Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 598]
| |
Literatuur.E.S. Gebroken Licht. Haarlem, de Erven F. Bohn.Acht jaar geleden publiceerde E.S. haar Stille Wegen. Ik heb destijds op het ongemeene van dat werk gewezen in het Weekblad De Amsterdammer, met de waarschuwing dat men zich toch niet door den Ik-vorm, door het mémoires-achtige van het verhaal zou laten verleiden de hoofdpersoon en de auteur een en dezelfde te achten. ‘Het zou gevaarlijk zijn en den criticus stellig op een verkeerd pad voeren, als hij de auteur en de mediteerende persoon van het boek identiek verklaarde.’ Ik wees op Emants' Nagelaten Bekentenis, waarin de schrijver zijn stijl leent aan den verworden Willem Termeer, wat enkelen tot een voor Emants weinig vleiende identiekverklaring van den dégénéré met den auteur verleid heeft. In de Voorrede van haar tweede werk klaagt E.S. over iets dergelijks. ‘Zij heeft niet zonder schrik ondervonden, welke bedenkelijke begripsverwarringen er bij het beoordeelen van een Ik-vertelling kunnen voortkomen uit een al te dogmatisch doorgevoerde identificatie van auteur en hoofdpersoon. ‘Zoo gewaagde de heer Fr. Coenen van Stille Wegen als van: “een boek, dat een vrouw schreef, als een volkomen opene levensbiecht”. Lijkt het niet om van te watertanden? Helaas, de volkomen opene levensbiecht van eenig mensch - de schim van den dichter der Confessions niet te na gesproken - moet nog te boek worden gesteld.’ In mijn aankondiging van Stille Wegen heb ik ook over Rousseau's Confessions gesproken. In dezer voege: ‘Als Rousseau ons zijn Bekentenissen voorlegt, acht ik het bedenkelijk hem te allen tijde bij zijn woord te nemen. Niet dat hij willekeurig de waarheid aangaande zichzelven vervalschen zal, maar ik geloof niet dat het mogelijk is die waarheid bij retrospectie, waar het den schrijver zelven betreft, met genoegzame zekerheid vast te stellen. Dan is er ook nog deze reden. Wie als | |
[pagina 599]
| |
Rousseau een boek schrijft over zichzelven, moet voor den lezer zich zelf wáár maken. Deze wáárheid kan in zulk een boek niet hooger klimmen dan tot waar-schijnlijkheid.’ Natuur-waarheid, objectieve feiten-waarheid is iets gansch anders dan de kunst-waarheid, waarmede de auteur op geheel subjectieve wijze de lezers overtuigen wil. Juist als een schrijver ons een volkomen gaaf denkbeeld wil geven van zijn persoon, moet hij geen volkomen open biecht geven, moet hij kiezen het meest karakteristieke, moet hij verzwijgen en aanvullen. Een boek met bekentenissen begonnen op den eersten dag van bewustwording en volgehouden in volkomen oprechtheid tot den laatsten dag toe, zou, al ware het van de meest belangwekkende persoonlijkheid, niet meer dan een voor psycho- en fyziologen interessante, voor kunstlievenden onleesbare lectuur worden. Wanneer we een Ik-vertelling als Stille Wegen of Gebroken Licht lezen, moeten we dus te allen tijde indachtig blijven dat er twee personen zijn: de persoon die schrijft èn de andere die de schrijfster als sprekende of schrijvende voorstelt. En het is werkelijk zeer te verwonderen dat een soms zoo diep doorschouwend en fijn ontledend criticus als L. van Deyssel deze onderscheiding verwaarloosde, de schrijfster telkens verantwoordelijk stelde voor de uitingen van de persoon wier gevoelens en gedachten zij ons in den vorm van bekentenissen openbaarde. Zijn beoordeeling is te vinden in het Vijfde Deel der Verzamelde Opstellen en ik wijs even op blz. 78 waar hij zegt: ‘Zelden werd zooveel klaarblijkelijk waarachtig geleden zwaar menschenlijden doorstaan en geuit als de inhoud van dit boek is.’ Hij is tot die overtuiging gekomen door de lezing van het in den eersten persoon gedaan verhaal. De auteur heeft die in den door haar gekozen kunstvorm tot iets weten te maken dat hem getroffen heeft als ‘klaarblijkelijk waarachtig.’ In hoofdzaak is zij dus zeer zeker geslaagd. Zelfs zóó dat hij er op doet volgen (en deze woorden citeert E.S. thans in hare Voorrede): ‘Een beweegreden van deernis zoû dan ook de verschijning dezer Stille Wegen met zwijgen kunnen doen beäntwoorden, in de meening dat de beöordeeling er van eer de taak der geneeskunde dan die der letterkunde is, ware niet het gemoed, dat er zich in uit, even leelijk als lijdend, en zóó, dat de leelijkheid wellicht grootendeels de oorzaak is van het leed, en dus de poging om van deze leelijkheid te overtuigen een geneesmiddel tegen het leed.’ Men houde wel in het oog dat de criticus hier de gefingeerde | |
[pagina 600]
| |
