Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 613]
| |
EndymionGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 614]
| |
XLIV.'k Lig de oogen dicht: 'k hoor dien lichtsluier flapperen:
Dan voel 'k den zilvren zoen, en veinst mijn oog
Slaapzwaar zich te oopnen, 'k lig in blanken boog
Van twee bloote armpjes...; 'k hoor 't applaus al klapperen...
Ik rijs, buig: samen dansen w' de' epiloog:
Vrij reppen wij de altijd en altijd rappere
Voeten, de vier, terwijl 't applaus met slapperen
Handklap de maat meê slaat: laag, hoog; laag, hoog....
Apotheoze door een Zodiak,
Die biedt den feesters eetbre sterrebeelden,
Zweven wij maagleêg langs verfijndste weelde.
Geurt sprenkelt neêr langs 't gulden traliedak:
Saffraan besproeit goud wie zijn aangezeten:
Wij, eindlijk, krijgen ook wat meê të eten....
| |
[pagina 615]
| |
XLV.Hoe dikwijls na dien dans mimeerden wij
Jager en maangodin, bei glansomvloten!
Wij speelden na de illustre naamgenooten
Op alle tafels der feestvierderij.
En 'k heug me ons, kindren, feestlichtovergoten,
Dronken van slokjes, en zat van ter zij
Gesnoepte lekkerbeetjes.... wel, 'k heug mij
Liefkoozing, slaag, geschenken, stompe' en stooten.
Mijn éerste liefde, lout'r, en maneklaar!
Een kuischheid vlinderde over hun festijnen:
Zij veegden vuile vingers aan ons haar,
Op 't aanligbed wentlend, hokkende zwijnen:
Toch waren we iets als vluchtig ideaal,
Maar kuische mythe dronk bruischende schaal....
| |
[pagina 616]
| |
XLVI.Soms danste ik, vrat, dronk en zwolg overdaad,
Maar meerdre dagen sloop 'k om in armoede,
Speelde slecht fluit, en ontsnapte aan de woede
Van moeder, die mij tegen kwam op straat.
Soms trof 'k Selene, ontglipt aan de hoede
Van grootmoê, die verhuurd' haar 's avonds laat
Om meê met mij te danse' op handklapmaat:
Kwam zij thuis moê, dan kreeg zij met de roede.
't Straatmuziekantje sliep in donkren hoek;
't Wist tusschen toga-plooi wel 's wat te rooven;
't Hoorde in 't Muzeum naar de filozofen;
't Ging in den Zuilengang des nachts, te zoek
Op avontuur, en 't werd heel wereldwijs
In tempel, krot, herberg en in paleis.
| |
[pagina 617]
| |
XLVII.Ik heug me een nacht van maan: Selene's zilveren nacht; ik drijf
Op feestverlichten gondel in 't orchest meé naar Canope,
Langs feestverlichte villa's, die in gouden Nijl zich doopen:
Lucht is goudlicht, water goudlicht, de boord goudlicht: de schijf
Der mane glanst, de starren glanzen: àlle villa's, open
Vieren de orgie: 't Serapisfeest: er zwieren, blank van lijf,
De priesteressen, wulpsch zich wendend of hiëratiesch stijf,
Terwijl duizend toeschouwers tusschen 't riet der oevers loopen.
Er varen andre gondels meê: wij willen àllen boven
Op 't tempeldakterras gaan slapen onder heilge wá,
Om droom, die veel beduidt, te droome' en Apis dàn te loven.
Plots hoor 'k: ‘Endymion!!’ 'k Ziè mijn zusjes: Inias, Lyzia!
Harpspeelsters op een andren gondel, zingen zij daar strofen...
In jàren heb 'k haar niet gezien en kwam ik haar niet na!
| |
[pagina 618]
| |
XLVIII.Om 't tempeldak zweve' al de Droomen....
Zie, priesters kieze' uit hun cassetten
Korrle' aromate': op cassoletten
Strooien ze in vuur die, en de aromen
Als blauwe sluierneevlen stoomen....
We omhangen ons met de amuletten....
En huiven 't hoofd in wondernetten....
Al zweve' om 't tempeldak de Droomen!
‘Serapis! Houdt ons in de Amenthi
De droomen, die het kwaad bedieden!
De goede, god der goden, zend die,
Zoodra we in uw bewaking slapen,
Weldoende om onze ängstige slapen,
En dwing 't Ongunstig Lot te vlieden!’
| |
[pagina 619]
| |
XLIX.In droomvolle bewustloosheid
Ligt dichte menigt geuromzwoeld
Na dolle orgie....: 'k heb 't àangevoeld
Toen mij de Droom heeft overbreid.
'k Zwier in een maansikkel, omspoeld
Door deining van oneindigheid;
Een zilvren wellust mij verblijdt;
Zwijmlend ontwaak ik....: ‘Wat bedoelt
“Mijn droom?” De priest'r is dicht omringd;
De menigt, die ontwaakt is, dwingt
Om zijn verklaringen: hij strooit
Ze rond - voor geld - en aarzelt nooit...
