| |
| |
| |
Persoonlijkheid
Door Samuel Goudsmit.
I.
Annette had 'r laatsten toets losgelaten, en zich rekkend over den rug van 'r pianostoeltje, zag ze, als zoekend, om naar Louis, die met handen op z'n knieën gekruist en naar den tuin gekeerd hoofd, 'r zelfbegeleiden zang had zitten aanhooren.
Jozefine, straks even om te babbelen binnengeloopen, was naar den achtersten kamerschemer gaan zitten: met 'r mof en 'r mantel nog aan zat ze diep in den donkeren crapeau gedoken, wiebelend met 'r hangende voetjes boven 'r uitgeschopte overschoenen, en 'r vilten libertyhoed drukte ze ongemakkelijk tegen den stoelrug, waarboven, aan den donkerblauwen behangselwand, breede marges van etsen blanke lichtstreepen vlekten.
‘Je hebt wel leuk gezongen,’ riep 'r rappe mondje Annette toe, ‘'k vin ze ècht die dingen, vin je ook niet, Lou?’ nikte ze schielijkvragend en ze wipte coquet 'r hoedrand terecht, die door 't hoofdbeweeg langs den stoelrug 'r mooie haar verwarde.
‘Jawel,’ zei Louis zwaarzacht naar 'r heen, en wreef langs z'n voorhoofd de hindernis weg van 'r vraag.
Nee, hij kòn 't niet mooi vinden, hij had 'r nog nooit iets mooi hooren zingen; ontzield had ze ze, de liederen van Schubert en van Strauss - sentimentloos waren Erlkönig en Ständchen, dat mooi-weeke Ständchen, vàn haar gekomen - zij brutaliseerde toch de heerlijke zeggingsmacht door de prachtigste poëemen te durven voordragen, alsof 't inderdaad haar bestemming was. Geërgerd voelde-ie zich, verwreveld, wijl vol bitteren spot, dien-ie niet mocht zeggen hier.
| |
| |
Straks, toen-ie van de wandeling bij 'r binnen was gekomen, had-ie zich een korte poos zoo gelukkig gevoeld. In den canapéhoek, bij 't grijsgedempte licht achter de zwaardonkre overgordijnen, had-ie heerlijkrustig achterover gelegen, luisterend in loom soesstaren naar 't weinig beduidende gepraat van Annette. Na veel zoeken, onbevredigdheid van niet kunnen werken, zelfversnippering in maar halfgelukkig dagenslijten met burgerlijk geweten, lieven regelmaat, was, na enkele uren arbeid in den morgen, de middag opeens den dag gaan vermooien. De herfst had 'm toegezongen, toen-ie uit z'n kamer naar buiten was gekomen, de herfst met z'n ruigfrissche kou, z'n hittelooze zon, waarin de groote stadshuizen opstaan als blanklichte paleizenrissen, elke kleur, als metaal, in z'n sobere zelfschoonheid, als door glasklaar, gelàten. En tusschen de stomme wonderbaarlijkheden, die er massaal hun schoonheid uit stonden te pralen onder den wijdklinkenden hemel, stond 't geboomte als door een reuzige hand bij groepen en plokken neergeschikt, hoogschaterend van zonnespel op goudbronze hoofden. Langs de grachtenhuizen, stoergerijd, zwaarkroezige reuzen, voorname boomen die de tijden doorfronsten - zij heffen hun blonde koppen voor de hooge gevels - en zonneschampen kopertintelend krioelen erin. Een enkele kruin wel stond al naakt tegen 't blauw te verfijnen, maar nog waren de takjes omaaid van 't warme zonnegeluk, het deed geen pijn als in schreiende regendagen, want langs den wijdvattenden hemelkoepel sloeg de popelende levenskracht tot in den brutaleren stap naar hem uit, tot in 't klaardere wielengeratel op de als hooger tillende stratenruggen. Ja, hier binnen had hij zich straks zoo rijpgelukkig gemerkt:
buiten geweten de feestelijke vaart van den dag met zon en veel blij-sterk levensbeweeg - en in het huis, zoo geschurkt in den canapéhoek, de hindernis van het geluid tot neurierust afgebouwd, omkamerd tot schemerzang de ommevaart van het licht, en in den fijnen weelderuisch van 't vertrek de vachtzachte warmteaai van 't voorname gegloei uit den hoogrossen haardbuik, die dofroode glansvlekken speelde langs de meubelranden in de grijslichte kamer. In zijn lieve hoekje, met halfgeloken oogen, had-ie àl 't moois waargenomen, en zijn gedachten doorzongen van den teruggevonden arbeidslust, verhelderd door vermetele plannen, was, als met slanklichte lijnen, een kalmjuichende levenstevredenheid komen ommedansen rond zijn bestaansweten. Als zoo
| |
| |
dikwijls, wanneer-ie, in blije oogenblikken, als met 'n wenk van z'n gedachten de hoogte van z'n bereiken onderzocht, had-ie àl goede dingen gevonden, die z'n voortgang bepaalden: mooie Annie was daar, die 'm verwende, 'm ook, na zooveel zorgmisère, hongerend gesjouw van kamer naar kamer, bijna weelderig deê leven - dan z'n werk, o, ja z'n werk dat 't grootste, haast niet vast te houden geluk was - 'n beetje goeien naam al, zoo jong - en vooral 't heerlijke besef dat-ie vanmorgen weer wat gedaan had, na zooveel dagen onmacht tot neerzetten. Een wondere doorjuiching van z'n wezen was dat weer geworden, dat tilde hem hoog in de breedste denksfeer, vanwaar-ie gemakkelijk z'n levensdingen regelde en de menschsentimenten prinselijkrijk te keuren had. Als een koning was-ie - een stille koning onder de wetende menschen, die wist al het fijnste beweeg van hun doen - de kleuren van hun verblijen en den zang van hun verdrietelijkheden. Hij wist zoo de radertjes van hun zieleklokjes, die repten bij elken tik naar hun lijvengebaren.
En in dien oppermachtigen rijkdom was-ie dan plots gaan missen 't zoo noodige, evenwijdige voelen van wie dadelijk òm hem waren.
Een gelukverrafelende gewaarwording was het, toen Annette over stemming was begonnen te spreken - met haar ongevoelde, levenlooze woordjes kwam zij dan het broosprachtige beroeren, en altijd moest ze zingen, zìngen. O, daar was het weer opeens gekomen - 't gemartel van de onrust, dat vastzat aan het geluk; als hij één woord zei uit zijn diepere leven, dan merkte hij dat het geen plaats bij haar vond - dan was het of 't weer naar zijn binnenste terugkwam, maar meedragend iets van Annette's onwezenlijkheid en daarmeê vertroebelend àl 't kleursterke van zijn stemming. Dan zag hij daadlijk weer haar onechte begeeren, haar met geweld òm de kunstvergoding artiest-willen-zijn; haar woorden waren altijd nàast het subtiele onderwerp, draaiden dan lijnloos tot een algemeen overdrevenheidje - zij gaf gedachten als sluwe passepartoutjes tot zijn denkbeeld ontzield was, banghandig overbabbeld.
Zij wist wel dat hij ver boven haar stond, dat hij niets voelde voor haar muziek dan wat nijdigen spot, dien ie inhield de meeste keeren, wel 'n enkele maal toch 'n slecht-gespeeld beleefdheids-complimentje probeerde om te liegen - maar zij wou zoo graag iets zijn, iets officieël-geachts in een kunstmilieu, en zij hield er zoo van, hun beider verhouding wat boekachtig te maken.
| |
| |
‘Mag ik nou is wat voor je zinge, Lou?’ had ze gevraagd, toen ze een paar gelukkige dingen van hem met een paar domme antwoorden vermoord had: ‘Hè Lou, we hebben nou zoo'n mooie middag, 'k voel me d'r nou zoo ècht voor, 'k heb de Erlkönig gerepeteerd vanmorgen, za 'k je 'm 's laten hooren, jà?’