persoon terecht zet, dat hij zelfs nog twee bladzijden er aan besteedt om de middelen aan te geven voor haar zedelijke zelfverbetering, dat hij zijn kastijding er op inricht tot dat effect mee te werken!... Maar hierin tracht hij tevens de schrijfster te treffen, die toch eigenlijk dit alles met zelfvoldoening kan aanvaarden als een compliment. Zij heeft nergens doen blijken of de persoon die zij laat spreken haar Sympathie heeft of antipathie, en het is voor haar stellig een eigenaardige gewaarwording geweest, dat hij verder nog verzekert: ‘Ik zie u klein te krijgen om u te verbeteren...’ ‘Gij zijt het antipathieke toonbeeld van een zoo-genaamd interessante, praetensieuze dame.’ Natuurlijk heeft zij met eenige scherpzinnige en leerrijke detail-critieken haar voordeel kunnen doen, maar het is zeer begrijpelijk - en een zeer gelukkige verdediging van haar auteurs-standpunt - als zij op dergelijke moralizeeringen fijntjes antwoordt als vogt: ‘Voorzeker getuigt zooveel teerhartige zorg voor het zedelijk welzijn van de behandelde auteur van een meer dan gewoon beminnelijke geaardheid. En het was een bizonder boeiend, zij het ook al tevens wonderlijk schouwspel dat ons toen verder werd geboden: hoe de fijnvoelende kunstenaar en in keuring en verwerping streng-wetenschappelijke criticus, het dunnere weefsel zijner strakgespannen theorieën doorbrekend, zich plotseling ontpopte als practisch psycho-patholoog bij der natuur genade... een soort plechtige vlinder, die na de eerste schroomvallige aarzeling of zulk een teedere taak niet beter den psychiater ware toevertrouwd, onverschrokken neerstreek op een gematigd moreele hoogte, vanwaar hij met vaderlijk goedertieren gebaar een hem persoonlijk onbekende, maar droevig van het rechte pad der levensvreugde afgedoolde jonge dame den weg aanwees, langs welken zij tot wat “meer pleizier in (haar) leven” kon geraken. De militante menschlievendheid ging, met voorbijzien van elke zelfzuchtige verstandsoverweging, gewis nooit verder.’ Inderdaad - er was aanleiding tot dit eenigszins ironisch verzet. En die ironie blijft doorklinken in de mededeeling van wat dit nieuwe boek thans brengen komt: ‘Waar echter de nu aangeboden bladzijden niet den gemoedstoestand willen weergeven van een vereenzaamd jong meisje - in het ergste geval enkel haar eigen bestaan verkniezend en verknoeiend - maar de intieme geschiedenis eener te midden van haar gezin levende vrouw, zouden gevoelige zielen onder lezers en recensenten allicht het zwaartepunt hunner deernis kunnen verleggen, en der schrijfsterGa naar voetnoot1) het verwijt toewerpen: dat zij het leven voor haar man en kinderen noodeloos triestig maakte. | |
[pagina 601]
| |
In de eerste plaats klinkt zoo iets altijd onpleizierig voor wie het weerloos aan moet hooren. Maar van algemeen belang is het -’ En hier zegt E.S. precies datgene waar het op aan komt: ‘dat dergelijke uitspraken eener meer of min ethische ontstemming, moge men daaraan als zoodanig ook het allerruimste bestaansrecht willen toekennen, niettemin, als literaire critiekGa naar voetnoot1) verkapt, luttel gewin aan wijsheid beloven. Daarom schijnt het niet geheel overbodig, nu met duidelijke woorden voorop te stellen dat het volgende verhaal evenmin een hartroerende autobiografie bevat, als het vroegere de uiting was eener onweerhoudbare levenslust.’ Duidelijker kan het al niet. Er is na deze waarschuwing den recensenten weinig ruimte meer gelaten voor een vergissing. Ze weten zoo stellig mogelijk niet met de auteur, maar met een gefingeerde persoon te doen te hebben, en hoeven zich - indien deze blijk mocht geven van moreele leelijkheid of ziekelijkheid - als mensch daarvan weinig aan te trekken. De mogelijkheid van een vergissing bij de schrijfster zelve is echter niet uitgesloten, een vergissing juist den artistieken kant van haar arbeid rakend. En het komt mij voor dat zij die begaan heeft. Maar eerst een en ander over den inhoud. Dit boek brengt de geschiedenis van een tobster, behelst de levensvoelingen van een egotiste, die steeds naar geluk verlangt en nooit het geluk vindt, omdat zij dit enkel verwacht van volmaakte zèlf-voldoening, en die natuurlijk niet bestaanbaar is. Van meisje af is ze een droomster, stil, in zich zelf gekeerd. Moederloos kàn ze zich niet hechten aan de alledaagsche koude tante die het huishouden bestiert. En ook is het haar niet mogelijk zich vrijuit in vertrouwelijkheid te geven aan haar vader, van wien ze wèl houdt. Er is iets in haar dat ze niet uiten kàn, en dat zij zelf houdt voor het beste van haar ziel. Zij meent behoefte te hebben aan liefde, aan een ‘aanhechting’, maar is te schuw en te lichtgeraakt om die te kunnen vinden. Zij ervaart telkens ‘het liefdeloos aanvoelen van haast alle menschen-bewegen dat (haar) nabijkwam.’ ‘Waar ik er dan’ - zegt zij - ‘mijn handen naar uitstrekte week het onwillig terug of verwondde bij elke aanraking - tot heel mijn innigst zijn zich samentrok binnen een kringetje van aanklagende deernis met mijzelf, en zich daar omspon met een beschermend weefsel van onwezenlijk geluk.’ We vinden hierin scherp geformuleerd de oorzaak van àl haar lijden. | |
