| |
| |
| |
Dramatische kunst.
Frans Mijnssen, Uit eigen Wil. Tooneelspel in vier bedrijven. (Nederlandsche Tooneelvereeniging.)
Is er in dezen titel iets ironisch?
‘Uit eigen Wil.’
Heeft de schrijver, reageerende op de vele dramatische werken waarin het ongeluk over de personen komt door toedoen van anderen of onder de beheersching van een noodlot, tegen hun beste willen en pogen in, als iets onvermijdelijks en onafwendbaars, getracht ons te doen zien hoe de vrijheid van wil evenmin een waarborg is voor een goede regeling van ons lot?
We meenen het toch zoo dikwijls - nietwaar? Dat als wij de omstandigheden maar naar onze hand konden zetten, ook ons geluk verzekerd zou zijn. We voelen het zoo, alsof datgene wat ons leven drukt, grootendeels voortkomt uit iets waar we geen macht over hebben, dat ons belemmert, benauwt, beklemt, onwillens een weg op drijft, waarvan we weten dat geen geluk aan het einde ervan wacht. Konden we maar eens zèlf het bestuur in handen nemen, de eigen bestuurders zijn van onze daden in volle vrijheid - dan, ja dan...
Is niet in zoo menig drama als de oorzaak van den rampspoed dien een vrouw in het huwelijk vindt, aangewezen de dwang door haar ouders uitgeoefend op die verbintenis? Vooral in het Fransche drama is dat schering en inslag. Het jonge meisje, zoo van school in de wereld komend die ze niet kent, waarvan ze alleen iets van hooren zeggen weet, buiten haar voorkennis, althans zonder haar in ernst te raadplegen, verloofd met en uitgehuwlijkt aan een haar onbekenden man, een goede partij in de oogen van haar ouders.
En dan als gevolg de ellende van een huwelijk zonder liefde, oorzaak van allerlei droeve verwikkelingen, soms met tragischen afloop.
Heeft de heer Mijnssen willen laten zien dat ook het meisje, dat niet gedwongen wordt, dat later als jonge vrouw nogmaals, zij 't op heel andere wijze, voor een eigen keuze gesteld wordt, niet méer waarborg heeft voor standvastig geluk?
| |
| |
Zoo iets - dan moet de titel toch dìt beduiden, een heenwijzing zijn in die richting.
Laat ons den inhoud van het tooneelspel eens overzien.
De heer en mevrouw de Wijs, hij een Amsterdamsch koopman, hebben twee dochters: Bertha en Freddie, de eerste als 't stuk aanvangt achttien jaar, de andere nog een bakvischje. Freddie wordt sedert eenigen tijd het hof gemaakt door een handelsman, Albert van Ulenberg, die een dikke twintig jaar ouder is dan zij. Vader de Wijs ziet dit graag. Van Ulenberg is lid van een zeer soliede firma, de relatie kan niet anders dan gunstig werken op eigen naam en crediet. Het verschil in leeftijd acht hij geen bezwaar. Nu ja - Van Ulenberg is geen zoete jongen geweest, is geen veertig jaar geworden zonder relaties, maar te meer waarborg geeft zoo'n man, die het leven kènt, wanneer hij zich eenmaal rangeeren wil. De Wijs is een gewoon matter-of-fact man, voor wie de zaken het belangrijkste van het leven zijn.
Bertha's raoeder - een goedig-hartelijke vrouw - voelt meer bezwaar, is bezorgd. Maar de ‘mooie partij’ verblindt ook haar, en zij laat zich door de overtuigde taal van haar man ook al heel gauw overtuigen. Bertha getrouwd met iemand van fortuin, - wonen te Baarn op een buiten, misschien wel equipage houden, - 't is toch ook wel verleidelijk.
En Bertha zelve?
We hooren haar praten met een vertrouwde vriendin, als ze elk oogenblik het aanzoek verwacht. Ze blijkt wat romantisch van aanleg te zijn, als dwepend meisje gedroomd te hebben van een ‘vreemdeling’ met ‘diep-donkere oogen’, in wien ze terstond haar ideaal zou herkennen - kortom ze staat wat verward tegenover een werkelijkheid die haar den zooveel ouderen Van Ulenberg als surrogaat van haar ideaal voorzet.
