| |
| |
| |
Pinkster-bloemen
Door M.J. Brusse.
Met Pinksteren, dan ga je uit; is 't officiëel de Zomer, mòèt je buiten wezen!
Een felle Zomer-zon, Den Haag-en-Scheveningen, lekkere Turk, pootjes-bajen, de Pier, saucijsen-broodjes; de bloemen in 't gras en op de boomen van Bloemendaal met Kraantje-lek; je fleurige, nieuwe zomerkleeren, schuitje-varen, dauw-trappen in de Diemer-meer; de zomerdienst op treinen, open trams en booten, bóven op de Omnibussen; 't Kalfje, Berg-en-Dal, de Steeg, Slavante; cafés met stoelen en tafels voor de deur; 't Uddelermeer en Valkenburg; theetuinen, bier met suiker; de schopjes en de emmertjes, de Vecht, Bataafsche Boer, fonografen, Tafelberg; Jan-pleziers met vlaggetjes; 't Mastbosch, 't Gooi en 't Filozofendal; de slangetjes, die tòch niet bijten, tusschen 't mos; op Zandvoort ezelrijden, schelpenmandjes; priëeltjes in den maneschijn; de Duivelsbrug en Schollebrug en Diemerbrug en Wiekerbrug; de vogels en de vlindertjes; in Domburg zwemmen in de zee; de Engel, zonnetenten, parasols en strooien hoeden; Plasmolen, waterfietsen, tuf-tuffen, roomijs en kapelle-netten; Zeist-Driebergen en glijden van den Blinkert af; de Worp en Vogelenzang; 't Heezer bosch, personen thee met 'n knusse theestoof; avonddoeken en gelegenheids-portretten; sla met eieren en flensjes toe; Nol in 't Bosch, den Deyl, en èmmers lauwe kwast; de lachspiegels, de dalen en de heuvelen; 't Spyker, hobbelpaarden, Tolhuis en de Vink; de schommels, pijne voeten in nauwe schoenen, wippen, liefde-thermometers, Haagsche Saar en trommels vol belegde broodjes; de Dolle Hoed, muziek van oempa's en.... de zweefgetouwen; het luiden van de dorpskerkjes,
| |
| |
Westerbouwing, pic-nic-manden; Oranje-woud, rivier-idyllen, oude dronkaards met planeetjes; de Oorsprong, aardbeiën met room; 't Ginniken, Oostvoorne, prentbriefkaarten, weegtoestellen; zuigflesch, schoone luren, automaten met zoeten snoep en uitkijktorens; uit visschen gaan nog vóór die haantjes kraaien; de diendertjes en wurmen-steken; het strand, de duinen; Sonsbeek, Middachter-allee, de zendingsfeesten, witte koks met Fransche wafels; 't Baarnsche bosch, Woestduin, de hei, de Zweth; naar Kleef heel, piep-balonnen, karabiezen, beekjes, koe-geblaat en watervallen; de Vuursche, polder-in, den Hout; de manden sinaasappels en kesausies, kefijte dalen, Sterrebosch, de oliekoekenvrouwtjes met een druppel aan haar neuzen, paardenrennen, eau-de-cologne en sigaren; de kalvertjes en lammertjes, speen-varkentjes en veulentjes al in die groene weiden; bij vrouw Romeijn - of op de Brasemer aan 't zeilen; de zwaluwen in hun hooge vlucht, de kolfbanen; katknuppelen en scharretjes; wedstrijd voor fanfare-korpsen, nachtegalen om te dwepen, apentuinen, festivals; piano-orgels met Italiaansche meiden uit Duvelshoek en 't Roodezand; het vogelschieten, zure ballen, Bedriegertjes, en limonade-met-eenrietje; dwaaltuinen, gekleurde ruitjes voor de wijde vergezichten, - paars of blauw -; die enge kikkers, mallemolens, eilandjes in 't hooge riet; 't ruikers-maken, duizeligheden, kriewen, kip met chocolade-eieren, hitte-wagens, hoofdpijn, bals-champêtres, bloedneus, warme zoentjes, zieke magen, ruzie, dronkenschap; de eeuwige liefde, transpiratie, builen op zuigelingen-hoofden en anti- pyrine-poeders, - 't is allemaal, allemaal klaargemaakt voor 't Zomersch Pinksterfeest der brave stedelingen!