Ze vechte' en raken onder voet....
Dronken van droomen, vloeit daar bloed....
| |
[pagina 620]
| |
L.'k Zie slechts een oogenblik mijn zusjes. ’ Speel
‘Je harp?’ ‘Ja: jij?’ ‘Ik fluit....’ Twee mooie vrouwen
Zijn 't nu, haar blanke, leenge lijve' in nauwe
Netten van gouddraad, vonklend van juweel.
Maar in 't gedrang verlies 'k ze weêr.... Ik steel
Een beurs met goud tussche' hyacinthen vouwen
Van sleepend mantelkleed en niet vertrouwen
Mijn oogen wat zij zien: want 't is zóo véél!
'k Tel tusschen duim en vinger: zestien stater!
'k Maak, dat ik wegkom dwars door 't riet, aan 't water;
Maar 'k voel zoo vreemd mij na de Droome'-orgie:
Zoo zwoel en zwaar mijn kop; mijn beenen wanklen,
Mijn voeten zwikken: voor mijn oogen spranklen
Vonken van vuur, en 'k val in zwijm....
Maar zie:
| |
[pagina 621]
| |
LI.Toen 'k wakker werd, lag ik te hossen op een sterken schouder
En onder me ijlen beenen twee - de mijne niet - naar zee:
Dat loopt heel vlug: vele andre bloote beenen ijlen meê....
'k Ben half bewust, maar toch van angst, wordt 't kouder mij en kouder....
‘Toe, zet me op eigen voet of laat mij heelemaal met vrêe!’
Zij spreken niet, maar die mij torst, is 'n flinke keerl en houdt er
Mij steevger om mijn middel: 'k word met iedren schok benauwder:
En 'k vloek, en 'k huil, en 'k smeek, en eindlijk dreig ik: ‘Zeg... 'k word wee....’
Eindlijk kwakt hij mij neêr, en de andre manne' omringen ons:
Ik zie... moeras... hoog riet... en verderop de azuren vlakte...
'k Ben misslijk en val flauw... 'k voel aan mijn neus 'n gedrenkte spons:
(Goddank, en op mijn hart, mijn beurs!!): nog suizende van zwakte,
Bespeur ik, dat ik ben geschaakt door 'n zevental piraten,
Die mij als slaaf verkoopen zulle': ik merk dat uit hun praten.
| |
[pagina 622]
| |
LII.Ik bluf. ‘Je wilt me als slaaf - zoo min? - verkoopen?
Ach wat! 'k Verschaf je wellicht veel meer voordeel;
Laat mij je leide'; ik ben de dichtste poort heel
Vaak, listig, ongemerkt, in-, uitgeslopen.
'k Weet pàrken, daar kunne' we àl de pauwen stroopen:
'k Weet goudsmeê-winkels, vol smaragd: een soort veel
Kostbaàrder dan jij kaapt bij de Ethiopen;
'k Weet oude rijke vrouwen, die vermoord 'k véel!
'k Heb gratis toegang in paleize' en thermen!
'k Ken àl d' hetairen van de stad: 't zijn zwèrmen!
En 'k weet waar Tàmyris haar goud verstopt.
Twee makkers moesten maar met mìj een dag gaan:
En 'k zweer je: wàt zouden we een mooien slag slaan,
Mooier dan wie me als slaaf de markt opschopt.’
| |
[pagina 623]
| |
LIII.Geen bluffen helpt; ik lig in 't ruim
Van 't rooversschip, wijl rassche riemen
De stormzee klieven; kluisters striemen
Me enkel aan enk'l, en duim aan duim.
'k Voel over mij spatten 't zeeschuim....
'k Denk heel droef aan Selene, die me
Nóoit meer omzweeft in pantomime
Langs koelsneeuw en pasteigekruim.
Maar naast mij ligt een smartgenoot,
Geschaakt als ik: zijn elboog stoot
Mijn rib: hij is als ik gekluisterd.
En 'k luister naar wie me in 't oor fluistert:
‘Knaag, vriend, mijn polsboei: ik knaag jou
Je voetboei, zij 't nog zulk dik touw!’
| |
[pagina 624]
| |
LIV.De nacht.... de storm.... hoog in de wolk, dan laag,
Tusschen twee baren, die afgronddiep splijten....
Spartacus ligt mijn enkelriem te bijten
Terwijl ik woest op zijn handkluisters knaag.
't Schip zal vergaan! Bij Hermes zweren wij, ten
Dood toe, vriendschap, al draait ons ook de maag....
Op 't dek, razend, raken de roovers slaag;
Wij hooren ze in de zee elkander smijten....
Weêrlicht en donder! Schicht van bliksem klieft
De schuit in twee! Nu is 't gedaan! Wij drijven!
Mijn voeten zijn bevrijd, mijn handen blijven
Helaas, geboeid, hoe weinig 't me ook gerieft:
Want zwemmen is niet mogelijk: ik zink,
En luid roep 'k Eros aan, terwijl 'k verdrink.
|
|