[pagina 602]
| |
Het is een eenzelvige en zelfzuchtige - eene die heel haar leven niets dan zich zelf zoekt - wier levensleed ons verteld wordt. En de wijze waarop dat geschiedt heeft opnieuw mijn bewondering gewekt door de gestage gespannenheid van het, op zich zelf, eentonig verhaal, dat toch boeien blijft omdat we belangstellen in de geschiedenis dier menschenziel. Want E.S. weet ons vrijwel doorloopend de illuzie te geven dat inderdaad de door haar gefingeerde persoon léeft. En dat bereikt te hebben in een boek waarin niet alleen geen enkele naam voorkomt, maar de realiteit van het omgevende en gebeurende als door beslagen glas gezien wordt, zoodat de stemming aldoor er eene is van nevelige grijsheid - het is werkelijk geen geringe Verdienste. Wie goed in het leven heeft rondgezien en liefst wat dieper dan 't oppervlakkig gedoe, zal geen oogenblik twijfelen aan de bestaanbaarheid van individuen als er hier een het woord heeft, als zijn ze voor zich zelve en voor anderen vaak wat men noemt ‘onmogelijk’. In hen heerscht het Ik - het onbevredigde, verlangende, steeds onvoldane, steeds vragende, zoekende en teleurgestelde Ik. Zij kunnen niet anders dan ongelukkig zijn, omdat hun natuur nu eenmaal niet aan de voorwaarde voldoen kan, waar het menschengeluk mee verkregen wordt. Het bestaat voor dezulken nooit in het tegenwoordige, - alleen in het onreëele van gedroom of van een onwaarschijnlijke toekomst. In het huis van haren vader is deze vrouw als meisje een vreemdelinge, en als zij trouwt blijft zij dezelfde vreemdelinge tegenover haar man. Zij is de onbegrepene. Haren man, met wien zij uit liefde getrouwd is, heeft zij evenmin als haren vader het diep-eigene van haar zieleleven kunnen toonen, en wat zij er in dit gedenkschrift van aan zichzelve en den lezer openbaart is zoo vaag, dat we er onmogelijk een grooten dunk van kunnen krijgen. De liefde heeft haar een groote vreugde gebracht, was voor haar de bevestiging van haar geloof aan het groote geluk, dat eenmaal komen zou. Zij voelde zich er anders en beter door worden. Maar toch wist zij niet anders dan liefde te ontvàngen, miste zij de gave van géven, van te toonen haar innige dankbaarheid. En daarover tobt zij dan weer. Altijd blijft haar ziel dolen in den vicieuzen cirkel van Ikzucht die genoegen heeft in het ongenoegen en door berouw over zelfverderving van geluk weer ongelukkig terugkeert bij 't punt van uitgang. Als het leven haar het lang verwachte brengt, als de realiteit dus komt in plaats van haar geluks-dróómen, dan heeft haar fantazie weer behoefte aan droomen van smart, die haar neerdrukken. En met groote helderziendheid zegt zij daarvan dan later weer: ‘Zulke droom-smarten waren als het dwaze, zelf-gewilde dwalen van een kind met stijf-gesloten oogen door onwaar geweten nacht - heimelijk | |
[pagina 603]
| |
genotvol zeker van den steun der leidende hand, vlak naast zich’ Ik vraag de aandacht voor deze bizonder subtiel onderscheidende formuleering, die het verwordene van dit zieleleven zoo glashelder aantoont. Deze vrouw zoekt sensaties, emoties van smart, ten koste van allen zielevrede. Hier waar zij het heilige geluk naast zich, onder haar bereik weet, is 't haar een behoefte zich in de macht van 't ongeluk te denken, met de dieper liggende zekerheid dat ze gered kan worden als ze wil. Dat deze vrouw, die niet geven kan omdat ze feitelijk een ledig in haar ziel heeft dat ze met allerlei ziekelijke gevoeligheden tracht aan te vullen, haar man geen geluk brengt, wien zal 't verwonderen? Zoodra de liefde, zoodra het gedroomde huwelijksgeluk realiteit wordt, blijkt het niet het verwachte te geven. En het tobberige gedroom begint opnieuw. Als ze nu maar een kind heeft! Dan, ja dán.... Het kind komt. Maar zoo ooit een wezen, dan eischt dat kleine mensch algeheele toe-wijding, liefde die geeft en niet eischt. Ze is gelukkig met haar kind ‘vol dankbaarheid en vreugde’. ‘Toch gleed, bij oogenblikken als het kindje sliep, iets langs mijn voelen als de flauwe klacht over een nog onvervulde verwachting, en moest ik onweerstaanbaar denken aan het ongeduld, waarmee ik eens mijn poppen had weg-gelegd, in redelooze verwreveling omdat ze niet antwoordden, niet begrepen, niet leefden.’ En ‘als het doodstil werd in de nachten om mij heen, klaagde een verlaten verlangen, dat heimelijk zich nog iets meer beloofd wist.... een warmer en bewuster zachtheid voor mijzelf dan van dat hulpelooze en zoo wezenloos teere, dat niets kende, niets teruggaf’. Toch komen er dagen van echt goed geluk - zie blz. 164 en 165 - maar ze worden zoo gauw gevolgd door de nooit voorgoed weg te bannen dagen van zelfkwelling, van zich leeg en onvoldaan voelen, ondanks het bezit van man en kind. En als een tweede kind komt, dan heeft die geboorte weinig invloed meer. Alles is mogelijk en een psychische verwording heeft soms wonderlijke symptomen, maar hoezeer moet de ziel van een moeder niet verworden zijn, die van haar tweede kindje zegt: ‘Niets nieuws had ik ontvangen, niet meer dan een herhaling, in flauwer trekken, zonder de hevigheid van 't eerst gevoelde.... 't Was alleen ‘een ander kindje, wijzer en wetender gewacht....’ Hier gaat de verwording samen met een verval van het instinctieve leven. Hier wordt alles onnatuur. Immers de natuur doet elke moeder haar grootste liefde, een hernieuwing van zorgende teederheid geven aan haar jongst geborene, omdat die daaraan het meest behoefte heeft. Hoe vaak wordt niet een eerste kind op 't zelfde oogenblik teruggeschoven | |
[pagina 604]
| |
dat het tweede - juist als iets héél nieuws voor de moeder - ter wereld komt. Heeft de auteur hier haar bedoeling niet wat voorbij gestreefd, ook al zien we deze moeder na het doodgeboren-worden van haar derde kind - waarop natuurlijk weer al haar hopen was gevestigd! - zenuwziek worden, en kunnen we de aanwezigheid van het abnormale althans in kiemenden vorm, al vroeger constateeren? Het ligt niet in mijn plan deze geschiedenis van grijs leven tot het einde te volgen. Genoeg heb ik er van gezegd om er de aandacht op te vestigen. Ik vind in de auteur een bizonder talent. Er is een beslistheid in opzet en afwikkeling, een vastheid van aandachtsoverwegen, een scherpte van formuleering, een beheersching van stemming, die het geheel als eene merkwaardige studie van grijs zieleleven voor ons zet. Het cerebrale heeft er groot aandeel aan, gelijk aan Stille Wegen, gelijk aan Emants' Nagelaten Bekentenis, maar dat aandeel gaat dan toch niet verder dan tot het logisch verwoorden, het subtiel ontledend beschrijven van gewaarwordingen en gevoelens, en derhalve is het in essentie zuiver gevoels-, zuiver zielewerk. De formuleeringen treffen telkens door fijnheid, 't zij een ervaring, een sensatie of een voeling wordt weergegeven. Is 't niet snijdend fijn als zij, over de verwondering van de tante sprekende wanneer nichtje verloofd is, zegt: ‘haar achter geen beleefdheid weg te veinzen verbazing dat hij mìj tot vrouw gekozen had.’? En hoe echt vrouwelijk van weerszijden!... Is niet gelukkig gezegd: ‘die uiterste onhandigheid van verlegen overmoed, die bezig is het geloof aan zichzelf te verliezen.’? Er is haast geen bladzij in dit boek, die niet met een gelukkige stijlwending, een rake uitdrukking, de zuivere expressie van een fijne voeling verrast, en al moge de onverbeterlijkheid van de persoon zelve ons op den duur tureluursch maken - op zich zelve is dit toch een triomf voor de schrijfster. Maar.... ondanks alles wat men met volle overtuiging goeds kan zeggen van dit interessante boek - één hoofdbezwaar blijft. En ergo - in cauda venenum! - ten slotte deze ernstige bedenking. Wie niet over de gave beschikt om twee verschillende personen zich elk op haar eigene wijze te doen uiten, mag op een boek als Stille Wegen geen boek als Gebroken Licht laten volgen. Zoo deze boeken werkelijk beteekenis willen hebben als zielsontleding elk van een andere persoonlijkheid, en de vorm door de schrijfster gekozen is die der Ik-vertelling, - dan mòeten we hun persoonlijkheid ook kunnen kennen uit hun eigen uitdrukkingswijze, hun eigen stijl. | |
[pagina 605]
| |
En 't lijkt me een zwaarwegende fout dat de auteur daar blijkbaar niet aan gedacht heeft, een fout in de fundeering van haar werk, dat het voor mijn gevoel leelijk aan 't waggelen en wankelen brengt. Zij is opgekomen tegen de identificatie van haar persoon met het oud jongemeisje in Stille Wegen, heeft gewaarschuwd tegen de identificatie met de vrouw en moeder in Gebroken Licht, doch heeft zij zelf geen grooter verwarring gesticht met deze beide onderling te identificeeren door ze haar bekentenissen te laten doen in een en denzelfden gladeentonigen, redeneerend-bespiegelenden stijl? Beschikte deze schrijfster over geen anderen - kon zij de fictie van haar personen niet tot een intensiteit verlevendigen dat ze vanzelf een persoonlijke taal schreven met gansch eigen rythme en klank - dan was het ongeraden de proefneming te herhalen. Wie een bladzijde van Stille Wegen leest na een van Gebroken Licht zal de wichtigheid van mijn bezwaar moeten erkennen.