Zoo trekken alle menschen in hun mooiste, nieuwste zomerplunje uit hun huizen. Wat er in mode-winkels, confectie-magazijnen, kleermakers-werkplaatsen en naaisters-ateliers te krijgen viel, hangt aan hun lichamen te pronk, zooals ze in dichte drommen naar buiten opgaan onder stralend blauwe luchten, door de gloeiïng van de zon. Véél feller dan met Paasch de bollenvelden, kleuren nu de Pinkster-bloemen langs alle 's Heeren wegen in den gouden gloed; en over 't heele land zijn ze op eenmaal uit den grond getooverd: kakel, kákel-bont!
't Is een wonder, als je dan uit je stille werkkamer buiten komt. Dan word je langzaam meegenomen in de stoeten, die om de stad
| |
| |
heen, de boomen en de groene velden zoeken, speeltuinen, buitenwegen, - 't Park, waar ze nóóit komen uit hun nauwe straten, dan nu, met Pinksteren. - En alleen de aller-àrmsten, die geen kleeren hebben, zitten met de kinderen op hun sjofele kamers weg-gescholen.
Als een vreemdeling heb ik loopen kijken hoe Rotterdam, die stugge werkstad, nu op z'n mooiste Zondags, zomer vierde voor zijn Pinksterdagen. En wat ik op m'n middagkuier van zoo'n anderhalf uur gezien heb, wil 'k probeeren te vertellen:
Ik zag op den poeder-grijzen weg, tusschen de boomen waar 't zonlicht doorsloeg, - en verderop, langs de gesloten winkel-huizen - de volte trekken; wat loom, de oogen voor 't sterke luchte-blauw geknepen, voorhoofden gefronst. En als in een caleidoscoop warden de hevige verven door elkaar, met, zwevend er over heen, de glanzende zomerkoepeltjes der parasols. Daar wigden trams met plagerige bordjes: ‘vol’ doorheen, de opgestapelde Omnibussen, getrokken door blindgestriemde knollen, de zondags-fietsers, die als dronken-mannen zwaaiend over 't stuur heen hingen en trompetten of ze auto's waren; de wild-gejaagde hitten-wagen, en 'n bokkenspan met fier-bedillerigen pa ernaast in witte mouwen van z'n overhemd.
De Pinksterbloemen zijn aangedaan met alle kleuren van den regen-boog, met de nuancen van papegaaien-veeren, de tinten van heel de flora, van zonsondergangen, èn de changeants daarvan.
't Rood overheerscht, pioenen- en papaverrood, 't rood van tulpen en gladiolussen, bloed-, vuur-, scharlaken-, kreeftenrood. Daar tegen en omheen: 't groen, 't roze, de helle paarsen, gelen; 't wit, 't zwart, 't crême en lila, 't blauw, 't beige, khaki, grijs.... oranje! Een man met een tros opgeblazen gasbalonnen in vuurwerk-fonkeling door de blauwe luchten, liep, als in een optocht, statig voort. De lichte toetsen van matelots, de glimmend zwarte hooge zijden, soldaten-kepies met klodders geel en rood, de leverkleurige demitjes, deukhoeden, nieuw, 'n beetje schuin, op bruingebrande sjouwers-snoeten, die naar petten staan.
In de groote heeren-huizen zijn de zonneblinden neer: families 's morgens vroeg met koffers op de vigelanten weggetrokken. - De jongens laten hun zomersch-lichte confectie-pakken, die stijfuitstaan als gegoten, drukker ‘spreken’ door bonte dassen, zakdoekpuntjes van gekleurde randen; ze hebben steenroode of lichte bruine schoenen aan, soms ook pattes de canard! De meisjes betten zich
| |
| |
de gloeiende gezichten met neusdoekproppen in handen die wat vurig zien van 't werk in emmers water.
Dan is opeens, voor deze beide dagen, de koele, heerige dracht van witte vesten algemeen. Op donkere japonnen harde lichte kanten. Bloote halsjes, kindersjerpen om stijf-uitstaande baby-jurken van fondant-kleur; zelfs flanellen tennis-pakjes. Kleine meisjes met gebrande kroesjes opgemaakt als zeven-stuivers-poppetjes uit de bazars français. Snorren uitgepunt met cosmétique.... En de brutale mosschen in de boomen, boven klaproosperken in 't gazon, overschetteren 't geschuifel en gejoel.
Veel kinderwagens toeren er op den weg. Boerinnen met de witte over-Maassche kappen breed, waaruit de gouden ijzers kringelen; ijswagentjes geverfd in operettetintjes; in lantaarnruitjes ketst verblindend zonnelicht. Sportkarretjes, waar 't kroost, gebonden, op wordt meegevoerd, omstuwd van proviand voor heel den uitgaansdag. Maar toch waarlijk dwaas doen mannen, warm in lange zwarte laken-jassen, met onnoozele strooien hoeden op, die dan wit satijnen zonneschermen boven hun dure vrouwen houden.
In de schaduw van de boomen ligt de dijk nog koel besproeid; dat dempt berustigend de kleuren-schitteringen. Beneden langs, voor de dorpsche cafétjes, hebben ze coniferen in kuipen tot kleine tuintjes neergezet; daar zijn al heele families maar vast neergestreken, moe van den langen tocht in al die ongemakkelijke kleeren. En uit de stille straatjes zuchten harmonica-geluiden, waar de buurtjes vreedzaam samen voor hun huisjes zitten.
Wat heeft dat allemaal 'n vader-zweet, 'n moeder-zorg tot diep in den laatsten nacht gekost, om zulke kudden van onder-op, van de kalfsleeren laarsjes tot aan den zwaar bebloemden en bestrikten hoed, Pinksters op te tuigen! - Ze dragen alles mee: de zuigelingen van nog maar dagen in witte wollen doeken; de vrouwen zwoegen eronder, met gezichten die nog ingevallen bleek zien, donkere rimpeltjes om de oogen, heur hoeden en haren versjouwd, zooals ze achterover loopen te sjokken met de vracht die in de hitte àl maar zwaarder wordt; en aan haar rokken hangen de andere moeïe kleuters met klamme roode drenze-snoetjes. Mariniers zien braniënd naar de glundere meiden rond. Aanhoudend bengelen de trams, vol van benauwde menschen.
't Is kenmerkend zoo plomp als al die burger-meisjes in hun hobbezakkerige dames-kleeren loopen; ze laten hun heele zolen
| |
| |
zien. De blouse-randen, waarlangs ze allemaal in tweeën zijn gesneden, schorten kreukelig op, en hoewel ze met beide roode knuistjes hun slobber-rokken in de hoogte sjorren, jagen de slierten wolken stof op. - 'n Sjofele zwerver, kop fier op z'n mageren nek, schrijdt prinselijk onafhankelijk in den zwier van z'n wijde lompen-plunje.