Zij weet dat haar ouders alleen haar gelùk willen, en die zijn met Van Ulenberg's plannen ingenomen. Bertha ziet in hem een ‘zoo iets als papa is’, zoo een oudere, van wien zij zich moeilijk kan voorstellen dat hij jong is geweest. Zij heeft met haar moeder over hem gesproken en van haar de verzekering gekregen - van die lieve mama! - dat alle jonge meisjes zoo vreemd staan tegenover zulk een aanzoek, als ze nog zulke romantische ideeën in haar hoofd hebben; dat zij, mama, ook eerst niet wist wat ze doen zou, nog wel meende veel meer van een ander te houden, en dat ze nog dagelijks dankbaar was den raad van háár moeder gevolgd en papa genomen te hebben.
Vriendin Lientje is pittiger, zegt ronduit dat ze nooit romantisch geweest is, maar dat ze niet trouwen zal als ze niet heel veel van een man houdt, veel inniger dan van wie anders; dat de ouders daar niets in te beslissen hebben, dat je dat zelf moet weten.
| |
| |
Uit dit onderhoud blijkt duidelijk dat Bertha een kind is, dat ze nog niets weet van liefde en, vereerd door het aanzoek van een zoo gepozeerd en rijk man, tevens onder de suggestie van het verlangen harer ouders, zonder innerlijk motief toestemt van Ulenberg's vrouw te worden.
Het onderhoud tusschen deze en Bertha's vader - het officiëele aanzoek - is heel karakteristiek voor beiden: twee zakenmannen, die met eenig gelegenheids-pathos en eenige conventioneele banaliteiten ook dat zaakje in orde brengen.
In het eerste gesprek van de beide verloofden heeft de schrijver ons nu duidelijk willen doen voelen waar het tusschen deze twee menschen hapert. Bertha is bang, onrustig, onzeker - dan weer vertrouwelijk met voorspiegelingen van huiselijk geluk en teederheid en zorg - maar het woord dat van hart tot hart gaat blijft ontbreken. Van Ulenberg maakt haar gelukkig met de leugen dat zij zijn eerste liefde is, en toont duidelijk dat hij alleen verliefd is op het mooie van Bertha.
Als later haar vader hem vraagt of hij nogal tevreden is, dan antwoordt hij: ‘Zeker! Ze heeft nog wat vreemde dingen in d'r hoofd (lacht), doet vragen waar je versteld van staat, maar dat zal in 't trouwen wel anders worden!’
Ziedaar de expozitie. Als weergeving van een brokje werkelijkheid kan ze geslaagd genoemd worden. Stellig komen er tal van huwelijken op niet hechteren bodem tot stand.
Maar is dit eerste bedrijf evenzeer geslaagd als voorbereiding tot wat komen zal? D. w.z. is het tweede een logisch gevolg, een noodzakelijke consequentie van het eerste? Dat eischen we toch in een tooneelstuk. Er moet een wet in heerschen van oorzaak en gevolg welke wij erkennen en eerbiedigen. Dan hebben wij vrede met het verloop, hoe tragisch dat zijn moge.
Ik wil nu maar ter loops wijzen op het ontoepasselijke van den titel. Bij Bertha is van een ‘eigen wil’ als beweegkracht voor haar handelen geen sprake. Zij leeft geheel onder de suggestie der anderen - zij wòrdt geleefd.
We zien in haar een kindje - een gansje. Er is iets touchants in haar volkomen onwetendheid tegenover het leven dat straks haar grijpen zal. Van innig ziele-leven, van temperament, van intelligentie, van karakter, we merken er niet van. Wat vaag romantisch gedroom en wat vaag angstig gepeins over de werkelijkheid die ze zoo plotseling voor zich ziet: dat is alles. Verder een zich voegen naar de wenschen van ouderen, een man nemen met iets meer zorg dan een nieuwe japon, naar den smaak van haar moeder.