*** Frans Coenen, Burgermenschen. Rotterdam, W.L. & J. Brusse. ‘In den druiligen ochtend stond de sluike jonge vrouw uit te kijken naar de nieuwe buren, die gisteren gekomen waren. Scherp tuurde zij door het vitrage der keukendeur, haar schamel hoofd met het dunne toetje blonde haren òp in 't wit-lichte. Het profiel van haar lange, beenige gezicht was onbewegelijk aandachtig. De kin stak spits naar beneden, de kleine spleetoogen loerden half geloken onder het slaapgroezelig gespriet der papillotten-haren op haar laag-bollend voorhoofd. De halfvuile nachtjapon stond in rechte, stille plooien, haar arm met de werkvingers steunde aan de deurpost. En rondom haar bleekte het keukentje in den stillen vroeg-morgen-schijn met hier en daar een suffigen glim op blikken vormpjes en den rand van een petroleumstel. Maar boven, zeer gehoorig, kraakte telkens de zoldering onder doffe stappen als van iemand, die zwaar op kousen liep en bromde een grove mannenstem vermanend. Daartegen telkens snelle kreetjes juichgeluidjes of stamelende woorden van een hoog kinderstemmetje. Daar er na een lange poos nog geen leven te ontwaren was aan den overkant, in 't wit gepleisterde keukentje, waar door het bloote raam een verwarring van keukengerei op de rechtbank zichtbaar was, noch in het huisje zelf, waar het eenige zijraam blind geloken bleef, keerde de vrouw zich half af, aarzelend, de oogen nog turend.’ | |
[pagina 606]
| |
Zoo de eerste bladzij van het derde hoofdstuk der vertelling die aan dit boek den titel gaf. Het fragment is zeer karakteristiek voor den schrijver. Frans Coenen is een nauwkeurig werkend realist. Na in een paar korte hoofdstukken het milieu van werkmanshuisjes met een bleekveld en tuintjes met goudsbloemen, - het kleinburgerlijk gezin wonend op den hoek - vluchtig maar duidelijk te hebben aangegeven, brengt hij ons nu in het huisje op den vroegen ochtend en zien we weer de reeds even geziene jonge vrouw. Zijn beschrijving wordt nu een saamvoeging van scherp geobserveerde details die tot een totaal-indruk samenwerken. Hij is niet lyrisch. Van persoonlijk sentiment, dat zich vooraan dringt, dat vooral opgemerkt, gevoeld wil worden, geen sprake. De realiteit wordt zoo objectief mogelijk voor ons gezet. Als we den schrijver onze aandacht maar leenen, dan komen we precies waar we zijn moeten. Hij zal het rake adjectief wel vinden en de duidelijke aanwijzing wel doen, die overtuigend werken. Van suggereeren door half verzwijgen en half mededeelen geen sprake. De ochtend is druilig, de vrouw sluik en jong, de buren die ze beloert, zijn nieuw, ja gisteren pas gekomen. Zij tuurt scherp en wij zien haar hoofd als schamel, weten alras dat zij èn blond èn dun haar heeft in papillotten, dat haar gezicht èn lang èn beenig is, de kin spits omlaag steekt, de oogen half dichtgenepen zijn in 't loeren, onder een laag-bollend voorhoofd. Zoo gaat het door. Als we geen helder beeld krijgen van deze vrouw is 't de schuld van onze aandacht. 't Zelfde geldt van haar omgeving. Alleen lijkt me, waar bepaald gesproken wordt van een ‘suffigen glim’ op bepáalde voorwerpen, de toevoeging ‘hier en daar’ in haar ònbepaaldheid min-gelukkig. Ook kan ik niet terecht met het beginwoord in den zin: ‘Maar boven, zeer gehoorig’, enz. Er is immers geen tegenstelling. Die vrouw staat te turen in het keukentje - boven haar kraakt de zoldering. Was er iets van de doodsche stilte in dat keukentje gezegd, dan - ja dan... Doch nu. In den laatst geciteerden zin alweer afwezigheid van al wat naar suggestie zweemt. Boven worden ‘zware stappen’ en een ‘grove’ stem gehoord. We zien beneden een vrouw staan - welnu we vermoeden al wie dat is boven. Doch de schrijver láat niet vermoeden: het is een ‘grove mannenstem’. Dan ‘daartegen telkens schelle kreetjes, juichgeluidjes of stamelende woorden van een hoog.... stemmetje’. Neen, zegt Coenen, een hoog stemmetje dat liet nog ruimte over voor vergissing, dat zou nog 't stemmetje kunnen zijn van een heel oud, zwak en, onder welken invloed dan ook, opgewonden vrouwtje. Ergo: een hoog kinderstemmetje’. Als we zoo zin voor zin dit proza aandachtig lezen dan wordt het | |
[pagina 607]
| |
duidelijk hoe de schrijver ìn zijn stof is, hoe hij geheel en al met zijn geestesleven weg is uit de hem omringende, en thuis in de gefantazeerde realiteit die dan alleen nog maar voor hem bestaat. We moeten die werkelijkheid zien zooals hij, in alle details. Die loerende vrouw tuurt naar een huisje waar pas nieuwe bewoners in zijn gekomen. Spiedt in een keukentje en we hooren dat het ‘wit gepleisterd’ is, dat het raam dier keuken nog bloot en het eenige zijraam blind gelaten is. Ja - als de vrouw zich reeds afwendt om naar boven te gaan, zegt de schrijver: ‘aarzelend, de oogen nog turend’. ‘Grappig’ critizeerend kan men kwazi-naïef vragen: waar moet zij in hemelsnaam anders mee turen dan met haar óógen! Maar dat gaat er gedeeltelijk naast. Immers iemand kan kijken, zoo ingespannen, dat het gansche lichaamsleven geconcentreerd is in dat kijken. Dan kijkt àlles aan hem. Dan is zijn heele gezicht, zijn armen, handen, schouders eenen-al aandacht. En - op een ander moment kan dat strak-gespannene verbrokkelen, kunnen de voeten zich reeds in andere richting verzetten, de armen daarheen bewegen, kan innerlijk de intentie al sterker groeien om de aandacht te verplaatsen, terwijl alléén nog de óógen hij hun werkzaamheid in de oude richting volharden. Toch voel ik tegen deze werkwijze wel eenig bezwaar, hetzelfde dat ik voelde bij de lezing van Sprotje door M. Scharten - Antink. Namelijk dìt, dat er aan ònze fantazie zoo weinig ruimte gelaten wordt, dat we door het minutieus uitwerken van al die details als gevangen raken, dat de auteur àlles zegt, en we als lezers zoo graag ons woord meespreken, zoo graag completeeren met eigen verbeelding als ons daartoe de gelegenheid gelaten wordt. We missen daardoor een aesthetisch genoegen van fijn gehalte, en, als om den toch tot meewerken gezinden geest afleiding, werkzaamheid te verschaffen, beginnen we onwillekeurig te controleeren, critisch toe te zien of alle details nu werkelijk wel zoo in orde zijn. Dat kan nu èn bij M. Scharten èn bij Frans Coenen meestal best lijden, ze zijn beiden zeer serieuze werkers met fijn ontwikkeld waarnemings- en in taal scherp formuleerend weergevings-vermogen, maar de totaal-indruk is toch dat hun werk in dit opzicht geen beroep doet op de beste en hoogste faculteiten van ons gevoel en onzen geest. Doch genoeg hierover.
Wat deze twee verhalen kenmerkt is weer de in Coenen's werk zoo vaak gevoelde haat tegen het burgerlijke - het muf, duf, saai burgerlijke, waarin het leven tot zijn onaantrekkelijksten vorm van platte ordinairheid is teruggebracht. Het verfatsoenlijkte volksleven, dat in zekere standsvooroordeelen, in allerlei conventies verschimmelt, waarvan alle poëzie, alle schilderachtigheid verloren is gegaan. | |
[pagina 608]
| |
De eerste novelle geeft het verzet van die jonge vrouw tegen dat ordinaire in een wat gewaagden, toch zielkundig zoo uitstekend verklaarbare neiging. Zij heeft in haar woninkje dag aan dag haar banaal plichtleventje geleefd voor man en kind: een eentonige grijsheid van egaal gedoe. En nu komt over haar wonen in dat leege huisje een jong mevrouwtje, met wie zij spoedig door haar kind goede vrienden wordt. Dat damesachtige wezentje wordt voor haar nu als iemand uit een andere levensfeer. Zij is het mooie, lieve, gracieuse, wat aan haar eigen leven steeds ontbroken heeft. Ze bewondert haar, is gelukkig met haar vriendelijkheid, ziet als een mooien glans over eigen alledaagsch gewerk door het denken aan dat mevrouwtje, krijgt haar jongen meer lief als zìj aardige eigenschappen in hem opmerkt. En van dag tot dag met haar omgaande, uren bij haar verpratende, wordt die toeneiging een liefkrijgen ook van het fyzieke. Het blijft bij het platonische, al wordt de bekoring sterker en sterker, en al voelen hoe gevaarvol de weg is die het sentiment der bewonderende en dweepende op wil. Dan eindigt het weer doodgewoon met het verhuizen van het mevrouwtje, het weggaan met ‘bij den hoek van 't kei-straatje nog eens om(zien), lach-knikkend, hande-wuivend’ ‘Lena, die den jongen opgenomen had, stond nog altijd naar den kant te turen, waar ze verdwenen waren. Zij voelde het even kroppen in haar keel en haar oogen traanden. Er was een weening in haar als om iets verlorens. De herfstdag scheen haar guur en verlaten, het leven toch niet vroolijk in den kornenden wintertijd.... - Ja dat hebben we weer gehad, antwoordde ze met haar mompelende stem. En den lastigen jongen van haar arm op den grond plantend, dreef ze hem met zachte duwtjes van haar open handen het paadje op langs het huisje naar de keuken, om aan haar gewoon dagwerk te beginnen.’ Aan de psychologie van deze Lena heeft Coenen wel het beste van zijn kùnnen gegeven. Ze is overtuigend. Het echt-menschelijke blijft aldoor voelbaar ook in deze neiging tot tegennatuurlijke afdwaling, en is er in zich zelve de verklaring van. In de tweede novelle zien we Coenen in een hoedanigheid die bij hem zelden overheerscht - als humorist. De quintessens van de De Zomergenoegens van de familie Kramps is evenzeer de haat tegen het ordinair-burgerlijke, maar hij heeft dien nu niet op objectief-constateerende, maar op critisch-satirieke wijze geuit. En al dadelijk door een krasse tegenstelling. Als we denken aan zomergenoegens, dan is er in ons een illuzie van zonnegoud en hemelblauw, van boschgeur en lommerkoelte, van wijde uitzichten van duin- of heuveltop, van zee of heide, van rust en genieten in onbezorgde vrijheid. | |
[pagina 609]
| |
En nu daartegenover de zomergenoegens van de familie Kramps - het uitstapje naar Zandvoort - doorgedreven door moeder en dochter zeer tegen den zin van den vader, houder van een krottig winkeltje, waarin hij met heel veel moeite nog amper den kost kan verdienen. En dan zoo'n dag uit - waar moest 't vandaan komen?! Maar moeder dwong en de kinderen dwongen en ‘om vredeswil’ zou 't gebeuren. Nu begrijpt men wat komen moet, als Coenen er zich toe zet al de verzuurde narigheid van een uitstapje dezer eerzame burgerluitjes in beeld te brengen!... Van begin tot eind is 't de spòtvorm van genoegens, van gulhartige pret, van eenvoudig plezier, - is 't niets dan ellende, 'n Humorist van de oude school zou zijn kracht gezocht hebben in 't bedenken van allerlei avonturen en ongelukken, zoodat de personen als slachtoffers van een spottend fatum den lachlust hadden gewekt - niets daarvan bij Coenen. En juist dat maakt de satire veel krasser. Het met alle voornemens tot genoegens smaken spottend fatum huist in henzelven. Zij kùnnen zich niet vermaken: de capaciteit daartoe is in hen verworden. Ze hebben inbeelding, moeder en dochter schamen zich voor pa; de natuur, zee en strand, is zoo ver buiten hun sfeer, dat ze er onmogelijk van genieten kunnen - vaders goedige zuster te Zandvoort is te min, te plomp, te boersch - kortom, 't is ellende, van begin tot eind. De voorstelling van dat alles is komisch, maar dit komische heeft een wrangen bijsmaak - het essentieele is de schildering van levens- en natuur-verwording. Wat blijft er mooi-menschelijks over in zùlke individuen!... Is 't niet om bij te huilen als we de volle waarachtigheid van dit alles voelen. Coenen als humorist... Nog een enkele maal is hij het geweest, maar altijd blijft het bij hem de humor die voortkomt uit smart, de humor die de kap doet rinkelen om kreten van levensleed te overstemmen, de humor dien te uiten Shakspere nu en dan zijn narren of pseudonarren toevertrouwde, de lach om het tragische. Geheel nieuwe zijden van Coenen's talent heeft dit boek ons niet geopenbaard, maar opnieuw ons bevestigd in de meening dat hij een respectabel talent bezit. *** Volker, Kleindichtjes. Amsterdam, P.N. van Kampen. Op den titel staat ‘Met een Voorwoord’ en daarin reageert de heer Volker, over wiens eersten bundel ook hier een en ander gezegd isGa naar voetnoot1), | |
[pagina 610]
| |
op de critiek over zijn eerste werk. Hij richt dit Voorwoord (een woord dat me altijd veel minder Nederlandsch klinkt dan Voorrede) tot ‘den goedgunstigen en den niet-goedgunstigen lezer’, en komt er in op voor de ‘verstandelijke poëzie’. In zijn eerste verzen is net verstandelijke element aangetoond als net overheerschende en op grond ook daarvan zijn die hier en daar min gunstig beoordeeld. Welnu, zegt de heer Volker: ‘De verstandelijke poëzie, na een zeer welvarend leven van vele en vele eeuwen, leeft nog altijd, bloeit zelfs nog bij alle cultuurvolken, ook al gaat hier te lande het gerucht dat ze overleden is, of de sage dat ze nooit heeft bestaan. Blijve die bloei en geve zij steeds het aanzijn aan meesterwerken, naast de kunst alleen op de basis van 't gevoel, en beneden de kunst die op beiden steunt.’ De verstandelijke poëzie is onder invloed van de sterke reactie sedert '80 stellig leelijk in de knel gekomen. De jonge dichters van die dagen en de jeugdige critici wilden de poëzie vrij maken van de nuchterheid, waarin ze onder de overheersching van het gezond verstand op allerlei gebied sedert een twintigtal jaren geraakt was. Er is een verband tusschen de meest uiteenloopende verschijnselen in een zeker tijdperk. Wij zien het nu duidelijk tusschen den strijd in de gedichten van Piet Paaltjens, het ontwakend rationalisme, materialisme, de allengs verder gaande critiek in het theologische, Multatuli's afkeer van verzen, 't ontstaan der Leekedichtjes, en eindelijk het verval van onze letteren, door Potgieter en Huet gezien maar niet geheel begrepen. Toen de reactie kwam in '80, keerde de lyriek terug tot haren waren oorsprong: het gevoel. Uitsluitend het gevoel. Van het gedachtevol, ethisch-didactisch gerijmel hadden de jongeren genoeg. En de lyriek werd herboren, hield haar blijde inkomste in onze lage landen. ‘Blijde’?... In elk geval ze kwam en vond meer en meer bewondering. Maar waar was de ‘gedachte’? Bij het bespreken van Verwey's InleidingGa naar voetnoot1) heb ik kortelings gewezen op een leemte in zijne verklaringen, waardoor het opnemen van Emants' Godenschemering nog wel als eerste gedicht van het nieuwe tijdperk heel vreemd bleef. Want aan Emants' gedicht ligt een wijsgeerig denkbeeld ten grondslag. Het is vol van ‘gedachte’. Gevoelens geuit in rythme en klank - deze laatste dè hoofdzaken van het vers - aan dezen eisch der nieuwe poëtiek voldeden Emants' verzen zeker niet. De heer Volker heeft gelijk als hij het opneemt voor de ‘verstandelijke poëzie’. Het is te begrijpen dat zij in een tijd van hevige en soms heftige | |
[pagina 611]
| |
reactie minachtend teruggeduwd wordt: haar bestaansreden te ontzeggen gaat niet aan. Zij is er geweest in alle eeuwen en zal er blijven. Zij heeft aan andere eischen te voldoen - eischen uit haar eigen aard voortkomend - maar voldoet zij daaraan, dan heeft ze haar bestaansrecht in zich zelve. Jacques Perk heeft terecht gezegd dat er in elk vers dat eigenaardige moet zijn, wat verklaart waarom datzelfde niet in den proza-vorm werd neergeschreven. Als het met ongeveer dezelfde woorden evengoed in ongebonden vorm kon worden uitgedrukt, waarom dan de onnoodigheid van maat en rijm? De eenheid welke er zijn moet tusschen vorm en inhoud werd hiermee aangetoond. Maar die eenheid bestaat niet alleen voor lyriek, ze bestaat voor verstandelijke poëzie eveneens. Een dichter die een waarheid te zeggen heeft, kan zijn dichterlijke gave laten werken tot die waarheid zich in de eenig juiste expressie van taal-rythme en klank heeft omgezet. Daarvan gaat dan het eigenaardig pakkende uit dat den hoorder treft, zich vasthaakt in zijn herinnering. Hoeveel ethische of wereldwijze overwegingen heeft het vers niet van eeuw tot eeuw gebracht, van geslacht aan geslacht overgeleverd: levenswijsheid in schoonen vorm! Gedachten?... Zeker. Maar zoo één geworden met den vorm waarin ze werden geopenbaard dat ze daarvan onafscheidelijk zijn. Evenzeer in de latere eeuwen. Ik weet wel dat Busken Huet zich te onzaliger uur heeft laten verleiden over Cats te spreken op een wijze die hem de goedkeuring verzekert van heel wat onmondige jongelingschap, maar gelukkig is het geen eindvonnis geweest. En - de sprong is groot - Lessing met zijn ‘gedachten’-gedichten, Goethe en Schiller met Xeniën en epigrammen, Mirza-Schaffy met zijn zinrijke verzen. De Genestet's Leekedichten die een vorm, die dèn vorm gaven aan wat vaag leefde in de zielen van honderden tijdgenooten, wiens geestige formuleeringen openbaringen werden. De functies van rijm en maat zijn heel anders dan bij zuivere lyriek, welke het dichtst nadert aan muziek, maar als ze die funeties naar behooren verrichten ontstaat er kunst, die haar geboorte en bestaansrecht voldoende bewijst met dat zij er is. In zooverre ga ik dus met Volker mee. Doch meer met zijn theorie dan met zijn praktijk, gelijk zich die in 't kleine boekske openbaart. Het is een verzameling van grootendeels puntdichten. Een uiterst gevaarlijk genre. Omdat het zoo zelden gelukt de pointe, de prik aan te brengen dat ze èn logisch het gevolg is van 't voorafgaande èn toch 't verrassende heeft van een plotselinge openbaring. | |
[pagina 612]
| |
Lewes en Mary Evans (George Eliot) op hun reis de Xenien van Goethe-Schiller lezende, verbaasden zich meermalen over de afwezigheid van 't fijn-rake, waardoor juist die gedichten treffen moesten. Vorm en inhoud dekten elkaar vaak niet. Zoo is 't ook met deze dikwijls het geval. Er zijn er maar weinige die zich háken in onze herinnering, die we direct onthouden als vondsten van fijne geestigheid, als de formuleeringen van wat in ons als ongeformuleerde meening aanwezig was. Daarom zijn er waarheden in, zeer nuttige en zeer wijze, maar... er is zoo weinig puntigs in de verzen, zoo weinig geest. De tegenstellingen staan er, maar geven niet de botsing waaruit een vonk opschittert. Voor zoovele dezer Stachelreime geldt de klacht: Die Reime hör' ich wohl, den Stachel fühl' ich nicht.
Wat beteekent een gedichtje - ik moet me in 't citeeren beperken - als: Gij die door mijn leven zingt,
Zonder 't haast te weten,
Al wat speelt en al wat zingt,
't Doet toch niets vergeten.??
Soms als de uiting klaar is en wel een aardig idee inhoudt, is de vorm weer als met opzet gebrekkig. Zoo 22. Een der beste is wel 40. School maken: Al wat nieuw was, wordt conventie
In de hand der epigonen.
Waar de meester gaf het schoone
Geeft de volger slechts de intentie.
Een der puntigste: 41. Zeg 't mij als gij weent of lacht,
Als gij liefhebt of veracht,
Als gij vrede denkt of krijg,
Maar als ge u verveelt - o zwijg.
Zoo zijn Te snelle Vooruitgang, Schaal en kern en Niet zulk een hulp nog staaltjes van wat Volker kan in zijn beste oogenblikken. In zijn opkomen voor verstands-verzen heeft hij gelijk. Zij vertegenwoordigen een niet te minachten genre van gebonden stijl. Maar.... aan elke kunst, en derhalve ook aan deze, zijn zekere eischen te stellen.
W.G.v.N. |
|