Dan buigt de heele stroom in volle breedte van den weg af, waar lager, in de geschoren gazons, het bosch van 't Park lommerrijk samenkoepelt. Daar op de bocht, reeds in de schaduw van de milde boomen, is druk negotie. Naast 't blauwsel-blauwe melkhuisje overhuiven witte tente-dakjes kleine kraampjes, waar koperen kannen zonnestraaltjes vangen en 't volk in de oogen kaatsen. De bonte reclame-zuil kraait dikke letters van z'n plakkaten uit. Er achter de egale strekking van 't groene gras, waar de wijd-uitgevloeide vlekken van louter boterbloemen in die felle zonnigheid nog wel weer hèller zonneplekken schijnen, tot 't koel verschemert onder donkere nissen en spelonken van de oude-boomen-kruinen. - In de volte loopt er een troepje weesjes langs, de witte mutsjes ingezogen van 't licht, japanlak-roode jakjes op de zwarte rokken; en een zwerm kinderen in zomer-jurken dringen vóór de tentjes, met 'n paar grappig kleine klompe-kleutertjes er tusschen.
Mager doorgeschonkte paarden zeulen moeizaam, koppen slungelend neer, de rijtuigslierten, volgepakt met volk dat zich, lui gelegen, door de feestelijkheid laat trekken. De bleeke kinderhandjes aan stokkig bloote armpjes grijpen dwingerig om 't kleurig zuigsel van de snoepkraam, rokjes opgeschort om uit den witten zak heur cent te delven. Vrouwen in zwarte trouwjaponnen, den hoed met witte tule moedeloos op zij gezakt, werken zich warm door 't kleine grut heen, met de slachtofferige zwarte-bruigommannen, die de glaassies limonade en melk betálen moeten, en de peperhuisjes drupsjes en de eierkoekjes voor de wichten in den kinderwagen. Slampampers zonder boorden, paars-en-blauwe doeken los geknoopt, pikken harde eiers, verslinden groote bommen van twéé centen, hoofd voorover, beenen wijd, voor 't morsen van d' azijn, die langs hun kinnen druipt. En kleine broekemannen op kromme beentjes trekken vader aan z'n groote hand naar de lekkere tentjes; hebben dors' en drenzen om drinkies, - maar moeder snauwt: ‘je heb thuis net melk gehad, en goed gegete.... kom, fort,
| |
| |
schiet op!’ Bleek joggie, die in 'n armelijk manden-wagentje z'n kleine zussie rijdt, ziekelijk wurm in een vale besjesdoek gepakt lacht maar 's honnig en duwt 'n kakie met blauw-roode suiker in 'r tandelooze mummelmondje; loopt dan verder op z'n slotjes, over 't handvat heen gebogen, tegen 't kind trararietjes te maken van dat 't toch zoo lekker is. Er staan een scheele moeder èn een één-oog-moeder samen aan 't tentje glaassies bier te drinken; en de hooge koopvrouw spreekt haar minzaam toe. Jongeheertjes hebben allemaal wandelstokjes en de kin in groote strikken. - Eén zuigeling kijkt toch waarempel loensch door al de lappen bloemen die van z'n witte kaper voor 't schaap z'n oogen hangen.
Nu is 't net een joelen als op de kermis, maar 't krassen van het grint geeft toch iets buitenachtigs. Er is gejaagdheid in gezinnen voor 't rijtuigen-gevaar; telkens zijn ze kinders kwijt, kijven ze, in hun mooie kleeren, van vermoeidheid prikkelbaar, om ze bij elkaar te houden, en, gebukt, de neuzen af te vegen, de broekjes op te binden, staag maar tegen dat gedweeë dwingen in te trekken. Dan roepen er weer koetsiers: ‘Hei-hei!’ Een jan-plezier vol boeren-prengels, brute koppen zonverbrand en zatjes achterover in de kussens, lollen uit wijde monde-spleten, armen wijd gespreid; renonkels vloeken op hun donker-blauwe borsten. En door 't kakelen en 't zwatelen tierelieren snaaksche vogels, lachen honend: ‘Piejt - piejt - piejt!’