Zij kwam even vleilachend bij hem staan en met een zoen: ‘'k mag toch wel, niet?’
‘As je zoo graag wat zinge wil, jazeker’ had-ie met verduwden wrevel gezegd, en 'r mooien mond toegelachen meer dan 'r egoïstisch geweten voorstel. ‘Maar wou je je zélf accompagneeren?’ vroeg-ie, innig bedoelend 't te verhinderen.
Ze vond dat juist 'n complimentje en zei, nou dat moest ze toch altijd doen, mallert? en deed z'n hindernis gegronder zijn, toen ze 'r bij zei: nou ja als ze later in 'n zaal speelde niewaar, dan kreeg ze begeleiding, maar nou moest ze toch altijd zoo studeeren.
Ja, dacht ie, die zaàl, die deê 't 'm - zonder dat - de zaàl en 't handgeklap zou Annette 't woord ‘kunst’ nooit zoo dikwijls hebben uitgesproken. Als ze zong was 't om artieste te spelen, was 't bewegen in haar maar even beter dan de nijd van een veel schouwburgbezoekend menschensoort, dat geld heeft om den kunstenaar na te apen in zijn grootste en diepechtste ontroeringsopenbaring. Als hij 't bedacht, zoo vaak ze over schoonheid spraken, en dat kòn hij niet mijden als hij bij haar was - als hij 't bedacht, hoe ze, zonder minste overtuigingspuurheid haar beweringen en antwoorden gaf, hoe ze, op conservatoire om zangeres te worden, alleen daar gekomen was door de vermaledijde middelen, die de oudertjes er voor hadden; door haar niet-tevreden-zijn met 't zuiverder in zich opnemen van de nooit te ordenen schoonheidsaandoeningen en 'r kinderachtig-sentimenteel verlangen zich een kunst te gaan verwerven, schoon 'r geen nietigste scheppingskiem in 'r leefde; als-ie 'r aan dacht, zwol een haat in hem tegen 'r vermetelheid, kon-ie 'r neertrappen met woorden-scherpte, hàd-ie zich wel enkele malen, wen de bekoring van 'r lieve uiterlijk overwonnen was en van 't waardeeren van 'r gewoon-eerlijke liefde, met vinnige vergiftlachjes die sarlichtjes in z'n oogen ontstaken, op 'r gewroken, tot 'r levenlooze verdediging 'm meestal zich ìn deed houden - hij was te sterk voor haar om haar aan te vallen - en dàt maakte hem dan nog bedroefder, bitter van machteloosheid....
't Complimentje van Jozefine was hem een pijnende hindernis,
| |
| |
nullig vriendinnetje, dat 't, als alles ‘leuk’ vond, dat Annette op conservatoire ging en verloofd was met 'n ‘schrijver.’
Zij was wat nieuwsgierig geworden door z'n voorzichtig gezegd ‘jawel’ en dadelijk zwijgen - en wijl hem gemeenlijk 't hoogste oordeel werd gelaten over dingen boven bonbons en winterhoeden, hield ze 'r onderzoeken aan en: ‘vin je 't soms nièt goed, Lou?’ vroeg ze uit 'r schemerhoek bij de deur.
‘'k Zeg ommers jawel,’ zei-ie met afgewend hoofd: ‘wat wil je nog meer van me, kind?’
Annette zag even teleurgesteld naar 'm om; hij dwong zich haar niet aan te zien, om z'n ingehouden ergernis nog niet te laten merken. Een hooge trots voelde-ie in zich regeeren - ze moèst toch eenmaal zijn spot kunnen verdragen, wilde ze ernst tusschen hen tweeën, ook in dingen meèr dan de vraag àl of nièt uit te gaan of 't verschil van oordeel over lage en hooge schoenen. Waaròm meed-ie 'r aan te kijken en geen antwoord te geven op 'r stille vraag om z'n meening, terwijl ze nog steeds dacht iets wèl-bijzonders te hebben gedaan? Had-ie 'r al niet dikwijls genoeg laten hooren, dat-ie 't wist, hoe weinig onderscheidingsvermogen ze had, hoe weinig bevatting zelfs, veel minder immers macht om weer te geven wat zoo prachtiggroot doorleefd was? Was 't niet verwonderlijk-klein van 'r, zonder dat 't noòdig was - was 't oòit noodig? - voort te gaan, de rijpe schoonheden te verminken en àl weer om oordeel te vragen? En werd 't niet eindelijk brutaal, om te pruilen, als-ie 'r toch keer na keer de waarheid moest zeggen? Vòelde ze iets van wat ze voordroeg - ze had moeten weten dat 'r werk belachelijk was - hoe kon ze dan zoo zijn hechtdiepe liefde voor àl wat kunst was, negeeren, door 'm telkens weer, zonder in de zegging van één woord vooruit te zijn gegaan, zonder immers den minsten ernst gewonnen te hebben, 'r tijd met dezelfde grootendeels liefijdele dingen verbrengend, tot goedkeurinkjes te dringen?
O, hij wist 't wel, hoe zij de dingen zag, waar hij zijn leven met beide handen grissend ten boorde mee vullen wou: het waren voor haar alle officieel-hoogste dingen, waar veel menschen ten einde aller redeneering toch krimpend voor buigen moesten, dingen de wereld regeerend met groot-zwijgende stelligheid; met één zacht gebaar en één hevigen neerklap was alle andere macht aan de aandoening geknecht; de menschen hadden volle kelen of bran- | |
| |
dende schreioogen wen ontroering ze in sluier wikkelde - het was om de oppermacht dier dingen het meest en maar heel weinig om hun wezen, dat Annette zich in kunstleven bewoog.
‘Je vindt 't zeker niet goed?’ kon ze niet laten te vragen.
‘'k Vin 't prullig,’ zei-ie streng-weg, doorhakkend - 't moest.
Zij keerde zich om, zag den tuin in, kleurend van harde teleurstelling die ze niet dadelijk toonen wou.
‘Och,’ zei Jozefine, ‘jij vit ook altijd zoo, Lou, jij denkt zeker dat je op concert bent, An moet toch pas leeren.’
Een hevige spotlach vlijmde naar z'n keel, toen-ie omzag naar Jozefine's hoek. Met 'n zijblik naar Annette, die, om vriendinnetje's-hulp, boozer meende te mogen kijken, bedwong-ie zich, voelde-ie alleen z'n oogen kleiner worden van de begeerte 'r af te maken. Daar zat nog zoo'n vervloekt-mooi leeghoofdje, zoo'n duurgekleed, zichzelf verwennend nulletje, dat Liefje's vriendinnetje was.
Ja, hoe kwam eigenlijk artistiek Liefje aan zulke hooggeboren vloermatjes, hé? Was 't eigenlijk niet 't klaarste bewijs dat blond Liefje met al 'r stevige educatie, 'r pianogetingel en declamator-nadoenerij oòk 'n koddig bazardingetje was? De brutaliteit van dat nest, om 'r salonpraatjes, 'r zuivere kransjes-geleuter hier te durven zeggen naar zijn rusteloos arbeidenden ernst heen - hier tègencritiek te durven geven op zijn oordeel, alsof-ie niet huilen kon, zich de nagels in 't vleesch nijpen van spijt, dat-ie niet anders kon zeggen!
‘Zou jij óók niet 'n beetje gaan musiceeren, Jo?’ vroeg-ie, ‘me dunkt d'r steèkt wel wat in jou, 't verwondert me enorm, dat jij ook niet aan kunst doet, schilderen of zoo, of desnoods oòk zingen, of alleen pianospelen, voel je niet wat voor viool? Och ik zeg maar d'r is maar zat, as 'n mensch maar wil, en 'n mensch z'n lust is 'n mensch z'n leven.’
‘Ik,’ zei Jozefine, ‘och neê hoor, ik voel d'r niks voor, ik pràat 'r liever 'n beetje over.’
‘Ja, ja,’ zei-ie, in den daadlijk gevonden sarrenden toon van zoo even tegen loopknechie vriendelijken fabrieksdirecteur: ‘je wou zeggen, dat je meer aan huiselijke kunstcritiek doet, ja, 'k begrijp - nou dat heeft z'n nut, hm, jazeker.’
Josefine voelde niets van zijn spot, was alweer aan de praat met Annette over 't weer en andere dagendingen - vertelde in extaze dat ze 'n acteur was tegengekomen die 'r gegroet had.
| |
| |
Annette vond 't gelukkig, zei 'r te benijden. En dan opeens vriendinnetje, met 'n blik naar Louis, dadelijk tot hèm weer gaan latend 'r domme babbelmondje: ‘O gunst zeg, Lou, 'k heb verleden week je nieuwe roman gelezen, god, d'r komen vreeselijk leuke dingen in - zeg dat feestje van die ouweluidjes, o snòezig von 'k dat - echt typisch hè? - maar over 't geheel vin 'k 'm niet zoo leuk as je vorige werk, wel veel saaier. Je ben toch niet kwaad da'k 't zeg?’
‘Heelemaal niet,’ zei-ie met 'n nijdklit in z'n keel. ‘Och, je neemt immers wel in aanmerking, dat 'k je oordeel niet gevraagd heb? ik praat bijna nooit met meisjes over m'n werk.’
‘'t Is toch heusch niet realistisch, wel?’ vroeg ze.
‘Daàrom niet - en òch, jullie verlichte vrouwen, hè - jullie lezen 't daar wel om, maar met dames moet je niet overhoopliggen vind ik, een man kan nog 's eerder wat fels verdragen.’
Zij kleurde even in 't voelen van zijn robuste meerderheid en draaide dan met 'r hoofd - ze zei immers eerlijk 'r meening - hij mocht de zijne daar gerust tegen over zetten, en dan tegen Annette: ‘vin jij 't ook niet saaier dan 't vorige, An?’
Louis ging achterover leunen, toen-ie zag dat ze zijn werk zou gaan verdedigen.
'n Erbarmelijke hakkeling begon Annette over z'n diepernstige werk, dat ze nooit begrepen had, kleurend en stamelend en woorden herhalend, om flink te doen als verloofde van den auteur. Hij dook in den canapérug en rekte van nerveusheid z'n armen achterover en z'n handen gevouwen over 't hoofd. Hij zag haar vermooien in 't rossig geschijn van de pianolamp, dat 'r blonde hoofd in wolkerig gloeien ging vangen, toen ze 'r lichaam leunen liet tegen de zwartglimmerende piano; één blanke beringde hand drukte een breede ris toetsen neer, wier roomige geelwit vloeiend glansde onder 't neergeschenen licht, dat nog opwaarts verijlde in den dagschijn. Mooi wàs ze, ja.... maar heel, heel helder was 't nu in 'm, het groote was nu sterker dan het liefzwakke, hij kon ongehinderd waarnemen 'r ongelukkige nietigheid. Als Jozefine klaarder uitleg vroeg van 'r warrige verdediging, 'r termen van hèm overgenomen, dan wist ze niet, dan kon ze niet verder, dan zag ze àl naar Louis' zij, denkend dat hij toch over z'n eigen werk wel wat zeggen zou, nou ze bezig was, zoo ideaal op te komen voor z'n kunst. Maar
| |
| |
'n trotsche wreedheid, om 'r te làten hakkelen, deed 'm zwijgen - waarom moest hij haar helpen? - had zij iets te verdedigen tegen die stomme Jozefientje? Deed ze àlles om het voor anderen en eigen verbeelding mooi-lijkende van het dòen - was er bij geen enkele beweging buiten eten en zich opsieren het geluk van de daàd de drijfveer, dan wou-ie niet eeuwig voor kwajongen spelen en dien schijn uit enkel lievigheid wel heel graag met 'n verliefd joggieslachje opnemen voor puren ernst. O, dat-ie na zooveel begeerig en geduldig 'r òp-willen-heffen, nog 't zelfde nullige vrouwwezentje in 'r zag, met 'r wel mooi-gedachte liefde, die 'r ook alleen van alle anderen kenbaar zou blijven maken. Ja, dat ze van 'm hield, dat was 't, dat 'm al enkele keeren den strijd verzwaard had, als-ie in oogenblikken van smartelijke desillusie, door 'n plots stoere helderheid tusschen tijden van contrôle-vernevelende bekoring in, gedacht had aan breken. Maar hij wist wel, als-ie toch bij haar bleef - ééns zou 't nu gebeuren dat-ie, langzaam in gelukkige vermetelheid achteruitgegaan, van 'r weggaan zou; voor ànderen, vèlen was ze 'n begeerlijkheid - kon hìj naast zoo'n vrouw ooit z'n leven tot iets aparts maken? Zou-ie ooit iets kunnen bereiken, als-ie z'n denken, dat zich al gretig diende te verrijken, en z'n sterke individueele recht zou versnipperen en verlammen in huiselijke lievigheidjes met 'n vrouw als Annette? 'n Spot leek 't, dat zij zijn werk verdedigde,
zijn werk dat het leven omvatten wou van heel hoogen wachterskijk uit, zij die immers niets van het leven afwist, niet één stukje van 'r eigen bestaan kon waarnemen. Het was of een wijde geur tot kittelende kracht in hem op kwam groeien. O, wat waren 't toch allemaal poppetjes die wijfjes; had-ie de kracht om, eens thuis, eens wèg in z'n goddelijke werk, dat nulletje vàn 'm te gooien, dat nulletje dat 'm eigenlijk grof beleedigde met zich naast 'm te durven zetten. Hij voelde het, als een bangbenauwend tintelend nijpen, tot wezenlijk voornemen groeien: straks naar huis te gaan, en niet terug te komen, zich te werpen in de bergen van werkplannen, die dag aan dag in hijgend scheppingsbegeeren, dichter en hooger en vaster om en boven hem zich rijend drongen. O, wat zou het een godsbestaan zijn, zich los te maken van dat muggenomzwermen, dat 'm beèt - zwarte venijnplekjes in z'n prachtblanke denksels, tot er velen vergingen - en te werken met gelukzwaar hoofd, wording na wording, met uitgelaten jeugdkracht.... Doorzetten moest-ie nu, eer nieuwe toe te geven lief- | |
| |
heden 'm weer voort zouden doen sukkelen dit gangetje van kleine genietingen en sympathieën, waar-ie zich eenmaal verloopen zou in vadzige onbewustheid. Onbewustheid... dat was: niet meer wèten, niet meer zièn, zijn zooals de meisjes dàar, zooals de groote menigte - dat was dat de grootheid van zijn waarnemingssensatie versterven zou, dat hij in de matte omsfering van het gemeenzame bestaan zijn leven zou uitstrompelen, met glimlachjes en huistraantjes - nee, nee, o god, dan moest-ie liever breken, voor altijd breken met dit noodlottig liefhebberijtje.... hij zou zich sterk maken....
Zij stonden met 'r tweetjes, als hèm heel vergeten, te babbelen over de nieuwe kleurige kleeren van 'n vriendinnetje en plots wierp hij 'r bitter een nijdige spotternij tusschen over Annette's kleeren: zij moest voor elke componist een apart japonnetje laten maken, zei-ie, en voor Beethoven iets heel bijzonders, anders begrepen de menschen niet, dat zij Beethoven òok den grootste vond.... Jozefine zat te schaterlachen, met 'r kopje naar 'r schoot gebogen om zijn vinnige opwinding. Maar Annette, niet geloovend zóó klein te zijn - was zij nu zoo'n nul? - gemeen, om 'r zoo te beleedigen! -:
‘Wees asjeblieft niet zoo flauw, hè?’ vroeg ze, ‘je kan zeker wel over wat anders spreken niet, ik ben niet gecharmeerd op die pret.’
‘Och nee,’ zei-ie, ‘laten we hièr liever wat over praten, daar zijn we 't veel immers meer over eens, An.’
Met van 'r gebogen leunend lijf nauw-opgewende oogen, stond Annette even zwijgend naar 'm te kijken. 'n Frons van teleurstelling rimpelde in 'r mooie voorhoofd, toen ze plots merkte Louis' hevigen spot, dàn z'n ingehouden minachtingstrek, als-ie naar haar opkeek. Zij voelde zich zenuwachtig worden, om zijn verernstigenden bitterheidstoon; en om zekerheid uit te lokken, zei ze tegen Jozefine: ‘Je moet 't maar niet au serieux nemen, wat-ie zegt, hij is weer 'n beetje bijzònder, schijn 't.’
‘Bedoel je, da 'k 'n beetje idioot ben?’ vroeg-ie.
Zij kleurde en zag geraakt naar 'r voetjes, waar ze schuifelend mee speelde over 't tapijt.
‘Idioot,’ zei ze, de schouders optrekkend, ‘dat beweer 'k niet, 'n beetje aanstellerig alleen, dat zul je zeker zelf wel voelen, niet?’
‘Zoo denk je me zeker weer te binden, hé?’ gaf-ie zich even
| |
| |
lucht, ‘heb je soms nòg 'n beetje educatie voor me, An? je zal me wèl van dienst zijn.’
‘'k Wist niet, dat 'k je zoo hinderlijk was,’ bedoelde ze te verwijten, maar 'n bevinkje bange verwondering om z'n bij zoo fronsenden ernst lichtjes verbleekend gezicht kwam hem zichtbaar in 'r opeens strakblauwe oogen; en hij hoorde 't als een excuus, dat al 'r droeve machtelooze kleinheid bewees:
‘We mogen toch wel 's over àndere dingen óók spreken? we kùnnen nìet àltijd ernstig zijn, Lou.’
‘Dat hoef je ook niet kindje,’ zei-ie, stil-stellig hoofdschuddend onder haar angstiger kijken.
Jozefine was opgestaan en kwam hen beiden de hand geven: ‘Jullie gaan zeker niet mee, hé? dan ga 'k maar, hoor.’ Met 'n daàg-gillertje, handgroetjes en veel lawaai met deuren ging ze heen.
Louis ook stond op. Zijn mijden van 'r aan te zien maakte haar banger; iets van zijn beslotenheid voelde ze weifelend dreigen, maar zij durfde die niet beroeren.
‘Ga je heen?’ vroeg ze, ‘je gaat zeker werken, hè?’
Hij wou over dat werken niet gesproken hebben, zoo wijdver stond ze er buiten. Sprak men van die dingen tot menschen die ze, als zìj bekijkend, even goed grofweg negeeren konden? Maar nu-ie, met plots breedmenschelijker overglijden haar onmacht zag tot grooter leven, haar eerlijken schrik straks, toen ze merkte hem gehinderd en zich beschaamd gemaakt te hebben - verteederde z'n sarrende trots tot 'n snel temperend-aansluipende smartelijkheid, waarin-ie z'n eigen strijd voelde.
Hij wist dat ze ècht van 'm hield - waarom zou-ie 'r dan daadlijke onnoodige pijn doen? ‘Ja, 'k ga werken,’ zei-ie, ‘'k moet weg.’
‘Blijf je dan niet eten?’ Zij zag hem àl met denzelfden angstig wantrouwenden kijk aan, gewild-koud sprekend, hoewel ze zich beven voelde.
‘Nee,’ zei-ie toonloos, ‘'k wil liever dadelijk weg.’
‘O.... 'k zal je jas halen.’
Toen ze de kamer uit was, wreef-ie zich haastig over z'n voorhoofd, liep dan met stroeven glimlach op 'r toe: ‘Dank je, nee, 'k zal 'm alleen wel andoen, hoor.’
‘O, goèd.... zeg Lou, ben je niet wèl?’
‘O, best,’ zei-ie met denzelfden glimlach. En 'r liefheid drong-ie
| |
| |
met kracht terug, hij moest 'r nu blijven zien zonder 'r lange bekendheid, 't mysterie van hun aparte verhouding van 'r àf blijven wikkelen, om sterk te zijn. Zij was 'n meisje nu, een nietsje, een goed kind als heel velen, een enkel afgelijnd leven was ze; hij iets héél anders, iets heel vreemd daaraan, iets saamgestelds, massaler, met veel teêre woelingen in en òm zich, waar hij haar en ieder buiten moest houden. Nee, het kon niet, hij moest nu gaan en dadelijk aan 't werk en als dat hem in de afzondering gesterkt had, dan, dan zou-ie terugkomen en het haar zeggen.
‘Dag Lou,’ zei ze en stak hem 'r mooie handje toe, ‘neem je de partituur niet mee? Dan kun je, as je niet werkt, die 's stevig doorzien, hè?’
Hij zag om naar de canapé, waar de opgerolde partituur lag van een duo, dat ze in zouden studeeren: ‘o ja’ zei-ie weifelend en liep terug om ze in zijn zak te steken. Eenmaal bang, 'r nu dadelijk zeer te doen, moest-ie ook dàt nog even liegen. En 'n zoen moest-ie haar geven - ze zou 'm immers vragen waarom-ie dat liet - 'n zoen, die-ie gaf elken dag en zoo dikwijls, nee dat kon-ie nu toch niet laten... o wat huiverde 't vreemd in 'm nou 't besloten was en ie 't 'r niet kon zeggen. Hij hield haar zijn bleeke wang toe en toen hij zijn zoen terug gaf, zag hij langs haar oogen heen - zij voelde hem kussen als 'n vreèmde....
‘Goeiendag,’ zei-ie schorfluisterend.
Toen dacht zij het....
Met 'n angstsuizen in haar borst en matte gedachten zat zij neer op de canapé, toen hij heengegaan was. Alle denkensmacht bleef zwaar in haar neergebonsd, zacht-dof gedempt, als ze zijn gezicht zag en zijn schrikkelijkvreemde oogen bij dien kus, dien ze voor 't eerst zóo ontvangen had, passieloos, gedwongen....
Kamerschemer, bang verzwartend, dreigde aan om haar angst. O, zou-ie haar alleen laten, zou z'n sterke steun, z'n heerlijke geluid van 'r weggaan - ze kòn 'm niet missen, godogod....
Zonder schreien, maar lichtloos, maar heelemaal volgekropen van den angst, lag zij neer en wist niet....
| |
| |
| |
II.
Thuis gekomen, met den sterkeren wil, zijn weekheid om 't van elkaar gaan in nieuwe aandoening te gaan verwerken, vond-ie op tafel een paar waardeerende besprekingen van zijn werk, hem toegezonden door zijn uitgever. Eerst klom een plots hoogere jubel in hem op, geweldiglicht dringend door zijn hoofd als een flitsstraal, niet vast te houden. Hij bleef even staan en dwong zich dan tot regeling van zijn geluk, verwijdend en matigend de vreugde tot ze van wéten doordrongen was - en het krachtiger-goudlicht omvattend besef stond levend in hem: in zijn kunst alleen zou hij alles, alles gaan geven. Hij wist het nu heel zeker, dat het moest, dat hij aan niemand iets zeggen mocht - nièts weg mocht geven, waarvoor-ie niets terug zou krijgen, dat-ie egoïstisch moest woekeren met zijn bezit. Hij zou ook niet verder denken aan waardeering, in een ommezien met kleine voldoeningspret naar wat wàs gedaan en waarvan immers het geluk al doorleefd was. Nièts nog had-ie gedaan: hakkelen en stamelen, dat wist-ie in zijn diepste zèlf. Maar bevend-voorzichtig zou-ie verder gaan, zelf keurend en verbeterend naar allerhoogsten eisch - en arbeidend aan wat weer langzaam en vaster en op hooger denkplan in 'm òp zou komen staan, als de brooze groeiingen niet meer verrafeld en verdempt zouden zijn door de hindernis van 't bewegen onder zooveel kernvreemde levens. Spijtig, grimmig was hij om zijn eigen zwakheid - waarom was hij zich niet blijven opsluiten hier tusschen de vier wanden van zijn kamer, om zijn begeerten te stillen door beelding alleen - waarom was-ie als 'n joggie uit vrijen geweest? O, hij zou maar glimlachen om zich zelf: hij was heel lang ziek geweest en nu, hersteld, zou-ie
weer verder gaan. Waar waren die malle critiekjes - wacht, die wou-ie daar niet voòr zich hebben liggen, die moesten weg. Wat wouen die krantenkereltjes eigenlijk over zijn werk beweren, alsof 't heel noodig was, alsof de heele wereld er op stond te wachten, dat ze zich er eens voor zetten zouen om iets van hem te zeggen! Wisten ze er iets van af? met hun dooie altijd gelijke bespreekzinnetjes, fatsoenlijk mooi en minder mooi vindend, als 'n juffrouw in een hoedenwinkel? Och, hij wou 'r niet over denken, of 't nuttig was of niet, 't was te lastig nu; als-ie eens niets anders in zijn kop had, zou-ie 't wel eens over- | |
| |
wegen. In elk geval dìe lui.... een aanbeveling voor de leesbibliotheeken had éen van die kerels aan 't eind van z'n critiek gegeven, 't was prachtig, als-ie den potsemaker eens tegenkwam, zou-ie 'm wel eens ondersteboven loopen.
Dagen werkte hij en halve nachten, in één afmattenden, hijgenden roes van zoeken en neerzetten. In een nauwe omlichting, waarin zijn hoofd neerboog over de tafel, afgenist van de wijkende kamerdingen door een ronding van verinnigend, hittetrillend zwart, klommen de menschgestalten en bewogen. Hij zag hun juichen en schreien, en hun naakte zielen greep hij en drong in de fijne vervezelingen en in het stuipgetrek achter de maskergelaten, en den schijn en den waan zag hij de weefsels beroeren, tot zij keerden in hun drangloop, die tot de daden gebaarde naar het lijf. Hij zag het vóór zich heet-omgloeid leven, met webbedraden geweven aan zijn eigen ademlooze voelen - en wat zijn omkoortste oogen waarnamen, dat omneep hij met zijn woord, ergens ver weggekomen achter de innige verbeeldingsruimte, en schrèef het. Als een jonge god zat hij neer en schiep. De jeugd beeldde hij en 't levensrijpe en den avond van 't bestaan. Hij doorleefde het kermende levensverlangen en den hemeljubel om 't bezit en den huiverangst voor het Einde. Maar bij alles was hem het opperste makersgeluk, dàn, één weifelende seconde, de voldoeningsvreugde, en wèg duwde hij die weer in de begeerte naar volmaakter, zoolang hij sterk was.
En tot hij moê was, bleef hij sterk.
Toen nam hij, op een dag, dat hij een stuk arbeid ten einde had gebracht, zijn rust. Verledensdingen vonden nu allengs weer plaats in zijn ontruimd verbeelden en hij dacht aan Annette. Hoog-trotsch zag hij haar nu, brutaler dan ooit te voren, daar ver in het heel benedene, bij àlle de menschen ginds, die leefden in het onbewuste gekriel. Heel frisch kon hij haar zoo even met zijn gedachten beroeren; het was een blije tevredenheid om zwakke liefheids vermeestering, te weten zoo innigsterk dat zij niets bijzonders in zijn leven was, nu-ie eerlijk, onbevangen zijn diepste voelen zag, klaarder en gesterkt door zijn van kleinere behoeften weggehouden werkbegeeren.
Liefde.... hàd hij 't eens bezeten, hàd zich 't mysterie eens bij hem neergezet? of was 't nu eindelijk geen mysterie meer, maar een nuchter te analyseeren zelfbedrog? O, wat vond-ie zich helder er boven staan zoo, zoo met beneden zich de te onder- | |
| |
scheiden en te verdeelen en te schikken groepen van de menschelijke bewogenheden. Hoe dikwijls had-ie niet getwijfeld, of 't wel mogelijk zijn zou zich voor Annette te blijven geven; of-ie, zich oprecht onderzoekend, niet merken zou, dat-ie z'n adoratie, en misschien hooger, zou kunnen overdragen op een andere mooie vrouw, die van 'm zei te houden en 'm liefkozingen gaf.
Was 't niet de behoefte aan 'n zachter vrouwewezen alleen, dat de menschen van Liefde deed spreken, en was er dan niet Liefde bij elk verlangen? Was niet 't met den liefdenaam onderscheiden van een langer aangehouden liefkozingswisseling, en 't niet opnieuw mogen verlangen - zèlfbedrog?
Lièfde - hij geloofde 't, als 't, mysterieloos, vriendschap en hartstocht mochten zijn, die saam formeerden dat wonderlijke, waarover zoovelen gedacht hadden. Als er een vrouw kwam in zijn leven, die zijn vriendin kon zijn, en zij zouden de marteling van den hartstocht tot geluk doen verbloeien, dan zouden zij elkaar liefhebben. Maar kon niet een nieuwe vrouw hem ontmoeten, wier begeeren aan 't zijne gelijk was, die zijn vriendin zou kunnen zijn en zijn vrouw? Dan was 't immers gelogen, dat liefde blijvend was; kon-ie niet met elke nieuw-begeerlijke vrouw een liefdeleven beginnen van vriendschap en hartstocht, als-ie zich eenmaal aan den sleur, aan de voortzetting van de eigen liefdeformatie, aan het zelfbedrog, onttrokken had? En hij zou immers voort kunnen gaan zoo, uitlevend elke impulsie, met meer teleurstelling licht dan geluk, meer groveren hartstocht dan verrijkende vriendschap?
O, ja, hij zou tevréden kunnen zijn....
Als-ie een vrouw had gevonden, naar wie, onder velen, een begeertedrang hem dreef, wijl zij hem bijzonder lijken zou in gelijk voelen en weten; hij zou tevreden kunnen zijn en bij haar blijven. Het was voor de anderen ginds braaf tegenover eigen gemeenschapsorde, dat ze, eenmaal getrouwd, bij hun vrouwtjes bleven, hun eenmaal mooi- en leelijk-aangenomen hartstochten bedwongen en hun kindertjes grootbrachten. Hij vond 't goed, dat de menigte ginds zich perken stelde voor haar eigen bewaring - was dat mogelijk voor de groep, waartoe hìj zich behooren voelde - den groep van Enkelingen, van wie elk alle de wendingen dier menigte in zich droeg? Was zijn Persoonlijkheid niet, wen oppermachtig gelaten, de eenige groote formeerster van zijn schoonheid, en moest hij die Persoonlijkheid dan niet bewaren,
| |
| |
verwennen, beschermen tegen allen knel van menigtedwang, om zijn kunst uit die schoonheid van teleurstelling en geluk, van smart dus en levensjubel, neer te zetten voor eeuwig?
De anderen, gemeenschapsmenschen, in wie niet de godsadem hijgde, zij mochten dan die simpele attractie der geslachten, dat tot zich nemen van 'n uit velen beter en mooier lijkende man of vrouw, wel Liefde noemen; hij zou ze 't, in heerlijke zeggings-verrukking, wel eens vertellen, wat hun verhoudingen bepaalde, die ze allen als werktuigen van eigen ordenenden wil, zonder op te kijken, voortspeelden, al lieten velen in donkere stilte zondig hun impulsie gaan.
Hij zou den grooten kamp met 't leven beginnen, en onbevangen en wijd zou-ie z'n hunkerende ziel openzetten voor 't geluk en voor de smart van de liefden, die komen zouden....
Zoo, in 't rustiger staan tegenover 't nu voorgoed voorbijgeweten verkeerde, besloot hij naar Annette te gaan, om 't haar te zeggen. Och, zij zou 't wel gauw weer vergeten zijn; als de eerste pijn maar geweken was, zou ze weten, dat 't immers beter was voor haar. Dat als hij niet zóó van 'r hield, als een vrouw zooals zij was, verlangde, ze nooit met hem gelukkig zou zijn, want prikkelbaarheden, botsingen, misverstanden, zouen er zijn elken dag. Zóo zou-ie 't 'r wel zeggen, àlles verklaren kòn-ie niet aan haar, ze zou 't niet begrijpen en andere dingen denken gaan.
Nerveus toch was-ie toen-ie bij haar binnen ging. Hij dacht er over aan te kloppen. Hoe klein 't leek, zou 't misschien beter zijn, dat ze aan zijn koel-doen dadelijk iets merken en niet zoo hevig schrikken zou. Maar zij maakte zelf de deur al open en hij voelde z'n keel toegeknepen, toen-ie 'r uitgelaten-blij gezicht zag. Hij dwong zich tot een glimlachtrek alleen om z'n oogen heen, en àl 't vreeselijke zag hij gebeuren: hoe zou dat worden, als-ie gezegd had waarom-ie hier was gekomen? Zij lachte hartelijk-hoog door de kamer en stak hem gretigblij haar beide handjes toe:
‘Dag Lou,’ zong ze naar zijn oogen: ‘wat heerlijk, dat je komt, vent, heb je al die tijd gewerkt, lieve mannie, en is je buitje nou weer lekker beter, hè? bè-je nou niet zoo kwaad meer op 't vrouwtje, geef me gauw honderd zoentjes, toè dan!’ Zij had hem al om den hals gepakt en z'n mond gezoend, dolgelukkig. Angstig nam hij haar beide polsen en hield ze vast en liet haar stilstaan dicht vóor zich, terugschikkend voor den vreeselijken klap, waarmee-ie haar kinderlijke uitgelatenheid zou neerslaan.
| |
| |
‘Stil, Annie, o god wees dan stil.... ik kom heel iets anders doen, ik kom je iets naars zeggen.... iets vreeselijk-naars.... voor ons beiden,’ zei-ie gauw met 'n nieuw-noodigen ademhaal.
Zij bleef schokkend voor hem stilstaan en zag hem angstig in zijn oogen, deed dan, om ièts te doen, alsof ze haar polsen los wou maken.
‘Doe de deur achter je dicht, dan, wat kom je me dan zeggen?’
Hij liet 'r polsen los en duwde de deur dicht met z'n rug, bleef er dan tegen staan met zijn schuwe oogen in de hare, die stonden haastend-angstig in 't van teleurstellingsschaamte hoogroode gezicht.
‘Zal je niet kwaad op me zijn, Annie?’ vroeg-ie, met meer verstikking in z'n keel, dan-ie verwacht had.
‘Kwaad, wàt dan, och god, Lou zèg 't nou maar, ik ben zoo bang....’
‘Ik vond 't laf om 't je te schrijven....’ zei-ie, vermoeid al van kloekbedwongen hijgingen nu, ‘'k wou 't je zèlf komen zeggen, om je 't uit te leggen.’
‘Ja, nou?’ vroeg ze, langzaam verbleekend, met 'r zelfde nòg levendig gedwongen oogen.
‘'t Kan niet Annie,’ zei-ie heesch; roerloos stond-ie voor haar, ‘we kunnen niet bij elkaar blijven, wij tweeën....’
Even doofde 't met alle levensmacht nog vastgehouden getintel in 'r oogen; dan fronste zich weer 'r voorhoofd erboven, - ‘o,’ zei ze, ‘je.... je bedoelt.... je bedoelt tusschen ons tweeën niet?.... we kunnen niet verloofd blijven bedoel je, niet?’ - en ze gebaarde als in uitlegging met 'r handen vóór hem heen, om kalm te blijven doen.
‘'m 'm Ja,’ zei-ie dofgebroken van 'r vreeselijken schrik. Daar moest een vlijmende schreikreet in haar geknauwd hebben, zóó bleek-wit had alle teruggeweken bloed 'r gezicht onder 'r blonde haar achtergelaten, zóó niet meer te beheerschen dood stond 'r oogenblauw, toen ze een paar passen terug was geloopen onder geknik van toestemmend begrijpen.
‘'t Kan niet goedgaan Annie, geloof me.’
Ze schudde van neen, stond nu tegen den schoorsteen waar ze steun zocht, hij nog tegen de deur. Hij kon niet meer zeggen, geen verklaring meer geven, zooals-ie zich toch voorgenomen had, nu 't 'r zooveel meèr pijn deed, dan-ie gedacht had. 't Meest martelde 'm de deernis met de schaamte, die ze moest voelen, wijl ze 'm zoo verliefd ontvangen had straks. Hij wist niet wat te doen - hij moest daar toch iets over zeggen, zóó, met alle
| |
| |
ellende van schrik en schaamte beide kon-ie 'r niet laten staan. ‘'t Is zoo veel beter voor je, Annie,’ zei-ie, hakkelend. denkloos, ‘je hoeft je d'r niet voor te schamen, dat je van me gehouen hebt, hoor, zèg -’ En dan plots bedacht-ie - god wat deed-ie daar nou - lammeling die-ie was, wat moest-ie daarover spreken, onhandig en gemeen deed-ie dat nou - god wat kon-ie beter doen dan 'r alleen laten, dan maar heel gauw heen te gaan - wat moest ze 't verwenschen, dat-ie 'r daar bleef staan beloeren, alsof-ie 'r toch wel 'n beetje trotsch op was.
‘Mag 'k de partituur van je terug?’ vroeg ze bot, heesch.
Hij slenterde op 'r toe, ineengedoken, wilgebroken zelf om haar hevige geslagen-zijn en zag 'r deemoedig aan, toen-ie de papierrol frommelde uit z'n zak en haar overgaf.
‘Wil je soms de - de rìng, Annie - wil je 'm soms terug?’
Zij schudde van neen - voelde naar 'r wang in plaats van naar 'r keel, om niet te toonen 't gebaar noodig voor te kunnen slikken. ‘Hou die maar,’ fluisterschreide ze, nòg zonder tranen. ‘Zóo burgerlijk hoeven we niet te zijn - je kunt 'm thuis afdoen as je dat wilt - terùg wìl 'k 'm nièt....’
Hij nikte, bleef onhandig staan, aarzelend heen te gaan. Graag had-ie nog even gebleven, om 'r te troosten, 'r te verklaren waarom 't noodig was, heèl noodig, waarom ze eer blij moest zijn dan zich zóó gewurgd-ellendig te voelen. Maar zóó tot weenen toe bewogen wist-ie zichzelf, dat-ie wèg wou gaan, wèg, gàuw gauw wèg, om niets huilend te gaan zeggen; hij was zoo weinig zeker van z'n doen, als-ie medelijden had, en dan nu tegenover haar, die toch wel als 'n gewone vriendin kon gelden, nou-ie 'r zoó lang kende, zooveel vertrouwelijkheden met 'r gewisseld had. En 'n nieuwen moed tot doorzetten riep-ie in zich: als-ie nu, na dit alles, 't moeilijkste te hebben gedaan, niet bràk, was alles weer verloren immers. Hij boog zich even en gaf dan z'n hand:
‘Dag Annie.’
‘Adieu,’ groette ze, z'n vingertoppen drukkend, hooguit 'r zwaardichte keel neep ze het kirrende woordje.
Dan liep-ie beefslenterend naar de deur, zonder opzien, als roerde even iets in hem om van een groet aan de kamerdingen, zoo vaak met innigheid gemonsterd en vertroeteld.
Zij zag hem gaan, de deurknop nemen om open te doen, en een groote angstige roep om hem schreeuwde door haar heen, stootend langs de binnenwanden van haar hoofd, heetkermend om
| |
| |
alles wat met hem wegging, daar, daar, door de deur ging het, hij deèd het, ja hij deed het, hij had het gezegd en dan gebeurde het. Zij kon niet denken, niet weten wat zij deed; het schreide zoo om hem terug te hebben, nog even, dat ze, vóór-ie de kamer uit was haar mond voelde openscheuren en hem riep, als 'n kind. ‘Lou! Lou!’ kreet ze smeekend en plots barstte het schokkend gesnik los, stond ze, vooruitgeloopen, tegen zijn rug aan te huilen. Hij had zich omgekeerd en kon haar niet làten, hij nam haar hoofd en hield het tegen zich aan. Bleek was-ie geworden, al verwonderde hem haar terugroep niet, iets geweldigs had hij verwacht bij 't openen van de kamerdeur. Hij duwde die snel weer dicht en liet haar heetschokkend, smartuitpersend huilen: ‘Stil nou Annie, wees nou stil, ogod kind, je maakt me zoo ellendig, 't is zoo veel beter voor jezelf. 't Kan niet An, 'k heb 'r zoo over nagedacht, toe nou, wees nou stil....’
Zij nam de beide kanten van zijn jas en trok ze saam en drukte haar hoofd ertusschen tegen zijn borst: ‘ogod, ik zeg ommers niks,’ snikte ze, ‘'t is ommers goed, je hoèft toch niet bij me te blijven, la me alleen nog maar even tegen je àn staan, Lou, tegen je warme kleeren, Loutje, kleine mannie, ik dacht 't wel de vorige keer toen je hier was.... ogodogod, hou je niet van me, Loutje, hou je niet meer van je kindje?’ Wildsmartelijk, met het weten van nù àlles wèg, alles plots zoo naakt-donker in het komende, schoksnikte ze door, àl schikkend met 'r handen 'n plekje aan z'n kleeren, waar ze 'r gloeiende hoofd indeukte, schurkend en dan weer even rustend in het heerlijkgelukkig grijpen naar wat nog wàs, en slurpend het heel zachtwarme van zijn goed, zijn kracht, zijn rust, die straks weg zouden zijn, ineèns, in eén seconde van 'r weggetrokken voor altijd - ‘nee, nee, ogod je kunt niet bij me blijven, ga dan maar heen, Loutje, ga dan maar, stoor je niet an me, ga dan maar wèg, ga maar.’
‘Ben je niet kwaad?’ - zei-ie zacht, z'n hand tegen 'r voorhoofd - ‘wees niet kwaad Annie, 't doet mezelf oòk pijn.’
‘Zul je niet altijd wegblijven? zul je niet doen of we vijanden zijn?’ vroeg ze. ‘Beloof je me dat je 's komen zult, een enkele maal?’
‘Ja,’ zei-ie, ‘'k zal weer 's bij je komen, 'k zal niet altijd wegblijven, zal 'k dan nou maar gaan? 't is beter dat 'k heen ga.’
Zij trok en rafelde aan zijn kleeren: ‘ja, ja, nee ja, ga dan
| |
| |
maar heen,’ zei ze, 'r hoofd àl verborgen om niet zijn oogen te hoeven zien, die stonden weenloos-droef naar 'r neer te denken; hij nam 'r beide handen en drukte die even. ‘Dag Annie, we blijven vrienden hoor.... zùllen we?’
Maar plots zag ze op, een straaltje klare bewustheid kwam even 'r bewogenheid stillen; zij kon even denken aan al 't daareven gebeurde en zij bedacht, hoe hij haar kwam zeggen dat-ie niet meer van 'r hield - en zij bleef toch tegen hem aan staan, zij riep hem terùg.... 'n Barsche trots voelde ze dan even, 'n harde wrokkige afkeer van 'r vernedering en zij bleef even voor hem staan en veegde zich over 't gezicht: ‘Nèe nèe,’ beet ze hem toe, ‘nèe, as je niet meer van me houdt, dan.... dan hou 'k oòk niet meer van jou.... dan ben je me onverschillig.... dan hoef je niet terug te komen!’ Hij kon niet al 't onzinnige, 't gewild-heftige om zich te redden, in zich opnemen nu, en wat verward, zonder ook zich 't recht te nemen haar woorden te ontleden, die weggesproken werden in zóo hevige bewogenheid, zei-ie: ‘Je heb gelijk, Annie, ik, ik zou 't oòk doen.’ Dan, met 'n koeleren denkruk van nu mòeten doen, - nu 't vooral zóo onhoudbaar-scheef tusschen hen geworden was, zei-ie: ‘adieu, hou je sterk kind’ - en liep in éenen stap de kamer uit en de straat op.
Achter hem sloot zij de deur op de knip en dàcht, dàcht.... en wanhopig voelde ze zich plots hem nu weer te hebben laten gaan.... gezegd te hebben dàt ònware, afschuwelijke.... en ze wierp zich in luid klaaghuilen neer en liet haar smart gaan, gààn, tot ze moe was, mòe-doorpijnd van het schreischokken... Dan werd de smart allengs stilheviger rondschroeiend, vermoordend het afgemartelde denken, dat màt, màt, neer kwam te liggen in het arme doorkrampte hoofd...
| |
III.
Zijn vrouweverlangen - zong hij wel uit in zijn werk, dat maakte zijn dagen weer vol breed en vast geluk een langen tijd. De weelde, eens gehad bij Annette, hij miste ze niet, het komende lag zonder onrust voor hem, om door te gaan met simpele kracht en heel breed begeeren naar het hoogst-gevondene Schoone. Hij kon eenvoudig leven en zijn kunst had hij immers, wat verlangde hij meer. Hij had zijn werk verzonden, nieuw werk, daar was veel jubel in en veel smartevoelen - daar zou zijn uitgever op aanvallen,
| |
| |
dat koopmannetje. Ja, ze zouden zien dat hij adem in zijn longen had en wat wrochten kon. Zijn nieuwe werk - het zonnelicht was er in gevangen en de regenweemoed weende er doòr. De straten en de pleinen had hij gegrepen met Titanshanden en met den wisselenden afschijn der luchten had hij ze neergeplant op zijn papier. De verborgen menschenlevens, diep verspied achter den klank van het dagelijks toegesproken woord - zijn handen hadden ze, onder de koortshitte van het zoekende hoofd, koel-geduldig uitgesponnen met de klare kleuren, de lievende gelijkenissen en de pijnende treffingen van hun wondere weefsels. O, het was hem àl nieuwe vreugde, zóo vóor zijn teneinde gestreden beeldsel te zitten en langs den glans van het bekrabbeld papier te glijden met zijn lievende oogen - het leefde en luidde daar op de simpele vierkantjes, het was alsof hij het bewegen en zingen hoorde, en 't grauwen en morrelen en joelen en kermen, en de volworden gestaltenissen der dingen waarnam, als-ie zijn hoofd neeg naar de vellen, waarlangs zijn adem verinnigwarmend en liefkozend en keurpaaiend gegaan was. En het was of hij het niet wèg kon doen, hij wou het telkens zien en herzien en onderzoeken, hij wou polijsten en krabbelen en verpuuren, hij wou het àl voor zich nemen en omtasten en schikken heel kleine dingen, dat het volmaakt zou zijn. Dan, na aarzelen, verzond hij, en was rustig, blijtevreden.
Maar er kwamen nu dagen, dat hij machteloos neerzat, met veel woeling in zijn hoofd van dingen lang bewaard om neer te zetten, en nu niet te omvatten tot een geisoleerde eenheid. Dan liep hij zijn kamer rond om het doorleefde te ontwarren, met dwang tot geduldig wachten, en weer verstorend gemartel van zelfonderschatting. Dan zat hij neer met beide handen aan zijn hoofd, uren lang, en tastte en verdeelde en scheidde, en wachtte weer, wachtte.... en kòn niet. En een eerste toegeven gebeurde dan aan die onmacht: hij stelde zich een tijd van stilstand om frisch te worden, en verlengde dien; en de dagen verbracht hij op straat of bij menschen, en wachtte de uren af, dat hij bericht kon ontvangen. Weken kwamen, dat hij niet werkte, maar nu en dan wat las en wandelde en aan zijn soberheid ontwende. Dan kwam ook eindelijk een ommezien naar wat hij al gedaan had en 'n voldaanheid, die 't hevig-rusteloos voortgaan langer stil deed staan. Hij vond dan de critieken en herlas ze veel malen, en lei zich languit op een stoel en rookte dure sigaren:
| |
| |
hij had al heel wat gedaan, mocht wel wat weelde zoo in tusschentijden van werk tot werk. Maar dan begonnen eerste teleurstellingen te verontrusten, afkeurende critieken, neertrappende, smalende - en hij ontkwam niet aan de neerploffende ontmoediging die elk rubriekje hem bracht nu de negeerende trots er niet was van zijn daadlijke scheppingsvreugde. Nu de vernederingen kwamen in zijn werkleege dagen, zijn dagen van onmacht, nietigheid, waarin hij zich dikwijls bij oogenblikken ijdel, 'n leeglooper begon te voelen, nu sloegen ze zijn menschelijkheid met verlammenden twijfel. Zooals hij in rusttijd den lof der eerste besprekingen op zich in had laten koesteren, zoo liet hij nu zijn zelfachting dadelijk slaan voor de salonfatsoenlijke, of voorzichtige, of brutalerspottende ontkenning der anderen. Het bleef hem ontstemmen bij alle dingen, dagen lang tot aan den slaap toe; en als-ie weer opstond en geen nieuwe bemoediging kleurde den dag, dan was er de ergernis van zelfmiskenning en van zenuwachtig ongeduld. Zijn uitgever liet hem wachten, en zijn geld zou gauw op zijn. De weken wisselden van lachende onbezorgdheid en van angst voor gebrek. Soms werkte hij weer, was hij weer sterk en vergat zijn teleurstellingen, uren lang. Maar dan beten hem weer nieuwe, zond men hem geweigerde stukken terug, die brachten zorgen, die zijn verbeelding ombonden, en hij verzond ze weer en wachtte. Hij begon heele dagen op zijn kamer te verspillen van den eenen posttijd tot den anderen; bevend als de man in zijn uniform den straathoek kwam omgeloopen, wanhopig als-ie voorbijging, opschrikkend, als er gebèld werd. Nam-ie een weigering aan,
dan zonk een moordende, verstommende gelatenheid in hem neer en als-ie even de blijdschap had van iets dat werd aangenomen, dan wrevelde toch allengs àl spoediger de onrust aan voor nieuwe zorg, wijl 't geld gauw was opgegeten, nu zijn honorarium zijn levensmiddel was geworden. De tijd was om, dat Annette hem van haar ruime vermogen zijn maandgeld gaf, in een geurig enveloppetje, zoo dikwijs in zijn jas gestopt met een lach en een kus. Er werden langzaam schulden gemaakt, hij wachtte, wachtte, werkte niet en ging zich bekrimpen....
Toen, een dag, vond hij zijn boek op tafel liggen - door zijn uitgever teruggezonden. Het was hem een knauwende slag, die hem vooreerst de macht tot werken benam, zijn hoop vermoordde en zijn eigenwaarde wurgde van verlammende overrompeling. Dat had hij
| |
| |
niet verwacht - er zou niet genoeg verkocht worden. Een geweldige knap was er in hem omgeschoten, hij zat gansch verschokt neer bij zijn werk en kon niet schreien of denken - het was of hij een reusachtigen klap gekregen had op elk van zijn armen, tot ze verslapt, als voddige dingen, neerhingen langs zijn lijf. Nu was het schrikkelijke gekomen. Toen van den eersten verstarringsgreep zijn lichaam en zijn hoofd zich verruimd hadden, smartte klaardroever teleurstelling aan: dat was zijn zorggekuste werk, zijn liefde van maànden, zijn hoogstbereikte schoonheidsgeluk. O, daar had hij zijn nachten voor neergezeten in heerlijke godverwording, zich opgesloten en in onthouding verhard - zoo wierp men hem zijn stoergedulddoorwrochte zielearbeid terug met een koopmans-verdrietelijk bezwaartje! O, hij wist nu, dat geen van de anderen het durven zou, nu zijn vaste uitgever het weigerde, er zouden geen koopers genoeg zijn om de winst groot te maken. Moedeloos verzond hij het, wetend dat 't nu weer terug zou komen. Hij had al veel mooie dingen van zijn kamer verpand, en de dag kwam ook, dat hij zijn eerste kleeren wegbracht om te kunnen eten, en dat hij geld leende van vrienden, en aanmaningen ontving van schuldeischers, als-ie verblijdende boodschappen wachtte.
Dan begon hij van kamer naar kamer te verhuizen, wijl hij zijn huur niet betalen kon; hij at mindere malen daags en armelijker dan ooit. De dagen beten en grauwden hem en zijn verbeelding bevroor in de harde omdonkering van de allengs ongebroken-benauwende onrust.
Keer op keer kwam zijn roman terug, zij wilden hem niet, op veel lezend publiek had hij niet gerekend. Hij vernederde zich voor schuldeischers en uitgevers, eindelijk zijn armoe noemend, ging dan met zijn hoed in de hand de kantoren afloopen om schrijfwerk te vragen, dat 'm 'n deel zou aanbrengen in kamerhuur, tot-ie z'n bed en z'n stoel rustig zou kunnen houden. Maar in de geordende wereldwoeling was hij 'n vreemde, zij zonden hem uit het huis, waar hij kwam binnengeloopen en met voddige kleeren liep hij langs de straat en schaamde zich voor bekenden. