En hoe lang wacht gij nu de schapen?
- Met Lichtmis zal 't twintig jaar zijn.... Ik zie nog altijd den boer thuis binnen komen, - 't was donker avond al - om mij te vragen.
- Al 'n heel tijdje....
- Ja. Maar nu zal 't niet lang meer duren.
Pier-Cies bekeek hem eens in 't gelaat en sprak toen:
- Hoe moet ik dat nu verstaan?
- Ik heb mijn dienst opgezeid.
- Ruzie met den boer?
- Dat niet. Integendeel. Maar wij verhuizen.
- Verhuizen?
- Ja, te Kerstdag. Mijn schoonmoeder is dood en wij gaan op de doening.
Door het brein van Pier-Cies schemerde plotseling een gevoel van stil genoegen. De schaper woonde ginds bijna aan het uiteinde van 't dorp, op een heel klein pachtgoedje, het beste van den omtrek, zei men. En nu bekroop hem in eens het groote, onweêrstaanbare verlangen daar zijn laatste levensdagen te gaan slijten, in kalmte en rust.
- Hebt gij al uwen opzeg gedaan? vroeg dan Pier-Cies, zich geweld aandoende om onverschillig te blijven.
- Nog niet, zei de schaper. Zondag misschien.
- Aan niemand van gesproken nog?
- Aan niemand. Als wij het weten is dat voldoende.
Pier-Cies vond die handelwijze ook zeer voorzichtig. Men kon immers nooit weten wat er kon gebeuren. En, als om iets te zeggen, haalde hij het geval aan van zijn vrouw zaliger, zoo kloek en zoo sterk als een paard en die zoo in eens op-en-weg was, - fttt! lijk een keersken dat uitpinkt....
De avond was nu volop gevallen en de deemstering had zich stilaan over de landouwen neêrgestreken, grauwend heinde en ver,
| |
| |
in eene donkere afschaduwing van den aanzwartenden nacht. Er lag een diepe stilte over alles, ijl en lauw, en ginds verder, langs den grooten steenweg, hoorden zij het rinkelgeruisch der bellenkransen van de paarden en het zware, trage hobbelgedommel der groote vrachtwagens, rijdend langs de baan. Er was geloei van vee in de verte en, hier en daar, knapte het korte, blije geblaf van een bandhond.
- Wij zullen nog regen krijgen, meende de schaper, den kop in de lucht stekend, als snoof hij reeds de aanhuiverende vochtigheid van den nacht op.
- Ik meen het ook, zei Pier-Cies: de wind draait meer en meer naar 't zuiden....
Daarop liepen zij nog een eindje nevens elkaar voort, sprakeloos weêr, traag de lange kudde nastrompelend door de mulle aarde van den met wagenspoor doorgleufden landweg.
- Goên avend, schaper! zei Pier-Cies, toen zij ten einde den wegel waren en de schapen een anderen weg ophuppelden, naar hun nabijstaande stallen.
- Goên avend, Pier-Cies! mompelde de schaper, zonder op te kijken, fluitend op zijn honden en de kudde luid tongklappend aanporrend tot rasscher voortgaan.
Ginds, links, een weinig verder op, lag het hofstedeken van Pier-Cies. En over het kaalgeschoren, donkere land, zag hij reeds zijn lampje door het venster schemerpinken als een verre nachtlichtje, stil wenkend door de duisternis. Hij was eene wijle blijven staan, in den wegel, de handen op den rug, in diepe gepeinzen. En toen keerde hij zich plotseling van zijne woning af en ging dorpwaarts. Hij wilde, op staanden voet, den notaris gaan spreken die, naar hij wist, het beheer had over het pachtgoedje van den schaper, opdat niemand hem zijn kans ontneme. Hij had nu, meer nog dan ooit, voelde hij, een onoverkomelijken weêrzin van zijn hofstedeken gekregen en hij snakte naar dat kleine landgoedje dat ginds zoo rustig lag en vredig, aan de andere zijde van het dorp, en dat hem nu, in eens, geworden was, de eenige, groote en oprechte begeerte uit zijn simpel leven.
Terwijl hij alzoo door de geruischlooze deemstering voortstapte, voelde hij weêr zijn hart opzwellen in een bewustzijn van innige tevredenheid, van naïef gelukkig-zijn, zooals hem dat in langen
| |
| |
tijd niet meer was gebeurd. En lijk iemand, die plotseling zich bevindt voor een nieuw bestaan, overpeinsde hij reeds alles wat hij daar doen zou, alles wat hij er planten zou en zaaien en welke beesten hij er houden zou.
Voor het eerst, sinds langs ook, bracht hem die stille, donkere avond een gewaarwording van zoeten vrede en van blijde verwachtingen in de toekomst....
| |
IV.
Het had eenige beroering verwekt in het eentonig-rustige dorp wanneer, op een zondagmorgen, de veldwachter, aan den kerksteen, den plakbrief aflas betreffende de verkooping van ‘beestialen, landbouwalm, graan, stroo en vruchten te velde’, toebehoorende aan Pier-Cies. En in den voormiddag reeds waren de plakbrieven in de bijzonderste herbergen uitgehangen geworden waar ze, na de hoogmis, door de dorpelingen werden gelezen en besproken. Daar werd ook verteld dat Pier-Cies, tegen Kerstdag aanstaande, het kleine pachtgoedje van den schaper had gehuurd om er te gaan rentenieren.
Iedereen gaf Pier-Cies gelijk. Men vond het verstandig van zijnentwege dat hij, die nu alleen was in de wereld en voor niemand te zorgen had, zich niet afbeulde tot zijn laatsten levensdag om nog wat meer geld bijeen te scharrelen. Want, in het dorp, ging hij door als iemand die er warmpjes moest inzitten, al had hij zulks ook nooit eenigerlei laten blijken.
Zijne familieleden hadden het nieuws vernomen, 's voormiddags van dien zelfden zondag, toen de verkooping ook, aan den kerksteen van hun dorp, na de missen, werd afgelezen door den veldwachter. Zij hadden gemeend dat de grond onder hunne voeten waggelde toen zij het hoorden. Het was bijna zoo onverwachts als eene schrikmare. Want onlangs nog, bij de begrafenis van zijn broeder, den molenaarsknecht, had Pier-Cies nog eens zijne hooge tevredenheid over Roze uitgedrukt. En hun ingeboren achterdocht begon hen nu weer te verontrusten, meer dan ooit, en deed allerhande veronderstellingen in hun brein opwolken, martelend als in eene koortsbui.
Vooral Eedje, de boereknecht, had gruwelijk gesakkerd en gevloekt wanneer hem, in eene herberg, het nieuws was toegesnauwd.
| |
| |
Traag-spellend, ongeloovig nog, had hij dan den plakbriefgelezen die nog op de tafel lag, en was toen beginnen jenever drinken, buitenmatig veel, tot zijn laatsten cent, zoodat hij eindelijk, met een laatste, schromelijke verwensching in den mond, in een hoek der gelagkamer was in slaap gevallen.
Dien zelfden zondag nog, na de vespers, waren de zuster van Pier-Cies en hare zwagerin Fie bij elkaar gekomen om hem samen een bezoek te brengen. Zij wilden weten wat er kon gebeurd zijn om hem zoo onmiddellijk een besluit in te geven dat, vreesden zij, voor hen allen de ergste gevolgen moest hebben.
Zij troffen hem aan, staande aan het hekje zijner hoeve, ineens-chrompelend, de handen in de broekzakken, mistroostig en doelloos kijkend in de groote uitgestrektheid landruimte vóór zich. Hij zag er lijk verouderd uit. Nog waren zij enkele stappen van hem verwijderd, of zijn zuster zei reeds, zonder voorafgaanden groet:
- Wel, wel, Pier-Cies! En is dat nu toch gemeend?
- Ja 't! antwoordde hij, dof en onverschillig, met een zucht die verried al de groote, oneindige lusteloosheid die hem neêrdrukte.
- 't Is zonde Gods! kloeg daarop zijn zwagerin, met eene nijdige bibbering in de stem. Zoo'n schoone doening, - zoo'n schoone doening!..
En zij liet de handen langs het lijf hangen en staarde hem meêwarig aan in 't gelaat, triestig en nijdig tevens om die groote illusie die zij uit haar leven voelde wegzwijmelen.
Pier-Cies bleef de beide vrouwen aankijken, sprakeloos en sufferig als het ware en toch lijk met een stille zelfvoldoening omdat zijn besluit bij haar zooveel ontroering verwekte.
Toen ging hij met haar den boomgaard op, zwijgend en trage stappend.
- En dat zoo in eens! jammerde weer de zwagerin. En zonder aan iemand iets te zeggen!