Van de muziek gromt enkel maar een trommenroffel, komen 's even kopervlagen door 't rellerig rumoer. Joggies rooken lange sigaren, die ze welhaast topzwaar maken. Zoometeen rolt daar dat dikke kind nog slaperig uit den kinderwagen, zoo slap als 't met z'n groote hoofd over den rand heen hangt, 'wijl moeder, schortje achterop, om ‘oomes’ aardigheden loopt te krimpelachen. Koralen-galmen, voetgedruisch, het verre fietsgetoeter, klagend dreinen, gepiep van wieltjes; - bootwerkers in zwarte kleeren vermanen 't grut met zware stemmen. Stofgoud-poeder hangt er zwevend in de lanen, die als vol papegaaien hangen, en over 't water van een vijver drijft een groenig vlies, waarin de boomen mat weerkaatsen.
In het gras, uit het gedrang, staan meisjes zorgelijk gebogen afgetrapte rokkestroken bij te spelden. De boeremeiden uit één dorp, met vale, gladde jurken aan van groenepoederkleur, bleek bruin, en paarsig rood, loopen arm in arm op risten, ruggen al
| |
| |
wat oud gebogen van de jukken. Vrijende paren houden warme handen klittig saamgeknepen.
En zoo wordt alles dan weer dicht opeengedrongen langs smalle bruggetjes, waar jongens, lummelig lakoniek, de ellebogen op gespreide kniëen, langs de leuning zitten, met de kinnen in de handen, doezelig starend naar den eindeloozen drom. Een troepje kinderen is met een fleschje water knusjes neergestreken op 't gazon. -Je ziet veel gebruinde bloote beentjes triplen; een windvlaag laat de linten en kanten fladderen. Menschen, die een plaatsje op een bankje meester zijn geworden, kijken zelfgenoegzaam, laten snoepjes-zakjes doorgaan, trekken krentebroodjes uit nauwe reticulen, rustig kake-kauwend. Witte zwanen drijven geïndigneerd door de kleurenbeving van der proleten spiegelbeelden op 't water. Kleuters plukken stiekem boterbloemen en madeliefjes, die bezwijmen in hun warme knuistjes, laten ze dan slap weer vallen in 't stof. - Op een ingeregen middel van een parelgrijs kostuumpje ligt een fameuse rood-gezwollen sjouwershand. In abstractie danst een joggie koord op 't staaldraad om de perken. Dandies met badinetjes en sigaretten, strooien hoeden achterover, beenen als voor 'n quadrille klaar, coquetteeren met lichtelijk verstoeide meisjes, werkvuisten in de zij, wat de flirt-stand schijnt te wezen; met slordige harepieken om haar groezele halsjes. Eén juffrouw zit er onverstoorbaar op een bank, vol als een spitje palingmootjes, haar feuilleton-roman te lezen, naarstig uit de kranten saamgeknipt.
Dan, opeens, ruiken ze haast allemaal in wat blauw geworden roode rozen, die, verflenst, hun gele hartjes laten zien. Twee jonge kerels, snaakschen lach in de spontane onderneming, venten er zwart-gelakte bladen vol van, schreeuwen met verholen spot: ‘Twee cent een roos, twee cent een roos - stap maar op en laat je wegen, spelden heb je er gratis bij, uit den brand van Van der Lee.’ En ze roepen 't zóó gejaagd, alsof 't gestolen goed is, dat onmiddellijk weg moet.
Over den vijver, waar de muziektent in den tuin der Societeit verscholen staat, - daar om 't huisje heen van juffrouw Systeem Beins, achter witte paaltjes veilig voor 't gerij, - zitten de échte buitenleden, zich thuis gemaakt, naar 't concert te luisteren, in dichte kransjes pinkster-bloemen op de ronde banken om de boomen; en langs de leuningen, als kleine vogels op een stokje, in wijderen kring, de kinderen, zoo rug aan rug. De hondjes, in 't gedrang
| |
| |
benauwd geworden, zijn op 't grasperk weggevlucht, en doen daar onfatsoenlijk, worden door hun ontdane meesters-renteniertjes eindeloos aangefloten. En om de draadversperring heen zijn enkel de felle zonneplekjes open. Komieke pa's, echt uit, laten hun gezelschap aldoor ginnegappen, doen aanhalig tegen vreemde vrouwen, of ze 'n beetje dronken waren. Bruidjes, nog in stijve communie-kleeren, zijn er over van de Paschen. Maar de muzikalen droomen zich in al het woelen en rumoeren weg, staan gebogen naar de muziekbron heen-getrokken, gezichten bleek verwezen, laten zich ontroeren, meegaan in een lichten roes; wiegelen hoofden, neuriën zoetjes melodieën mee, oogen in extase wijd, 'n vinger wijzend van -: ‘hoor je wel? - ha, ha, 't bekende wijsje uit den Faust?’ - Sommige meisjes hebben er hun hoeden maar bij afgezet, dat de haren, bestoven vettig, warren in de koeltjes. Een kind, buikelings op schoot bij moeder, die 't droge-luier aan doet, krijt onverdroten als z'n zabbel-knuistje uit z'n mondje glijdt. En in 't beloofde land aan gindsche goud-kust, waar muziek komt uit de boomen, zit de Rijkdom, weelderig ruim. Die hebben táfeltjes, die laten stoeltjes zoo maar open staan; en gegalonneerde witte-das-lakeiën dragen hun, blootshoofds-eerbiedig, dure dranken na... met ijs! -
De kleintjes, och chut, de schapen! - worden kriewerig van 't lang staan luisteren. En alsof 't dikke druppels had geregend, is de stoffige grond doorboord van pruim-spuug-putjes. Eén vader heeft, als om te dansen, z'n jongste plotseling op z'n arm getild, en z'n verweerde kaaimans-snoet lacht 't wichtje zoetjes tegen, knikt kläär- blijkelijk 't deuntje met z'n kop, 't straaltje rook van z'n sigaar bezorgd weggehouden. Gekerfde werkmeiden-handen knijpen stijf de witte handschoenen-frommels. In een grillen blauwen strik ligt het paffe waterhoofd van een ongelukkig ventje. En een ieder mensch z'n schaduw schuift er mee over 't geschoren gras. Gejank van piepballonnen bekrast 't gladde vlak van de muziek.... 't Is tòch wel alles goedig zoo, wel liefjes, maar - óók zielig!
Een boodschap-hitje, zelf kind nog, met een korte dienstmeidjurk, op laken toffels en een schortje met een hartje voor, spichtig vlechtje kwispelend achteruit, duwt een wagen met vier kinderen; is rood geagiteerd, 't wurm. Mannen rooken sigaren uit opzienbarende beeldegroepen. En hier, bij de muziek, kan 't alles
| |
| |
zoo maar schuifelend voort. Een hemelsblauwe equipage komt er uit de pinksterbloemen heerlijk opgebloeid. Die zit er midden in, wordt als 't ware in vereering hóóg gedragen, met, brééd boven allen uit, de geschoren barre-baviaansnoet van meneer koetsier in 't apespul-livrei van blauw met àllemaal goud! Een sliert slampam-perige slungels, slapgezwabberd, molesteeren vrouwen, schreeuwen haar schrikwekkend na. Oud-ventje bij de brug staat geluideloos te prevelen, met een schotel wafelen voor zich uit, naast een nijdig schrompel-vrouwtje, met een poover mandje sinaasappels.
Maar telkens glippen kinderen beredderig uit den stroom, die over de brug heen voert, naar 't fonteintje. Daar is een standje omheen, half-mans-hoog. Vreeselijk dringen, stompe-stooten-bakkeleien, en 't schetter-kwettert er uit op, als uit een troep mosschen in een plas. Ze rekken zich er dwingerig in, met de kuiltjes in hun laken petten, de bleeke apothekers-fleschjes, de handjes tot een mokje saam-gevouwen, dorstig hunkerend naar wat wáter. Doch de groote jongens hebben zich de bron vermeesterd, snauwen schutterig er over heen van: ‘schai toch uit met jou gedou’, en spatten roekeloos 't kostbaar vocht op de lichte kleertjes van 't kleine grut, die dan eindelijk, van den nood een deugd, hoedjes afdoen om de koele drupjes op te vangen, - hè, hoe frisch! - De wangen van die schreeuwerige bazen staan pot-verdikkie aldoor bòl van 't slurpen, want ze slikken 't niet eens meer in. Ze rukken allemaal aan den ketting, knijpen elkaar den kroes venijnig af: ‘La mij nou, jò?’..‘Hè, geef me sussie nou 'n slokkie?’.. ‘Die steekt belam z'n heelen kop derin!’ En met dribbelig gedwing lachen ze, tòch spijtig kwaad, omdat 't voor dien geweldenaar zóó lekker wezen moet. Dan, emmes! - duwt er in eens een groote vent z'n hand uit een lakenschen mouw doorheen, gebiedend; laatst gekomen, 't eerst bediend: laaft regelmatig 't heele gezin uit een holle cocosnoot. En na elk bakkie vol slaat kijvende ruzie op, en de veroveraars van de kraan, grootmoedig onder 't drukke tappen door: ‘nou Annetje, - effies nog die man een bitje, en dàn ikke weer.’ Klein moedertje fleemt: ‘jò, geef mijn 'n slokkie!’ Met angstig grage oogen kijken ze allemaal naar den spuitstraal. Een meisje dipt 'r zakdoekpropje in 't plasje op den grònd en bet zich 't verhitte snoetje. Anderen, onder 't wachten, kraken ongedurig olienootjes,
blazen de vezels uit, àl drenzend van den dorst.... Dan poent er eentje, sputter-proestend
| |
| |
van 't verslikken: ‘Kedin, da's nou me vijfde kroessie!’ En 't wafelmannetje komt er slimmertjes heen, zingt maar onnoozel door 't gekrieuw: ‘centje, centje, - centje koste die wafele maar. Foor twee centjes hè je 'n paar.... Centje, centje, centje koste ze maar.’
Nu rijden ze volle bànken rond in chars à bancs! Er strompelen armhuis-mannetjes en parmantig stappen de matrozen met hun lichte branie-kragen er voort; 'n lamme wordt er in z'n wagentje doorheen geduwd. Vijf personen in één victoria - toch nog geaffecteerd; dametjes met glacéen pinken van parasolleknoppen opgewipt, ietwat gegêneerde bekkies-trekkend, jongeheertje met bolwit-petje waggelvallend tusschen 'r knieën..... Jàntje op den En zeer plichtmatig, onverstoord, wikkelt de muziek van het bok! programma voort als een rol papier sans fin.
Ja! wat 'n massa blikker-witte petjes, ‘witjes’ boven 'n veld met kool.... ‘Witje-witje-hoog-hoog, laag-laag!’ zangerig zeurt 'n meisje in 't gras. Ze kijkt zoo droomig, ziet ze, gloof 'k, vliegen. - Tjonge, tjonge, bij die kleuren is Van Gogh een nevelaar! 't Is met klodders vurige verven heelemaal bespoten in den laaienden zonnebrand, dat 't stof er als róók uit opwalmt. Als er meteen 'n stortbui kwam, dan hóórde je 't sissen.
‘Nou’ - komiekigt een dikke moe in zwarte zij, met 't aanschijn van 'n pioenroos, - ‘als je moei bent, gaan je maar op vaders hooge zije zitte!’ En 'n meid, 'n beetje afgunstig, roept 't pràchtig echt: ‘Kaik, die Jaan, die 's op d'r uit, hoor!’
Ze zien op met tam ontzag, en houden er de kinders zoet mee, naar twee dienders die hoog zitten te imponeeren, schittering uit al hun knoopen en van de helmen, op enorm gedistingeerde paarden, nekken trotsch boven 't vulgus uitgekromd, neus-gaten trillend opgetrokken voor dien onwelvoegelijken pronk. De zwaar-bebloemde hoeden, vermiljoen op blauw, blommendotten, trossen vruchten, bungelend langs de gloeiend bezweete hoofden, arrepluimen, oranje, paars, dat de gevaarten er met de kapsels van verzakken. Bombarie-strikken, bossen fladderende linten, groen en rose, geel en bruin; quincaillerieën vonke-schitterend op hoede-spelden, plumeaux van hel gekleurde veeren zooals wilden in den krijgsdans dragen, onder pijnlijk schrijnende parasols. - ‘Dag bolle!’ - schreeuwt 'n heer met joviaal misbaar 'n jonge dame die hem aanstaat toe. Ze loopen met groote uitgekroesde
| |
| |
hoofden, met doppen van geplakte haren over d' ooren, met heele schildpad-pantsers op haar schedels, van kammen, opsteeknaalden, vergulde knoppen, òf nog met golf-speldjes en négligé. -Jongste klerkjes op een lang gelid laten scherp keurend heel 't publiek revue passeeren, om dan lonkend knappe meiden aanhaligheden toe te roepen.
Vrouwen-kleeren zijn volgestikt en volgehangen met allerhande kanten, strooken, gitten, tressen, strikken, gaas, fluweel, satijn; met kragen, boordjes, coeurtjes en met stukken, geplooid, gegolfd of ingehaald; met open steekjes, tule, vestjes, tusschen-zetsels, met lovers, schitterende knoopen, speldjes, franje, nestels en rozetten; epauletten, gespen en borduursels; fichu's, pochetten, zijden lubben en jabots. Daar bengelen kettingen met charivaris, colliers van bloedkoralen, veeren boa's, om de fonkeling heen van medaillons en broches op doorschijnend rose halzen. Ze hebben haar middels ingesnoerd met gordels of ceinturen, met metalen sloten dichtgeklonken. Om de voeten slungelen pakken harde rokke-strooken en volants in 't stof, waardoor de lichte laarsjes dik besmeurd zijn.
Zelfs boefjes zijn door moeder aangedaan met boordjes en zijden strikken.... Maar zij weten toch wel argeloos weg te glippen uit 't gezag van vader's groote hand. Ze dwalen af langs open dijken, doen droomerig mee in de sprookjes van de sloote-randen door de weiden. - Dáár ligt een arme schooier giftig uit te vloeken....
Nog een verre speeltuin joelt en roest; wip en schommeltouwen piepen; - op 'n plotseling geschater schrikken kraaiën uit de oude boomen en gaan krassend door de blauwe lucht heen fladderen, zwarte vlokken uit een brand.
'n Jonge en 'n meisje die wat lief zoo samen doen.... Eindelijk uit de herrie uit, heeft 'n moe zich met 'r dood-vermoeide kinders zeer amechtig neergelaten op 't gras, zit plat in de wijde kolk van haar zwarte zijden rok, twee bottines aan stompjes witte kousebeenen afgesneden voor zich uit.... Maar de rust is weer vergaan nu kleine zussie, valle-waggelend op 'r kromme pootjes, weg zwalkt en zich kalm laat beschreeuwen. - ‘Moe! Moedèr!....’ - dreint 'n jaartje ouder meisie: ‘moeder, mag 'k 'n bitje boempies pukke, moe?.... Moe 'k gaan oók 'n bitje boempies pukke!’ En de vrouw, gansch desolaat, omdat ze niet overeind kan komen, paait....
| |
| |
eerst met flikkies! Gilt dan ten einde raad: ‘Zoo springt er 'n kikker in je broek!’
Op de verre voetbalvelden zie je in donkere kringen om 't groen het lenige bewegen van bonte harlekijnen en pierrots met bloote beenen.... En dan ineens de breede eindstreep van de trotsche Maas, die de woekering van pinkster-bloemen zwierig afsnijdt.
|
|