En Van Ulenberg? Een degelijk koopman, die ook van 't leven genoten heeft, als honderden. Iemand die op zijn veertigste jaar juist nog wel
| |
| |
een piepjong, mooi, onwetend vrouwtje wil hebben, nà de vele mogelijk niet-jonge, en stellig niet onwetenden, die hem tot nog toe den tijd kortten. In zijn optreden een beetje verlegen en onhandig tegenover haar groote naïeveteit, die hem te ongewoon is. Zooals de auteur hem ons doet zien, een gelijksoortig individu als papa De Wijs, op end' op zakenman, vrij van alles wat naar het ideale zweemt, toevallig verliefd geworden op een mooi kind en in die banale verliefdheid toch wat buiten zijn sfeer.
Zooals we hen daar nu bij elkaar zien, is er geen enkele aanwijzing dat hun huwlijk, ik zeg hun huwlijk, ongelukkiger moet zijn dan dat van zooveel anderen, huns gelijken. De Wijs was ook niet het ideaal dat Henriette, zijn vrouw, zich droomde (sterker: zij was op een ander verliefd!) en toch hebben zij beiden in 't huwlijk een juist voor hèn geschikt burgerlijk gelukje gevonden.
Bertha stelt zich voor de pantoffels van haar man zorgzaam te warmen als hij koud thuis zal komen - welnu, wat belet ons Van Ulenberg na eenige jaren ons voor te stellen als voldaan burger, die gedurende den dag te Amsterdam zijn zaakjes gedaan heeft, met de voeten in die warme pantoffels welbehagelijk te Baarn in zijn huiskamer, Bertha over hem aan de tafel achter 't theeblad, hij met het breed gespreide Handelsblad voor zich, nu en dan van terzijde haar grinnikend vergastend op een ‘goeie’, 's middags op de Beurs gehoord?
Niets immers.
Welnu - de heer Mijnssen heeft het anders beschikt. We vinden man en vrouw na ruim vier jaar te Baarn terug met een klein dochtertje, doch in een zeer slechte verhouding. Van Ulenberg blijkt in dien tusschentijd ruzie gemaakt te hebben met Bertha's familie, zoodat ze heel veel moet missen, is geheel zijn eigen gang gegaan, heeft verbroken relaties te Amsterdam weer aangeknoopt, blijft nachten uit en tracteert zijn vrouw dan op zijn slecht humeur, snauwt tegen haar, geeft niets om 't kind, gedraagt zich als een ras-ploert.
Natuurlijk is dat alles best mógelijk. Maar er ligt in het eerste bedrijf niets dat ons dit erge doet vooruitzien. Integendeel - we gaan ons afvragen, heeft Bertha niets van die ploertigheid gemerkt gedurende haar verloving? - en zoo neen, dan pleit dit toch ook niet voor haar gevoel, want de gewone verontschuldiging dat de liefde haar als meisje verblind heeft, is op haar niet van toepassing.
We komen er onwillekeurig toe, dit tweede bedrijf opnieuw als een expozitie te beschouwen en daar is het werkelijk beter geschikt voor dan het eerste. Immers indien met enkele woorden in het tweede bedrijf er op gezinspeeld werd dat dit vrouwtje onder suggestie van haar ouders en door gebrek aan ervaring in dit huwlijk zoo ongelukkig was terecht gekomen, dan konden we dat heele voorspel missen en kwamen opeens in medias res.
| |
| |
Wáárom Van Ulenberg niets meer voelt voor zijn mooie jonge vrouw, wáárom hij haar zoo afsnauwt, is ons immers nu ook niet verklaard. We moeten het aanvaarden gelijk de schrijver het geven wil.