- En dat zoo seffens achter den dood van onzen broer! voegde zijn zuster er bij. Ik dacht dat ik iets kreeg toen ik het hoorde!
- Ik kan niet meer! zei Pier-Cies, hopeloos, met als een totale vernietiging van zijn persoon.
- Kunt ge niet meer? herhaalde zijn zuster, hem vol verwondering aanglurend.
- Neen, mensch. Ik kan niet meer. Ik ben op! Hij zei het, beslist en hard, uit al de volheid van zijn verbitterd
| |
| |
gemoed en de beide vrouwen waren daardoor ineens als ten einderaad.
En alle drie bleven zij daar nu staan, op het netjes roodgeschuurde plankier, zwijgend en peinzend. Roze, die voorbij kwam, en binnen ging, keek ze van ter zijde aan en Fie, de zwagerin, meende als den grijns van een spotlach om haren grooten mond te zien schemeren.
- Roze zal nu niet weinig kontent zijn, meende zij, als om iets te zeggen.
- Roze zegt niets! beet Pier-Cies haar toe, tamelijk barsch. Daarbij, Roze heeft hier niets te zeggen. Dat gaat mij alleen aan.
- En zij gaat toch met u meê? vroeg dan zijn zuster, dubbelzinnig.
- Maar mensch toch! zei hij, spijtig en als ried hij iets van hare bedoeling. Wat zou ik ginds alleen zitten doen? Gij wilt toch zeker niet dat ik uitdroge lijk een stok?
De beide vrouwen voelden nu dat het bij den ouden man tot een onwederroepelijk besluit was gekomen en zij vonden het ook verstandig van toon te veranderen. Alleen Fie kon maar niet zoo gemakkelijk daarbij berusten.
- Maar waarom niet een onzer jongens bij u gepakt? vroeg zij, in scherpen klaagtoon.
- Neen! zei hij, kortaf en koppig.
- Gij zoudt de gelukkigste mensch van de wereld zijn....
- Neen!
-... En op niets moeten denken.
- Neen! zei hij weêr, maar bitsig en brutaal ditmaal, als verveelde hem dat onophoudelijke aandringen. - Neen, zeg ik u. Geen familie in mijn huis, dat weet ge. Daar komt niets goeds van.
Zonder dat Pier-Cies het merkte had zijne zuster hare zwagerin veelbeteekenend aangeblikt. En stilaan begonnen de twee vrouwen met hem in te stemmen, volmondig bekennend dat men toch niet altijd jong en kloek kan blijven. Zij zeiden dat hij het zich, op zijnen leeftijd, maar gemakkelijk moest maken, daar hij toch daartoe de middelen bezat, en om alzoo nog lang van zijn ouden dag te kunnen genieten.
Maar dat wijvengepraat begon hem nu ineens te ergeren en, om aan 't gesprek een andere wending te geven, vroeg hij haar of zij niet wilden binnengaan. Zij zeiden neen, omdat het stilaan later werd en zij niet in den donkere wenschten huiswaarts te keeren. En onbeschaamd, huichelden zij nog eens hare groote
| |
| |
belangstelling in zijn gedoe en hare vurige begeerte opdat hij het toch goed hebbe in deze wereld....
Wanneer zij dan eindelijk vertrokken waren, kwam Roze plotseling bij hem, keek hem eens scherp in de oogen en zei:
- Hebben zij u eens haar meenste gezeid?
Pier-Cies haalde de schouders op en bromde eenige onverstaanbare woorden.
- Weet gij wat? beet zij hem dan toe, vrij onvriendelijk. Zij zouden u willen zien lam en dood krabeulen, zoolang of dat gij nog een beetje asem hebt van zóólang.
En zij neep met den nagel van den duim op het topje van haren wijsvinger.
- Ik doe wat ik wil!
Roze lachte hem spottend in 't gelaat en wreef nu met den duim over den wijsvinger:
- En alles voor dát! zei ze.
Pier-Cies keek haar onthutst aan, niet wetend of hij zich daarover moest boos maken of niet. Wel wist hij, dat zijn familie, na zijn dood, op eene erfenis rekende en het streelde soms wel zijn poovere eigenliefde dat hij vaak, door haar, als suikernonkel werd genoemd. Maar dat zijn meid, door het zonderlinge gedoe van die menschen, nu achterdocht had gekregen en hem soms aangluurde als wilde zij daar diep in zijn ziele kijken of wroeten in de gepeinzen die in zijn brein lagen te woelen altemet, dat ergerde hem en maakte hem korzelig en wrevelig.
Dan weêr spookte het door zijnen geest dat zij allen hem buiten gewoon rijk waanden en hij voelde daarbij zoo bepaald, omdat het ook zoo diep in zijn eigene natuur lag, hoe vurig zij somtemets naar zijn dood moesten smachten, nijdig en gulzig, daar zijn erfenis hunne jarenlange, krotterige ellende zooveel moest komen verblijden. En de gedachte daaraan wentelde en wrong nu in zijn brein, afmattend bijna, brengend over hem een scherpen weemoed, die hem gansch ter neêr drukte, zinderend weêr door zijn stramme beenen....
Zoo begon het stilaan te winteren en de dagen gingen nog alleen open en toe. De veldarbeid was allengs stil gevallen onder het eerste vriezen en de landouwen lagen daar koud en kil in hare naakte eentonigheid van najaarsgrauwheid.
| |
| |
Roze had het nu bijzonder lastig, daar zij, alleen, voor alles zorgen moest, terwijl Pier-Cies daar nu gansche dagen soms nevens het vuur zat, knorrig en triestig, geeuwend van verveling of starkijkend volgend de zwarte gepeinzen die zijn hoofd elken dag moemartelden. De overtuiging welke langzamerhand in hem was gegroeid, onuitrukbaar nu, dat zijn familie zijn dood kon wenschen, hij die nooit iemand kwaad deed, die nooit iemand een stroo in den weg had gelegd, deed hem altemet vervallen in buien van lastige moedeloosheid en deed hem snakken, in kinderlijke begeerte, naar het oogenblik waarop hij dit hofstedeken zou mogen verlaten om ginds verder op te gaan, op het pachtgoedje van den schaper.
En alzoo was eindelijk de dag der verkooping daar, - een heiligdag in het begin van December. Er was veel volk gekomen, ook van de omliggende gemeenten en alles werd tamelijk duur verkocht. Buiten zijn huisraad, had Pier Cies niets overgehouden dan het noodigste landbouwgerief en twee jonge zwijntjes, loopers alreeds, die hij op zijn nieuw hoeveken wilde vetten, - een voor den verkoop en het andere voor de kuip.
Van de verkooping zelve had Pier-Cies niet veel bijgewoond. Halsstarrig was hij blijven binnen zitten, nevens het vuur, omdat hij weer scheuten voelde in het blauw puistje en ook omdat hij zoo kouwelijk was, had hij gelogen, jenever drinkend met de eene en de andere oude kennis, die eventjes binnen kwamen, onder voorwendsel eene pijp aan te steken...
Wanneer hij 's avonds, van dien dag, alleen met Roze in de woonkamer zat, moe en duizelig nog van al het geharrewar en over-en-weer-geloop van de verkooping, zei hij:
- Toe, Roze, jong, schenk ons nu nog een druppelken: dat zal onze zinnen scherpen.
En samen dronken zij het eene glaasje na het andere, koutend over al de bijzonderheden van den dag, totdat zij langzamerhand in een blijdere stemming kwamen en al het triestige der laatste dagen achter hen voelden, verreweg bijna, als de vage herinnering aan een benauwenden droom. En bij wijlen liep Roze de kamer op en neâr, schikkend nog iets dat haar in den weg lag of pokend in de stoof die zoo lustig brandde en gezellig ronkte, aangejaagd door den scherpen Decemberwind die altemet in de
| |
| |
breede schouw kwam zingen in zachte, diepe loeitonen. En wanneer soms Roze met hare wijduitslaande rokken langs zijne knieën wreef, voer er nogmaals lijk een verre nazindering van lang vervlogen jeugd door zijn oude, stramme leden, met een zwak opspooken van rare gedenken naar zijn vlamhittig brein....
| |
V.
Het goedje van den schaper lag daar lijk te monkelen en te lachen op het hooge gedeelte van het dorp, midden in de weelde van vettig-malsche landouwen, af- en aangolvend heinde en verre. Boven de kort geschoren doornhage uit en onder den breed-uit-kruinenden vlierstruik, stond het kleine woonhuisje daar te blekkeren in zijn sobere frischheid van versch bekalkte muren en licht-groene, witgestreepte deuren en luiken. Het stond er stil en alleenig bijna, ver afgezonderd van de andere hofstedekens en buiten de gewone beweging van 't dorp. Alleen de menschen die op de velden wrochten, gingen daar bijna dagelijks voorbij, en 's zomers de koeien, die naar de dieper liggende Leiemeerschen gingen grazen....