Bertha is diep ongelukkig. We zien haar even met haar dochtertje spelen, wat haar man spoedig verveelt, maar dat zij haar liefde, nu ze haar ouders mist en van haar man vervreemd is - gesteld dat er ooit eenige innigheid tusschen hen bestond - geheel en al geeft aan het kleine wezen, het onschuldig product van haar onberaden stap, we merken er niets van. De verhouding tot Ulenberg blijft het eenige motief. Om die nog sterker te doen uitkomen, krijgt Bertha bezoek van haar vriendin Lientje, inmiddels ook getrouwd, geheel uit liefde, en dolgelukkig met haar man en twee jongens. Hun gesprek is een pendant van dat in 't eerste bedrijf. Verder komt er aan huis een jong koopman, Frits Herfst, die verliefd blijkt op Bertha. Hij wordt hierover gekapitteld door zijn vriend Jan Linsfeld, den verloofde van Bertha's zusje Freddie, welke verloofden in enkele tooneeltjes de vroolijke noot zijn van dit bedrijf. Frits is woedend gebeten op Van Ulenberg, kan den ploert niet uitstaan die Bertha ongelukkig maakt. Jan waarschuwt hem tegen zich zelf, ook ter wille van Bertha - hij kan hier niets dan ellende brengen. Maar 't helpt niet. En als iets later Van Ulenberg Bertha weer op ignobele manier bejegent, dan vliegt Frits op en trekt haar partij, met 't natuurlijk gevolg dat hem de deur gewezen wordt, welk lot Jan, die zijn vriend niet in den steek wil laten, deelt.
't Wordt nu om Bertha nòg eenzamer. In 't derde bedrijf is haar zuster bij haar, die met innige verontwaardiging haar hart lucht over Van Ulenberg, haar opzet om zijn gangen maar eens na te gaan. Van Ulenberg, blijkbaar zelf toch wel wat onder den indruk van 't gebeurde, wil door avances weer wat goed maken, maar Bertha is niet in een stemming dat goed op te nemen, voelt zich vernederd en gekrenkt, weet daarbij waaruit zulke opwellingen veelal voorkomen, toont zich geraakt door zijn attenties voor een andere vrouw, spreekt eindelijk alles vrij uit wat ze al zoo lang verkropt heeft - kortom het wordt dè scène tusschen man en vrouw waarop 't voorafgaande ons voorbereidde en als hij, om haar te straffen, zegt weer snachts te Amsterdam te zullen overnachten, dan blijft zij in een staat van weinig goeds voorspellende opwinding achter. We weten wel wie nu komen zal, als 't avond is geworden, door de tuindeur. Hij komt. En de liefde wint haar pleit. Morgen - morgen zal zij Frits terugzien.
Zoo eindigt het derde bedrijf.
Het is wel heel jammer dat de schrijver Bertha zoo heel oppervlakkig behandeld heeft. In het tweede bedrijf voelen we zoo heel weinig meelijden met haar omdat we niet begrijpen waarom ze eigenlijk zonder liefde en zonder berekening zoo'n ploert getrouwd heeft - en aan 't slot
| |
| |
van het derde is haar éénige zorg dat Frits toch achting voor haar zal hebben, al toont ze hem haar liefde. Maar wat de moederliefde in haar is, daar merken we niets van. Het eenige waardoor ze zich moeder toont is even een vraag aan de meid of haar dochtertje slaapt.
In het vierde hooren we dat zij, Bertha, Frits heeft overgehaald met haar te vluchten - maar dat het haar eenige strijd gekost heeft om van haar kind weg te gaan, haar dochtertje achter te laten bij dien vader, van wien zij weet dat hij niets om haar geeft: het blijkt uit niets, en dit is niet geschikt om ons veel te doen voelen voor 't zieleleven van deze vrouw, terwijl daardoor de tragiek van 't geheel niet weinig wordt benadeeld.
Want als zij nu in 't vierde bedrijf over 't kind tobt en 't vreeslijk vindt dat Van Ulenberg een scheiding heeft weten te bewerken waarbij Louisje aan hem wordt toegewezen, nu ja, dan kàn ons meelijden met haar zoo groot niet zijn. Een huwelijk van zooveel jaren met Van Ulenberg zal haar toch wel genoeg in de practijk van het leven hebben ingewijd om haar zoo iets te doen voorzien.