Pier-Cies was er aangekomen, geestdriftig bijna en met een gewaarwording van stille tevredenheid en hooge rust, lijk iemand die langen tijd onder een roezemoezende menschenmassa heeft geloopen, tot duizeligwordens toe, en eindelijk een afgezonderd plekje heeft gevonden om een wijle van het bedwelmende lawaaien uit te rusten.
Hij gevoelde zich daar nu zóó bijzonder gelukkig; en wanneer hem, somtemets, weêr die naaldesteken in het blauw puistje, onder zijn linker oog, priemden, kreeg hij niet meer dat plotselinge angstgevoel dat hem, korts te voren nog, zoo verlammend door de beenen huiverde. Enkele malen zelfs vroeg hij zich af hoe het kwam dat hij hier zoo gelukkig was, veel meer dan op het schoone hofstedeken waar hij, met zijne vrouw zaliger, gedurende de fleurigste jaren zijns levens had gewerkt en gezwoegd gelijk een beest.
Van wanneer de zonne hoogerop begon te klimmen en de menschen hare deugdelijke warmte als eene zoete streeling in den rug straalde, en de nachten stilaan minder kil en vriezerig werden, begon hij weêr te wrochten in zijnen lochting en op de schoone brok land die daarachter lag, zoo opgewekt en zoo blijde, scheen het hem
| |
| |
toe, als in het beste tijdperk van zijn leven. Zijne aardappelen waren reeds geplant, vroeger dan bij iemand anders, ook een paar beddekens erwten, en al het overige van zijn land lag gereed nu voor het planten en zaaien der verschillende groenten die hij wenschte te hebben.
Later, in het milde voorjaar, had Gust, die thans in daguur wrocht op een buitenverblijf, hem bloemenzaad bezorgd en ook eenige planten die in den vroegen zomer zouden bloeien en de weelde van zijn kleinen lochting moesten uitmaken.
Roze bemoeide zich, immer vlijtig en bezorgd, met het huishouden, hielp steeds meê op het land of in den lochting, verzorgde de zwijntjes die buitengewoon vooruit wilden en had Pier-Cies weten te overhalen ook eene geit te houden en tevens eenige kiekens en konijnen:
- Wij kunnen toch al dat kruid en al onzen afval niet op den mesthoop smijten! had zij gezeid, en de oude boer had onmiddellijk toegestemd, eens te meer haren geest van spaarzaamheid en helder doorzicht bewonderend.
De familieleden bleven hem regelmatig bezoeken evenals vroeger. En bij elk bezoek bijna brachten zij het eene of het andere mede, gewoonlijk een plantje of een struikje voor den lochting, of eene potbloem om voor het venster te plaatsen, omdat zij wisten dat Roze daar genoegen in vond en oom Pier-Cies daarmeê was te paaien.
Roze bedankte hen steeds, kortaf en zonder veel woordenomhaal, en wanneer ze goed geluimd was, kon ze ook wel eens hare tevredenheid om het simpele geschenk uitdrukken. Maar meer nog dan ooit, voelde zij ook, als instinctmatig, dat zij niet alzoo handelden uit pure genegenheid voor Pier-Cies, doch enkel uit sluwe berekening om niet uit zijne gunst te geraken. En telkens kreeg zij daarbij als eene gewaarwording van afgunst en dan een woelen van haat in haar binnenste, en drukker nog drentelde zij rond haar meester, voorkomend en vleiend bijna als een jong meisje.
Alzoo kropen dagen voorbij, en weken, in de matte eentonigheid van hun altijd eenzelvig gedoe. Het blauw puistje op de wang van Pier-Cies, scheen nu inderdaad werkelijk vergroot en de pijnlijke scheuten daarin deden zich meer en meer voor, elken dag bijna. De onrust begon weêr door zijn oude beenen te zinderen, stilangstend.
| |
| |
Eens, wanneer de dorpsonderwijzer weêr zijn huisje voorbijging, had hij hem aangesproken en zijn oordeel daarover gevraagd. En, evenals vroeger, ried hij hem dringend aan zonder uitstel een dokter te raadplegen:
- Ik zou naar Gent gaan, bij een professor, en het laten uitsnijden.
- Uitsnijden? kreet de oude man, en het was als voelde hij werkelijk de sneê van een mes rauwvliemend door de wang.
- En waarom niet? Als u dat genezen kan...
- Uitsnijden, meester? herhaalde de boer, en de angst bibberde door zijn stem, - uitsnijden! God van den hemel!
- Och! dat is zoo verschrikkelijk niet als ge meent! troostte de onderwijzer. Eén knipje, - zóó - en 't is gedaan.
En hij maakte een korte beweging, als een sneê, met de hand.
Pier-Cies deed alsof hij het niet zag.
- Maar wat zou dat eigenlijk mogen zijn, meester? zei hij, als om een andere wending aan 't gesprek te geven.
- Wat het eigenlijk is? Een soort aanwas, meen ik. En op uwe jaren, Pier-Cies, moet men daarmeê voorzichtig zijn: dat ‘verkankereert’ gemakkelijk.
Pier-Cies stond daar een oogenblik te peinzen, zonder den onderwijzer aan te staren, en toen zei hij, beslist:
- Ik zal er toch niet laten aan snijden!... O, neen, meester, neen, geen snijden, geen snijden!
- Daar zijt ge meester van, Pier-Cies, zei nog de onderwijzer; maar ik zou voorzichtig zijn, geloof mij, en toch maar eens bij den dokter gaan.
Daarop had de onderwijzer zijne wandeling voortgezet.
Gansch dien dag door had Pier-Cies aan dat gesprek gedacht en koppiger dan ooit had hij besloten geen dokter te raadplegen. Hij vreesde te veel dat snijden in zijne wang en ook dat de behandeling lang zou duren, onmenschelijk lang, en veel geld zou kosten, onzeglijk veel.
's Avonds had hij met Roze daarover gesproken en deze had hem nog in zijne meening gesterkt.
- Die schoolmeesters spreken anders niet als van dokteurs! had zij gezeid, misprijzend eenigszins.
Dan sprak zij hem over wonderbare genezingen die haar ter oore waren gekomen, van rechts en links, zonder tusschenkomst
| |
| |
van geneesheeren en door de eenvoudige hulp van bedevaarten, kruiden en plaasters. En ze stelde voor dat zij beiden, om te beginnen, gedurende negen dagen lang, elken avond, vóór het kleine Lievevrouwenbeeld dat op de schouw stond, elk vijf Onze Vader's en vijf Wees-gegroet's zouden gebeden hebben, voor de beterschap.
Devotelijk en vol overtuiging hadden zij de belofte nageleefd en nu wachtten zij, hoopvol, op den goeden uitslag. Maar de puist verminderde niet en de smartelijke scheuten, scherp en diep, bleven aanhouden.
- Zouden wij geen beêweg doen, Roze? vroeg dan eens Pier-Cies, ootmoedig en vreesachtig.
- Als 't u zalig mag zijn, zei Roze, eenigszins plechtig, dan zal het misschien daarmeê lukken....
Zij had dikwijls gehoord van een heilige die, in een meer dan vier uren hoogerop liggend dorpje, aanbeden werd voor allerlei gezwellen van kwaden aard. En zekeren dag, nadat ze 's morgens allebei te biecht en te communie waren geweest, trokken zij, bij het vallen van den avond, ter bedevaart.
Roze had eenige roggeboterhammen en een stukje gezouten spek in een knapzak geborgen, dien zij onder haren kapmantel droeg, Pier-Cies had zijn ouden mispelaren stok genomen, en alzoo begonnen zij den langen tocht, langs den steenweg, naar het verre dorp. Bij tusschenpoozen prevelden zij, half luid, eenige gebeden en dan liepen zij weer nevens elkaar voort, zwijgend en peinzend, trage stappend door den donkeren nacht.
Geen levende ziel ontmoetten zij langs de eentonig-lange baan. Alles was zoo diep-stil, zoo dood-stil, als in eene streek waar alle leven had opgehouden. Enkel nu en dan hoorden zij, in de zwarte verte, het geblaf van een hond dat in lange, akelige klaagtonen in de duisternis wegstierf en hun een koude huivering door de leden voer.
- Ik hoor niet gaarne dat huilen van honden in den nacht, mompelde Pier-Cies.
- Ik ook niet, zei Roze. Het is zoo eenig.
- 't is altijd een teeken van ziekte of van sterfte, zei nog Pier-Cies, en zijn stem klonk diep en dof in de stilte van den nacht.