Toch is de vierde acte het best geslaagd. Want daarin heeft de heer Mijnssen inderdaad met veel talent de fataal-scheeve verhouding wáar gemaakt, die noodwendig het gevolg moet worden van een zoo onmaatschappelijke daad als het in vrije liefde gaan samenleven van een getrouwde vrouw met een jongmensch.
Met de beste gevoelens, maar toch op háár verzoek, heeft Frits haar meegenomen, vier maanden zijn ze in den vreemde geweest, maar na den eersten roes is hij gaan terug verlangen naar de vertrouwde omgeving in eigen land, in eigen stad, en naar zijn werk daar. Toen zijn de bezwaren gekomen. Op een obscuur bovenhuisje in een der nieuwe buurten hebben ze een verblijf gezocht, doch natuurlijk merkt Frits, bij zijn eerste pogingen om weer aan 't werk te komen, dat het schandaaltje invloed heeft op de houding van de lui, wier hulp hij zoekt. Het ontstemt hem, maakt hem prikkelbaar, en zij ondervindt daarvan de reactie. Er komt in hun gesprekken het noodlottige dat de dood wordt van hun vertrouwelijkheid. Zij bemerkt zijn ontstemming, gist de reden, voelt zich ongelukkig, maar klampt zich aan hem vast. Hij kàn niet meer tegen haar zijn als in de eerste weken, en wil haar toch niet de volle wreedheid van den toestand doen voelen. Hij weet: hèm wil men wel helpen - dadelijk - als hij een einde maakt aan die relatie. Tot vermeerdering van ellende heeft de huisjuffrouw ook iets gemerkt van de verhouding en zegt de huur op.
Frits is jong, wil vooruit, voelt dit alles als een bederf van zijn leven, en de liefde, die hij vroeger zoo sterk geacht heeft, blijkt niet bestand tegen deze misère.
We zien ze beiden in machteloosheid om te redden wat een tijd toch
| |
| |
het allermooiste van hun leven is geweest. En het is den schrijver uitnemend gelukt juist dìt, als een zeer tragisch motief, te doen voelen. De dialoog is zoo echt schrijnend juist de dialoog voor die situatie, aldoor nerveus, nu hard, schamper, bitter soms met verwijten of smeekingen, dan goed-makend met opwellingen van teederheid, maar aldoor onmachtig om goed te praten, om weer hecht en vast te maken wat innerlijk vermolmd en verworden is onder den invloed van 't leven. Er is in den toestand dat onmògelijke, waartegen al hun beter voelen en beter willen dood loopt.
Zie hier een brokje dialoog. Na een hard woord van Frits, valt Bertha hem om den hals, wanhopig:
‘Nee, zeg dat niet; dàt niet!... Zeg dat je 't niet geméend hebt; ik smeek je! neem dat niet van me af, 't allerlaatste wat ik nog heb!... O, ik hou zoo van je, Frits, ik hou zoo van je... Voel je dat dan niet... als ik m'n armen zoo om je heen heb?... Toè, zèg 't me, zèg 't dat je van me houdt; dat alles nog zoo is als in die tijd, eerst. Ik zal zoo me best doen; ik zal je helpen; ik zal vroolijk wezen... Ik ben zoo'n ouwe tobster, maar dat zal nu ùit zijn; je zult 't zien. Frits, toe, zèg 't dan, zeg 't dan! (zinkt met 't hoofd tegen zijn borst, schreit).
Frits (heeft al eerder getracht zich te bevrijden, maakt zich nu eindelijk moeilijk los). Nee - als je wilt dat... als je 't me niet al te moeielijk wilt maken... dan juist dàt niet, dat overstelpende... Ik kan je niet zèggen... ik weet niet... Ja, ik voel me niet vrìj... Dat is 't! Je hangt an me... je drùkt op me... je neemt me heelemaal in... 't is of je altijd-door alles in me naar je toetrekt... Je óogen vragen, je lìppen vragen, je àrmen vragen, vragen altijd, altijd door, en altijd méer... Nee - ik kan dat niet uithouen; ik wil vrìj zijn, absoluut vrìj -, en als ik bij je kom, dan wil ik dat doen uit eigen wil, omdat ik zelf 't verlangen heb bij je te zijn!... 't Is me te zwaar zoo; 't is een last die me neerdrukt, moreel...
Bertha. O Frits, hoe kùn je... hoe kùn je dat doen... na alles... wat ben je wreed; zoo wréed...
Frits. 't Is beter dat ik 't je ronduit zeg. 't Gáat zoo niet langer; ik kan 't niet uithouen; d'r moet verandering komen...
En zonder iets theatraals komt het onontkombaar einde.
Na aanvankelijke opwinding wordt Bertha mat-berustend. Zij hoort Frits nog wel bemoedigende woorden zeggen, maar ze hoort ook dat hij ze zonder zekerheid zegt. En ze besluit van hem weg te gaan. Als 't gordijn voor 't laatst zakt heeft zij een telegram geschreven: haar vriendin Lientje zal haar wel den eersten tijd willen logeeren.
Er is groote overtuigende kracht juist in de beheerschtheid van dit
| |
| |
alles. Jammer - jammer dat de heer Mijnssen die het talent bezit om zulk een bedrijf te schrijven, niet het gehéél dramatisch en psychologisch interessant heeft weten te maken.
Dramatisch - door een logische noodzakelijkheid in de handeling die ons van het eerste bedrijf af deed voelen op welke wijze zich de tragiek vanzelf uit het gegeven ontwikkelen zou, zoodat we met spanning het verloop dier handeling tegemoet zagen.
Psychologisch - door in de karakteristiek zijner personen van meet af zooveel vastheid en diepte te geven, dat ze terstond onze belangstelling wekten en die in een bepaalde richting stuurden, terwijl we in hun verhoudingen vóórvoelden de conflicten die daarvan het gevolg zouden zijn.
De behandeling van de eerste bedrijven is daarvoor te oppervlakkig gebleven. Bertha, om wie het in hoofdzaak te doen is, interesseert ons maar matig. Er is iets te gewild-onverschilligs in de wijze waarop zij, zonder liefde en zonder noodzaak, den veel ouderen man trouwt, en wat daarna van eenige diepte in haar voelen getuigd zou hebben, een overheerschend krachtige liefde, een hartstochtelijke gehechtheid aan haar kind - ook die missen we.
Als vrouw bezit ze te weinig wat haar als dramatische hoofdpersoon belangrijk zou maken: persoonlijkheid. Haar vlucht met Frits wordt daardoor niet de sterk ingrijpende daad van een individu, niet de interessante uiting van een wil die zich ontplooit, beteekent niet veel meer dan de onberaden stap van een oppervlakkige.
Wat dan ook in het vierde bedrijf pakt, is meer de akelig-snelle dood van beider bevlieging onder het wicht van het alledaagsche: een vlinder, die in het slijk vertrapt wordt, - dan het lijden der personen. Want èn Frits èn Bertha is te weinig beteekenend geworden als mensch, om hun zielejammer voor ons iets aangrijpends te doen worden.
In de laatste acte lijkt me volkomen duidelijk wat de schrijver met dit drama heeft willen geven: de onmacht van de ‘eigen wil’ bij deze beide personen, als het leven zijn overmacht gelden doet. De mogelijkheid lijkt me niet uitgesloten dat hij dit bedrijf het eerst geconcipieerd en daarna in de richting daarvan de andere geschreven heeft: iets wat vóór hem tal van dramaturgen hebben gedaan.
Welnu - ik zou zeggen, dat werk kan hij overdoen. En de indruk van het vierde bedrijf zal versterkt worden naarmate het hem gelukt in de voorgaande door dieper gaande karakteristiek belangstelling te wekken voor zijn personen, en door onwrikbaar logische handeling de noodzakelijkheid van dit slot te doen voorvoelen.
W.G.v.N.
|
|