Roze zei niets meer. En sprakeloos, lijk neêrgedrukt onder
| |
| |
onrustige gepeinzen, beenden zij verder op, trager nu en loomer, langs de eindeloos lange baan....
Een weinig later klonk, hier en daar, uit de donkerte, het eerste blije gekraai der ontwakende hanen....
Toen eerst werd het hun te moede alsof het onrustwekkende mysterie van den zwarten nacht stilaan begon weg te zinken in de aarzelende aanbeving van schemerbleek in het diepe oosten.
- De dag komt op, meende Pier-Cies en er tintelde blijheid in zijn stem.
- God zij gedankt! prevelde Roze, zacht, als vreesde zij den stillen angst herop te wekken die nu van lieverlede bij haar begon in te sluimeren....
Zij hadden zich langs den weg neêrgezet, baden nogmaals een poosje en bleven dan strak het oosten in kijken, waar de aanzwijmelende dag meer en meer begon te schemertinten in eene steeds hooger optrekkende klaartestreep.
Het kreupelhout, nevens den weg, dook langzaam op uit het deemstere en stond daar nu geruischloos te doomen van doorschijnenden nachtmist. Dieper in de landouwen prazelden de vogelen vertrouwelijk tot elkaar, lijk lichtjes slaapdronken nog. Elders zong een merel, eenigszins aarzelend, als droomde hij luid op en verder in het veld gorgelde blijmoedig een leeuwerik zijn pas ontwekken, stijgend klapwiekend de luchten in....
Wanneer de morgen eindelijk was aangebroken en de zonne, onzichtbaar nog, begon te zilvertintelen aan de lage kim, stonden zij vóór het kleine kerkje van het verre dorp.
De laatste ure gaans was hun tamelijk lastig gevallen. En nu zij eindelijk tot hunne bestemming waren gekomen, loosden zij een diepen, langen zucht, als ter ontlasting van hun langen tocht.
Nu was plotseling een groote rust in hun gemoed gekomen en zij voelden de moeite niet meer om zoo te zeggen, die zoo aanhoudend door al hunne leden beefde en zoo zwaar in hun oude beenen woog. Het was alsof dat lage, witbekalkte kerkje, met zijn korten, ineengedrongen toren, dat daar zoo rustig stond tusschen hooge, stil dauw-druppelende lindeboomen, hun, slaperig nog, toemonkelde lijk een oude, goedige reus, zoodat nu ook een glim van vage hoop hen doortintelde....
Rond de kerk gingen zij toen, pijnlijk knielend op de kleine bankjes, onder ieder der op hout geschilderde tafereeltjes die langs
| |
| |
de buitenmuren hingen, biddend ootmoedig-devotelijk, - meêwarig smeekend om genezing....
Er waren ook nog een paar andere bedevaarders die, evenals zij, den gang om de kerk deden. En wanneer het, een tijdje later, kerk-open luidde, en de groote kerkdeur wagenwijd geopend werd, gingen zij binnen, met andere menschen, die nu van rechts en links, haastig en zwijgend kwamen aangespoed.
Na hunne bedevaart trokken zij naar de dichtst bijstaande herberg. In een afgelegen hoekje, lijk menschenschuw, hurkten zij neêr, aten hunne boterhammen met spek en dronken daarbij een glas bier. Eerst omstreeks het middaguur, wanneer zij voldoende van de lange reis hadden uitgerust, keerden zij huiswaarts.
De terugtocht viel lastiger dan zij hadden gedacht. Traag strompelden zij voort, meest sprakeloos, voelend nu meer en meer de vermoeidheid in hun oude beenen. En nu en dan zetten zij zich langs de baan neêr, in een graskant of op den boord der gracht en wisselden eenige korte woorden.
Maar geen van beiden kloeg. Roze was lijk een oud lastdier, vergroeid in haar leven van slaven en wroeten en Pier-Cies dorst niet gewagen van vermoeid-zijn, omdat hij nog steeds sterk en taai wilde zijn als een jongeling en ook uit vrees dat daardoor, wellicht, het profijt van zijn beêweg zou zijn te loor gegaan.
Na elke rustpoos richtten zij weer hun stramme, stijve leden op, stil kreunend altemet en diep zuchtend lijk bij het onoverkomelijke. En de terugreis werd voortgezet, pijnlijker en loomer, en de weg werd korter en korter, maar traag, o, zoo hopeloos traag....
De avond was volop gevallen toen zij hun huisje bereikten, doodmoe, uitgeput....
| |
VI.
Weer verliepen dagen, vele dagen, in een hoopvolle, half-blije verwachting op de beterschap die nu volgen zou....
In den beginne scheen het Pier-Cies toe dat het geheimzinnige puistje begon te krimpen en dat de priemende scheuten daarin zich allengs minder voordeden dan vóór de bedevaart.
Opgaande in die troostende illusie, baden zij nu elken avond, Roze en hij, vóór het Mariabeeld, opdat de gewaande beterschap
| |
| |
mocht voortduren. En Pier-Cies begon zich reeds stilaan te gewennen aan de gedachte dat de puist nu langzamerhand ging opdrogen en, eens of morgen, zou afvallen als een uitgestorven wrat.
Twee achtereenvolgende dagen zelfs had hij geen de minste pijn gevoeld. Aan Roze had hij het toen niet meer kunnen verzwijgen dat hij, eindelijk toch, ging verlost worden van dien angst die zoo langen tijd reeds in hem woelde....
In den daaropvolgenden nacht, echter, was hij plotseling wakker geschoten, verschrikt en hijgend bijna. Het was lijk een gloeiende naald die herhaaldelijk in zijne wang werd gestoken, dieper en dieper, dwars door bijna, tot op het tandvleesch.
Een oogenblik poogde hij zich te overtuigen dat hij gedroomd had. Maar twee, drie nieuwe flitsingen van pijn, op dezelfde plaats steeds, ontnamen hem spoedig dien troost en onwillekeurig als 't ware bracht hij de hand aan de wang, pampelend met zijn bevende vingeren rond de smartelijke piek.
En nu leek het hem ook alsof de puist plotseling heel dik was uitgezwollen, ongeloofiijk groot, als een vogelei bijna. De angst rilde hem door 't gansche lijf en hij voelde hoe het koude zweet langzamerhand op zijn voorhoofd droppelde en hem langs de wangen lekte, tot in den nek.
En altijd, lijk in een obsessie, bleef zijne hand de stekende puist betasten en hij hoorde hoe luide het hart hem in de keel tikte.
Toen meende hij weêr dat zij niet zoo reusachtig groot was en eigenlijk veel minder dan hij zich, bij zijn eerste ontwaken, had voorgesteld. Maar bij een nauwkeuriger voelen, kwam hij opnieuw tot de hopelooze zekerheid dat zij tèch dikker was geworden dan den vorigen dag. En dan volgde als een stil wegzwijmelen zijner levenskrachten met een vaag gevoel van hoog-hangen in de wijde ruimte....
Terwijl hij daar zoo roerloos op den rug lag, de oogen stijf starend in de duisternis die hem omgrauwde, kreeg hij stil-aan het bedroevende bewustzijn dat ook zijne bedevaart nutteloos was geweest. En, moegepeinsd, vroeg hij zich af, of hij soms, terwijl hij, in de eenzaamheid van den donkeren nacht, zoo moederziel alleen nevens Roze had voortgestapt, langs de eentonig lange baan, en hij altemet de drukking van haar arm langs zijn lichaam had gevoeld, hij niet weer eene van die schuldige gedachten had
| |
| |
gekoesterd, zooals hij er somtijds had wanneer Roze, thuis, in de woonkamer, schijnbaar begeerig om hem heen draaide. Hij martelde zijn zwak geheugen suf om zich nog iets daarvan te herinneren en hoe langer hij peinsde, hoe meer de zaak hem waarschijnlijk voorkwam.
Alzoo angstte weêr in hem de overtuiging dat die verre en lastige beêweg niets kon opleveren, daar hij niet in de geschikte stemming kon geweest zijn om de gunst van den aangeroepen heilige waardig te worden....
Hij woelde nu zuchtend op zijn harden stroozak, terwijl zijn oogen de duisternis der kamer poogden te doorpriemen. Eerst wanneer de verre morgen schuchter aan zijn klein voutvenstertje begon te monkelen, als een vlekje bleeken mist, voelde hij, even als den nacht der bedevaart, een beetje rust zijn gemoed binnenschemeren.
's Morgens was hij afgemat en moedeloos: de puist was inderdaad ietwat grooter geworden en de pijnlijke scheuten daarin hadden niet opgehouden. Roze ook bemerkte de verandering en kon haast hare oogen niet gelooven.
- Hoe is 't Gods mogelijk! Hoe is 't Gods mogelijk! weêklaagde zij, hoofdschuddend, de armen slap en machteloos langs 't lijf.
Pier-Cies bleef haar daarbij aanstaren, sufferig-onnoozel, lijk iemand die pas uit een diepen slaap ontwaakt.
In den voormiddag trok Roze de velden in en kwam terug den schoot vol kruiden die zij dan kookte tot pap en vervolgens tusschen wat oud lijnwaad op zijne wang lei.
Verscheidene dagen lang vernieuwde zij de poging, - een uitmuntend geneesmiddel, zei ze, dat ze nog van hare moeder zaliger kende en reeds vele menschen had geholpen. Gelaten en verduldig, zooals een kind, zat Pier-Cies daar in een hoekje zijner woonkamer, het hoofd gansch omwonden bijna, in stille afwachting op den uitslag. De pijnen waren ietwat gestild, maar de puist wilde niet verminderen. Pier-Cies hield zelfs halsstarriglijk staan dat zij nog groeide en steeds blauwer werd.
Toen dat middel ook mislukte, raadpleegde Roze haar geheugen en sprak van een ventje, straatoud, dat ergens langs de hollandsche grens moest wonen en een soort zalf bezat, waarvan men wonderen vertelde. Zij zou eens naar het naburige dorp gaan, bij een oude
| |
| |
kennis van haar, die, jaren geleden, ook door hem genezen werd van een kwaadaardig gezwel in 't gelaat.
Wanneer zij dan de noodige inlichtingen bezat, ondernam zij met Pier-Cies, de verre reis. Het ventje, ongelukkiglijk, was sinds enkele jaren gestorven, maar had zijn geheim overgemaakt aan zijne dochter, die het huisje haars vaders was blijven bewonen en in 't geheim zijne praktijk voortzette. Van haar kreeg de oude boer een potje zalf, die hij, bij middel van een plaaster, gedurende negen dagen op het puistje moest leggen, dat alzoo langzamerhand zou wegteren. Indien er kwaad in de wang zat - zij bedoelde daarmeê kanker - dan zou het er vervolgens van zelf uitgroeien.
Pier-Cies had gretig toegeluisterd en, te huis gekomen, den raad stiptelijk gevolgd. En weêr zat hij daar in zijn hoekje, een doek van onder de kin tot boven het hoofd gebunden, wachtend op de verwezenlijking der belofte. De pijn nam niet af - dat had hem overigens de vrouw ook nìet voorzeid - maar wanneer hij soms met den vinger onder het omwindsel tastte, heel voorzichtig en bevend ietwat, scheen het hem toe alsof werkelijk de puist begon te krimpen. Alleen de pijnlijke naaldeprikken leken gloeiender nog als vroeger en veranderden nu somtemets in een scherp invreten, lijk van een brandend vocht. Pier-Cies dacht dat zulks het kwaad was dat langzamerhand uit het vleesch ontwortelde en met ongeduld wachtte hij op den negenden dag wanneer de plaaster moest afgeweekt worden.
Wanneer nu de gestelde tijd gekomen was sloeg Roze een kruis alvorens de bewerking te beginnen. Maar de plaaster viel bijna bij den eersten duw van het met warm water doorweekte doek en Pier-Cies stampte van de pijn. En toen de wang zoo in eens gansch ontbloot was, slaakte Roze een smartelijken gil: de puist was weg, maar in de plaats daarvan gaapte, naakt en viezig, een bloederige wonde.
- Jezus, Maria! staat ons bij! jammerklaagde zij verschrikt.
Pier-Cies had bevend het kleine spiegeltje van de tafel genomen en toen hij zijne wang zag, met die leelijke wonde, vloekte hij gruwelijk en smeet het spiegeltje nijdig langs den grond, zoodat de glasscherven de kamer rondspetterden.
- Mensch, mensch! kreet Roze, akelig: wat doet ge nu? Zeven jaren ongelukken over het huis!
| |
| |
Maar Pier-Cies mompelde iets als een nieuwe vermaledijding en zette zich dan sprakeloos in zijn hoekje, de brauwen zwaar neêrhangend boven de oogen, de kop vooroverzakkend, sufferig, als een levenloos lichaam in een stoel geworpen....
| |
VII.
Den volgenden dag, wanneer hij ietwat minder neêrslachtig was, stelde Roze hem voor toch maar eens den dokter te gaan halen. Maar daarvan wilde de man niet hooren.
- Geen dokteurs aan mijn lijf! zei hij, in halsstarrige koppigheid.
- Maar....
- Ik zeg u dat ik niet wil! snauwde hij. Mijn vel is te oud om nog kapot gesneden te worden.
Roze kende hem te goed om niet te weten dat zijn voornemen hem niet uit den kop was te praten.
- Toe, toe! zei ze dan, zoo zacht en vriendelijk mogelijk; gij moet uw koerazie niet laten vallen. Wij zullen nog eens probeeren met de zalf. Misschien groeit de kwade wortel er toch nog uit.
Pier-Cies dacht een oogenblik na en stemde dan gereedelijk toe. Want nu herinnerde hij zich dat die vrouw, ginds aan de grens, ook gesproken had van een wortel die uit de wang moest komen.
En lijk een klein, braaf kind, liet hij zich nu gewillig een nieuwe plaaster van die wonderbare zalf op de wonde leggen en zijn hoofd nogmaals omwinden met een langen reep oud lijnwaad. Hij vond lust in die vertroeteling, zooals hij dat noemde, evenals of hij daarbij nogmaals lang begraven herinneringen uit zijne kinderjaren beleefde.
Iets toch scheen die geheimzinnige zalf te bezitten, meende hij: dat flitsen van gloeiende naalden door en door zijne wang, had nu om zoo te zeggen opgehouden. Anders niets meer voelde hij dan eene onaangename jeukte, zoo iets zacht-invretends altemet, als een knagende worm. En dat gaf hem de illusie dat de kwade wortel daar in zijn vleesch lag te wroeten en te wringen, ongedurig en koppig, om eindelijk langs de bloederige holte er uit te geraken.
Langzamerhand toch, evenals bij een moegebeuld beest, was er rust in zijn gemoed gekomen. Het angstgevoel in hem was stilaan afgestompt tot een soort diepe onverschilligheid. En altijd even gewillig liet hij Roze versehe plaasters leggen, al ging de wonde
| |
| |
niet toe en al kwam de kwaadaardige wortel ook nog altijd niet te voorschijn. De kwaal scheen zelfs hooger op te willen klimmen, want een donker-roode tint begon nu in zijn grauwe huid te schemeren, - een breede streep, vlekkend van de wonde naar den binnensten hoek van het oog.
Toen hij dat bemerkte, deed het hem niet schrikken. Het verwekte alleen bij hem eene nog diepere moedeloosheid, lijk bij iemand die niet meer de kracht bezit tegen het noodlottige te worstelen. Hij ging nu ook niet meer naar de kerk.
Wanneer het weder zacht was, trok hij, elken dag bijna, naar het diepste hoekje van zijn lochting. En met de armen gekruist over de lage, knottige haag, stond hij daar te kijken, doelloos, peinzend, de blikken verloren in de oneindige ruimte.
Vóór hem golfden de landouwen, malsch en welig, naar den einder toe, lijk in eene afglooiïng van diepen wellust. Op de velden zag hij de schimmige gedaante van een arbeider hier en daar, zwoegend van den morgen tot den avond, in zijn eentonig gedoe, en de stille zee van donkergroen en bleek goud, onmetelijk breed, wegvloeiend heinde en ver, tot bij hare vage versmelting in de diep-hangende wolken aan de kim.
Toen dacht hij aan zijn jonge jaren, wanneer hij, onvermoeibaar en sterk als een veulen, het land bewrocht, bij regen en wind, bij snerpende koude en gloeiend-schroeiende zonne. En hij voelde daarbij hoe hij nu oud was geworden en versleten, schrompelend onder den last der jaren, sukkelend naar de laatste stonde.
Uren lang soms kon hij daar staan staroogen, liefst rechts van hem, de zachte helling langs, glooiend naar de Leie, die ginds verder stroomde, bij die hooge populieren, wier reuzige kruinen altijd zoo eigenaardig droomruischten, als geraakte de wind nooit daaruit los. En dan schemerde het somtijds voor zijne oogen - iets als onduidelijke gedaanten, en hij meende het hooge zeil van een schuit of het rookpluimen van een voorbijschroevenden stoomboot te zien, lijk vroeger, wanneer hij 's Zondags, na den noen, langs de groene oevers liep.
Dan dacht hij ook aan de menschen die, in volle gulzigheid, van de roeswekkende genoegens van 't leven mochten genieten, en een prangende weemoed hokte hem door de borst.
Zoo bleef hij daar altemet staan tot de avond den einder wegdonkerde in eene aandikkende neêrschaduwing van grauwheid. Dan
| |
| |
eerst keerde hij zich om en keek dorpwaarts, naar de lichtjes, - drie, vier - die alleenig en strak, in rustig geflonker, de duisternis kwamen doorpriemen. En één vooral was er dat hem steeds geheimzinnig aanlokte, pinkelend ginds hooger op nog, altijd op dezelfde plaats, als een klein sterreken uit de lucht, staande op een hage.
Daar woonde de weduwe Martens....
Jaren geleden reeds, was haar man gestorven, in de kracht der jaren, na een langdurig sukkelen en kwijnen. Hij ook had eene vlek in 't gelaat gekregen, op de bovenlip, eene kleine, donkere vlek welke zich stilaan had uitgebreid tot in den neus, die dan was weggeteerd, rood en bloederig, lijk weggevreten door onzichtbare wormen.
Hij had Martens gezien toen hij dood was, 's avonds bij den rozekrans, en vaak was 't hem te moede als zag hij hem dáár nog steeds vóór hem liggen, met dat akelige hol, zwart en walgend, vlak boven den blauwigen, stijven mond.
In den laatsten tijd kwam de gedachte daaraan hem veelal plagen als een huiverwekkende herinnering uit een hallucinatie bijna. En dan vroeg hij zich af, onrustig altemet, of hij ook niet zou sterven aan die wonde welke steeds hoogeròp wilde en nu begon te knagen aan zijn ondersten oogscheel.
Die dagen moest Roze hem komen halen, hem vermanend dat het tijd was binnen te gaan. Maar hij at dan gewoonlijk niets en een heelen tijd lang nog zat hij daar in zijn hoekje, sufferig-ineenschrompelend bij een ouderwetsch olielampje, sprakeloos, starrelings vóór zich uitkijkend, de ellebogen op de knieën....
Roze gluurde hem dan van terzijde aan en schudde altemet bedenkelijk het hoofd. En sprakeloos bleven beiden daar zitten, in de zware stilte der kleine kamer, soms tot laat in den nacht...
| |
VIII.
Nu was de wonde uitgeloopen tot in zijn oog, stilaan alles wegvretend, en hij voelde hoe hij langzamerhand zwakker en zwakker werd.
Zijn familieleden, die hem weêr meer en meer kwamen bezoeken, vonden hem nu steeds in zijn lochting, zittend op een lagen stoel.
| |
| |
- Binnen is 't te bevangen, zei hij: ik moet lucht hebben, veel lucht....
Het liefst echter zat hij daar bij stille dagen met overtrokken hemel. Dan kreeg hij de sensatie als was er een reuzig zeil over de aarde gespannen, waaronder de geruchten van het gewone gedoe van 't dorp zoo eigenaardig-intiem weerklonken en de melancholie der landouwen zoo stil-roerend in zijn eenvoudige ziel neêrwolkte.
Hij luisterde nu ook zoo graag naar het gezang der vogels, als wilde hij de herinnering aan het eenig-mooie dat hem in zijn leven had getroffen, in zijn nakenden, laatsten slaap meêdragen. Alleen de leeuwerik ergerde hem soms, wanneer hij hem zoo hoorde uit het koren opwieken, in een uitbundig gejuich van levensblijheid, stout stijgend de wolken in. De merel of de weduwaal hoorde hij het liefst, omdat zij altemet zoo droomerig zongen, zacht en diep lijk de stem van een oud mensch, vooral bij het slapen gaan der zon, wanneer hun gezang zoo innig overeenstemde met de neérstrijkende deemstering.
Dan kon hij blikken, roerloos-stijf, over de landouwen, tot ginds verre aan den einder, waar de boomen, moegewaaid, in den val-avond, lui tegen de grijze wolken schenen aan teleunen...
Zijn lochting en zijn beetje land werden nu bewerkt door zijn neven, Gust en Dolf. Soms gebeurde het wel eens dat hij hen sprak over zijn aanstaanden dood. Maar zij lachten hem steeds vierkant uit, ietwat gedwongen wel is waar, en altijd was hun antwoord:
- Al muizennesten, nonkel! Ge zult honderd jaar worden.
Maar hij wist het beter en haalde eens grommelend de schouders op, terwijl hij hen diep in de oogen keek, als wilde hij daarin lezen of ze hem niet voor den aap hielden.
Op hun dorp immers - Pier-Cies wist het van Roze - werden zij vaak met hun suikernonkel geplaagd. En wanneer zij, 's zondags, van de eene herberg naar de andere liepen, vroegen hun de menschen:
- Ehwel! Wanneer ligt ge nu met de deeling?
Dan zei een hunner:
- O, voor mij moet hij niet sterven, - als dat valsch serpent van Roze maar met onze centen niet wegpoetst.
Daarop begonnen de anderen:
- Zij zal het hem wel wijs maken!
| |
| |
- Natuurlijk: zij is zijn lief!
- Zij heeft het wel verdiend!
Dat àlles, hun schertsend toegesnauwd, wond de erfgenamen op en Eedje, de boerenknecht, die steeds dronken liep, brulde dan:
- Voor mij mag hij kreveeren als hij wil, de oude vrek! Hoe eerder, hoe liever. Maar zijn schijven moeten wij hebben of de duivel zal de keers houden!
Maar de anderen proestten het uit, blijvend bij hun meening. En zij haalden voorbeelden aan van oude gierigaards die, na hun dood, alles wat zij bezaten aan hun meid overlieten.
En Eedje brieschte weêr:
- Ik vraag het u, menschen: wat doet zoo'n oude grolpot nog op de wereld?
Soms vroeg iemand, gekscherend:
- Zou hij dan toch zóó rijk zijn, Eedje?
- Rijk? - Zoo rijk als de zee diep is, man!
En daarop dronk hij gewoonlijk zijn glas leêg en bestelde verschen drank.
Wanneer dan, gedurende de week, een hunner zijn oom kwam bezoeken, dan had Pier-Cies veelal reeds het gebeurde vernomen. En dan zat hij daar, voorovergestopen, de armen over de knieën gekruist, grimmig en grommelend:
- Weêr gedronken en getempeest, zondag, hee?
- Ik, nonkel?
- Ja, gij! Ik heb het gehoord. Ha! gij meent dat ik niets en wete! - Ik weet alles, alles!
De andere loochende steeds, zich verbluft afvragend, hoe het toch mogelijk was dat oom daarvan reeds op de hoogte was.
- Alzoo al uw zuurverdiende centen verbrassen! Ik hoor dat niet gaarne, jongen!
- Maar, nonkel....
- Ssst! Niet loochenen, niet loochenen....
Dan zwoer de neef op zijn ziele zaligheid dat het gelogen was en wanneer de oude daarbij verwonderd opkeek, dan maakte Roze bevestigende bewegingen met het hoofd.
Pier-Cies schudde eens bedenkelijk den omwonden kop en weeklaagde:
- Dat doet me toch geen pleizier, dat kunt ge wel peinzen - Voor zoolang ik hier nog te loopen heb....
| |
| |
En terwijl Roze hem scherp aankeek om te zien of hij niet huichelde, vleide de neef:
- Een vent zooals gij, nonkel! Maar....
Dan werd Pier-Cies altijd wrevelig.
- Met leugens ben ik niet gediend! bromde hij, nijdig. Ik weet wat ik zeg, versta-de mij?....
Bij elk bezoek was het steeds hetzelfde gedoe en hetzelfde gepraat. En telkens wanneer zij vertrokken waren en Roze dan alleen bleef met Pier-Cies, begon zij, op denzelfden nijdigen, hatelijken toon:
- Propere familie!.... Dat drinkt en brast al op iemands dood!.... Zij zullen uw centen een dansken leeren.... Propere familie!.... En dat zweert op zijn ziele zaligheid, gelijk of ze Onz' Heere verdienden zonder biechten....
Na een soortgelijken uitval was het dat Pier-Cies plotseling erg boos was geworden. Hij had vreeselijk gevloekt en dan geschreeuwd, al wat hij kon:
- Jamaar! jamaar! Pier-Cies is nog niet dood! Er kunnen nog aardige dingen gebeuren!....
Roze had hem aangestaard, lang en doordringend, niets begrijpend aan die zonderlinge woorden. En dan was zij in eens op hem toegeloopen, verschrikt, en had hem hevig geschud:
- Pier-Cies! Wat hebt ge?
De oude man zat daar in zijn stoel, ineengezakt, de kin op de borst, de oogen starrelings ten gronde gericht, stijf als doode oogen.
- Pier-Cies! Pier-Cies! schreeuwde ze weêr en schudde hem nogmaals bij de schouders.
Langzaam hief hij dan de oogen tot haar op, o, zoo zonderling starend, als smeekend om hulp. Zij liep naar de pomp en bracht hem een kom water. Maar hij had de kracht niet te drinken en bevend goot zij hem het vocht tusschen de lippen, zoodat het op zijn kleederen neêrdruppelde.
Toen lispelde hij, als in een zucht:
- Ik ben zoo slecht... Haal den pastoor...
Zij bekeek hem eene wijl, met groote, verwonderde oogen:
- Maar ik kan u hier toch niet alleen laten!
En weêr mompelde hij, dof en stil:
- Haal den pastoor...
| |
| |
Zij liep gejaagd het huis uit.
Op het land, daar dicht bij, wrocht een werkman. Roze riep hem en smeekte dat hij haastig den pastoor halen zou, daar Pier-Cies in stervensnood was, meende zij. De man liep gewillig en zij keerde weêr huiswaarts.
Wanneer Pier-Cies haar hoorde binnenkomen, bekeek hij haar sufferig, als niets begrijpend. Hij zat daar lijk iemand die droomde met wijd opene oogen. Roze zei wat er gebeurd was en hoe tevreden zij was, omdat hij toch niet moest alleen blijven.
Intusschentijd had zij hem het gelaat gewasschen met azijn en hem nogmaals een weinigje water te drinken gegeven. En wanneer, een tijdje later, de pastoor eindelijk kwam, vond hij Pier-Cies tamelijk goed en lachte hij eens om zijn ingebeelde vrees.
- Een vent lijk gij sterft niet zoo gemakkelijk, had hij gezeid en Pier-Cies kreeg een blijde uitdrukking over 't gelaat, gelukkig omdat zijn laatste ure nog niet gekomen was.
Langen, langen tijd was de pastoor alleen met Pier-Cies gebleven en deze leek nu een heel ander mensch.
Roze liep rond hem, uiterst bezorgd en vroeg hem of hij niets begeerde.
- Neen! zei hij, kortaf.
Toen begon zij stil te weenen en veegde de tranen van haar gelaat met den tip van haren voorschoot.
- Waarom schreemt ge nu? vroeg Pier-Cies.
Maar zij snikte voort, als kon ze niet spreken.
- Waarom dat ge alzoo schreemt, vraag ik u?
Zij kwam weêr bij hem en stopte een hoofdkussen achter zijnen rug. En zij lei het verband rond zijn hoofd goed, trok zijne slaapmuts wat hooger op en veegde, met de vingertoppen, het vocht, dat zijne oogleden vulde, voorzichtig weg.
- Waarom dat ge alzoo schreemt? vroeg de oude nog eens, ongeduldig.
- Maar Pier-Cies toch! zei ze dan, snikkend altijd door, hoe kunt ge dat vragen, mensch?
De oude man mompelde iets tusschen de tanden en haalde zwakjes de schouders op.
- Ja, ja, Pier-Cies! vervolgde zij. Maar indien gij daar straks hadt moeten sterven, wat zou er dan van mij geworden zijn? De beste jaren van mijn leven heb ik voor u ten beste gegeven, - en onze
| |
| |
Lieve Heer weet dat ik u altijd eerlijk en treffelijk heb gediend....
- Dat is waar, zei Pier-Cies, somber, en hij blikte haar in 't gelaat, wachtend op hetgeen volgen zou.
- En zie, Pier-Cies, ik vraag mij af, wanneer dàt gebeuren moest, - want wij zijn allen sterfelijk, Pier-Cies - ik vraag mij af wat er mij dan zou te doen staan?.... Oud en versleten, en moederziel alleen in de wereld.... en arm lijk de straat....
Weêr had zij haren voorschoot voor de oogen gebracht, snikkend steeds voort. En soms schoof zij hem een weinigje van 't gelaat weg, turend met één oog naar Pier-Cies.
De oude man zat daar, licht knikkebollend, de oogen ten gronde kijkend.
- Van mij zult ge niet te klagen hebben, Roze, zei hij dan, traag en onvast, als haperde er iets in zijn stem.
- Daaraan twijfel ik niet, antwoordde ze, ras.... Ik heb toch altijd mijn best gedaan, dag en nacht....
- Als ik u zeg dat ge niet zult te klagen hebben, grommelde hij weêr.... Mijn testament is bij den notaris....
Zij weende niet meer en keek hem aan, in 't gelaat. En zooals hij daar zat, ineenschrompelend, met zijn koud-onverschillig gezicht, onbeweeglijk in zijn grauwe rimpeligheid, leek hij de eerlijkheid zelve. En terwijl ze nu rondom hem bleef drentelen, bezorgd als een moederken voor haar kind, glom haar oud en mager gelaat als in een verren naschemer van tevredenheid. De scherpe lijnen, door de jaren er overheen gegroefd, waren als weggevaagd door de ingehouden blijdschap die haar gansch doortintelde en in hare hard-grijze oogen blonk er iets als den weêrschijn van een heroplevende jeugd.
Zoetjesaan was een groote vrede in haar neêrgewolkt, als een verwarmende zonnemildheid en Pier-Cies zat daar, altijd steeds dieper ineenschrompelend, roerloos en sufferig, strak vóór zich uitstarend, lijk verdiept in rustige gepeinzen....
| |
IX.
O, die droeve, pijnlijke wonde, altijd dieper invretend, gansch de oogholte rond, die nu leek op een zwart-bloederige put in het safraan-gelig, rimpelige gelaat....
Pier-Cies was erg veranderd. Mager was hij, mager als een ge- | |
| |
raamte bijna en sterk voorovergegroeid, in twee geplooid, lijk een mensch die stilaan bukt naar het graf. Gansche dagen zat hij daar nu op zijn stoel, nevens het vuur, sprakeloos en roerloos, als een houterig, kouwelijk ventje. Altemet bleef hij dagen achtereen in zijn bed liggen en men had gezeid dat hij, elk oogenblik, den laatsten adem ging uitblazen. Hij had nu ook een groote vrees voor sterven gekregen en gewild dat de dokter iederen dag bij hem kwam.
Elken dag ook kwam de eene of de andere zijner familieleden hem bezoeken, vragen hoe het hem ging en hem eenige woorden van moed en troost toespreken. En alzoo was het langzamerhand tusschen de familie en Roze tot eene unverholen vijandschap gekomen. Meer dan ooit mistrouwde de eene den anderen en in 't voorbijgaan gluurden zij elkaar gluiperig aan. Dikwijls gebeurde het, dat zij Pier-Cies niet te zien kregen. Roze beweerde dan dat hij niet goed was en de dokter ten strengste verboden had iemand bij hem toe te laten.
Alleen Eedje liet zich daardoor niet uit den weg ruimen. In zijn dronkemans-koppigheid wilde hij niets hooren. Hij stiet soms Roze vloekend ter zijde, vaak met een brutale beleediging, en ging dan op de voutkamer waar Pier-Cies, ellendig en alleenig, op zijn laatste ure lag te wachten.
Nu verborgen zij het niet meer dat de dood van den ouden man hun welkom zou zijn:
- Het ware een geluk voor hem, zeiden zij, in volle overtuiging: hij zou uit de pijnen verlost zijn.
- Zoolang als er asem is, is er hope! beweerde daarop Roze, nijdig en barsch.
En altemet gebeurde het dat zij er bijvoegde, verwijtend en met gehuichelde verontwaardiging:
- Gij moest beschaamd zijn alzoo iemands dood te durven wenschen!...
Alzoo kropen de dagen traag voorbij en Pier-Cies droogde langzaam uit, meer en meer.
- Hij gaat uit lijk een keersken, had de dokter tot Roze gezeid.
- Och, ja, zei ze daarop: zoolang als hij één druppelken bloed in 't lijf heeft, zal hij daar liggen te sterven... 't Is een ware miserie!...
In de laatste dagen was hij inderdaad niet te best geweest. Hij
| |
| |
had het bed niet meer verlaten en lag daar, sprakeloos meest altijd, en wanhopig, lijk iemand die ongeduldig wacht op den dood.
Gust, de oudste der neven, was dien dag gekomen en, niettegenstaande Roze's aanhoudende koppigheid, bij hem gegaan op de voutkamer. Hij had, wanneer hij boven kwam, de deur achter zich toegegrendeld.
Roze had zulks gehoord en was, op hare kousen, tot aan de deur geslopen en stond daar te luisteren, instinctmatig bewust dat daarachter iets ongewoons moest gebeuren. En, inderdaad, zij hoorde zoo bepaald hoe daar binnen gefezeld werd over geld. Niet éénmaal echter hoorde zij den naam van den notaris en zij voelde hoe haar hart zenuwachtig in hare keel begon te tikken.
Op de voutkamer volgde een lange stiltepoos. Toen weerklonk nogmaals, altijd gesmoord, de stem van Gust, tot aan de deur waar zij stond. En zij hoorde hoe hij den ouden man vragen stelde:
- Hee?... Wat?... Ja... Waar?...
En dan hoorde zij ook, meende zij:
- ...Schotelhuis... zoldertrap... ovenbuur...
De zoldering kraakte en voetstappen schenen nader te komen. Haastig vluchtte Roze van de deur weg en liep over den vloer met een luid gekletter harer zware kloefen.
Wanneer Gust beneden kwam, deed hij haar opmerken het onuitstaanbaar gerucht dat zij maakte en zei dat zulks nonkel belette te rusten.
Roze zag het onrustig aan hoe een groote tevredenheid over zijn gelaat lag gespreid en zij antwoordde, bits en snauwend:
- Ik moet toch mijn werk doen, zeker!...
Nauwelijks was de neef vertrokken, of Roze ging beslist de vouttrap op.
In zijn bed lag Pier-Cies te sluimeren, onbeweeglijk, als dood. Zijn korte, benauwde ademhaling piepte en reutelde in zijne keel en zijne handen lagen te zenuwtrekken op de deken, lijk bij iemand die angstig droomt.
- Het ware zonde Gods hem nu te wekken, meende zij en daalde weêr de trap af.
In den val-avond, echter, was hij wakker geworden en had gevraagd dat zij het nachtlichtje, op de tafel, zou aansteken, omdat hij niet gaarne in den donker lag, zoo gansch alleen. En
| |
| |
een vage angst bibberde zachtjes in zijn zwakke stem. Daarop had zij voorgesteld bij hem te blijven, den ganschen nacht, nevens zijn bed, om bij de hand te zijn wanneer hij iets noodig mocht hebben. Maar hij had het voorstel van de hand gewezen, onvriendelijk, brutaal bijna, omdat, beweerde hij, hij zich nu veel beter gevoelde.
Roze bemerkte dat hij loog; maar zij durfde niet tegenstribbelen, hoe ongaarne ook.
- Ik zal mij beneden, nevens het vuur zetten, zei zij. Als gij iets noodig hebt, dan hoor ik het seffens.
- Ja, had hij geantwoord, en daarop was hij weer dieper in het bed gezonken, zwaar insluimerend....
Roze zat daar reeds een geruimen tijd nevens de stoof, vechtend tegen den vaak die haar onophoudelijk plaagde en induttend altemet, wanneer zij plotseling opschrikte. Zij meende iets gehoord te hebben en luisterde angstig, wrijvend den slaap uit hare jeukende oogen. Boven hoorde zij dan het bed kraken en daarna een dof geklaag als van iemand die wanhopig worstelt tegen de hand die zijne keel toenijpt.
Een groote vrees sloeg haar plotseling in de beenen.
- Jezus, Maria! kermde zij, wat gaat er gebeuren?
Een oogenblik nog bleef zij op haren stoel zitten, bewegingloos, onmachtig bijna zich te veroeren, luisterend naar het gerucht. Dan stond zij langzaam op, als gebroken, en ging zien wat er gebeurde.
Toen zij even boven de trap kwam en de op de kier staande deur behoedzaam had geopend, zag zij, in de half donkere kamer, Pier-Cies liggend in zijn bed, het eene oog strak naar haar toe gericht. En dat ééne oog leek zoo zonderling, zoo glazig en zoo groot, zoo groot als dat eener koe dat uit den kop was gehaald en daar lag te blekker-glimmen in den flauwen schijn van het nachtpitje. Roze voelde eene ijskoude rilling over haar gaan en zij wreef nogmaals aan hare oogen, om zich wel te overtuigen dat zij niet droomde en bepaald wakker was.
- Roze!.... hoorde zij hem toen fluisteren.
Zij ging op het bed toe en keek den ouden man aan.
- Jezus, Maria! Pier-Cies! Wat is 't, mensch?
Pier-Cies bewoog den kop, pijnlijk en zwaar als woog hij hem
| |
| |
lijk lood, en zijne eene hand beefde zoekend over de deken. Het windsel was van zijn hoofd losgewoeld en zijn klein, ingekrompen gelaat, lag daar onbeweeglijk nu in het hoofdkussen, met die viezigdonkere holte nevens zijn stijfstarend oog.
Roze had zich over het bed heen gebukt:
- Kan ik u niet helpen, Pier-Cies, jongen? vroeg zij, zoo innig mogelijk en goedig als tegen een klein, ziek kind.
Hij knikte nauw merkbaar.
- En waarmeê kan ik u helpen, Pier-Cies? vroeg zij weêr, altijd op den zelfden, zachten toon.
De oude man deed eene hopelooze beweging om zich op te richten, maar zijn hoofd zonk nog dieper in het hoofdkussen terug. Zij hief hem toen lichtjes op en stak hem een tweede kussen onder den rug. Hij deed een teeken met de hand, als wilde hij zeggen dat het goed was alzoo, en fezelde toen met eene stem die van heel diep kwam:
- De lichtmiskaars, Roze!.... Ik ga sterven....
- Sterven? - Gij, Pier-Cies? kreet de vrouw.
Maar hij werd ongeduldig en zij liep haastig naar de kast en woelde in een der schuiven.
Pier-Cies volgde haar gedoe, met zijn eenig, groot oog dat nu zoo eigenaardig-angstig glom.
Wanneer zij de kaars gevonden had, poogde zij dezelve aan te steken aan het kleine nachtlicht; maar het ging moeilijk, daar zij te veel beefde. Pier-Cies werd nog meer ongeduldig en zij hoorde hoe hij hijgde:
- De lichtmiskaars, Roze! - Roze!.... Roze!....
Eindelijk toch brandde de kaars en Roze had ze, met veel moeite - de aandoening rilde steeds voort in hare knokkige vingeren - in de vuist van den ouden man geduwd.
Pier-Cies scheen nu kalm en rustig. Stil mompelde hij dan:
- 't Is gedaan, Roze.... Lees een Vader-ons....
Het overige ging verloren in een dof gestamel en zijn eenig oog schoot vol water.
De vrouw was op de knieën gevallen, bij het bed:
- Och, Pier-Cies! Pier-Cies! smeekte zij, - laat mij toch niet alleen!,...
Weêr mummelde de oude man eenige onverstaanbare woorden, als in een droom.
| |
| |
- Och, Pier-Cies! schreide nu Roze, hebt gij ook aan mij gedacht? Eene arme, oude sloor zooals ik?
Maar Pier-Cies antwoordde niet. Zijne borst ging nu onrustig op en neer, zijne hand, met de lichtmiskaars, rustte zwaar op het bed en diep in zijn keel reutelde reeds de aankillende dood, verlammend langzamerhand de laatste levenskracht in hem.
Roze zat steeds bij het bed, geknield en het hoofd gebogen, luide biddend aan haar pater-noster.
Plotseling viel de kaars nevens haar. Zij slaakte een luiden gil en sprong overeind. Pier-Cies lag daar, onbeweeglijk, met wijd-openstaanden mond en zijn stijf-glazig oog vol water. Hij was dood, uitgegaan lijk een keersken, zooals men altijd had gezeid.
Roze neep zijn oog toe en poogde het ook voor zijn mond te doen. Maar het kon haar niet lukken. Van de tafel, nevens het nachtpitje, nam zij een kerkboek en bond het onder de kin vast boven het hoofd. Daarna lei zij een doek over de bloedige holte in het gelaat van den doode, nam het wijwatervat en een palmtakje van den muur en besprenkelde Pier-Cies met wijwater.
Toen daalde zij stil de trap af, bevend en angstig en ging naar de kast waaruit zij een flesch jenever te voorschijn haalde. Drie, vier glazen dronk zij in één teug leeg, het eene na het andere.
- Heere God toch! Heere God toch! jammerkloeg zij, terwijl zij den mond met den voorschoot afveegde.
Met twee brandende kaarsen keerde zij vervolgens naar de voutkamer terug en plaatste ze langs weêrszijden van een klein, koperen Christusbeeld op de tafel, nevens het bed. Dan keek ze nog eens naar Pier-Cies die daar zoo grauwig-bleek lag en voelde met den rug der vingeren aan zijn voorhoofd. Het was klam en koud bijna.
Nu wilde zij weêr beneden gaan, maar er kwam plotseling als een koude, lange rilling door hare beenen zinderen, zoodat hare knieën knikten. Aan het bed, waarin Pier-Cies nu zoo rustig lag, moest zij zich vast houden om niet voorover te vallen. Zij liet zich dan stil neêrzakken en kroop de kamer uit, de kleine trap af.
Beneden nam ze nog een lange slok jenever uit de flesch, en tastend door de duisternis, ging ze, op de kousen, het huisje uit....
(Slot volgt.)
|
|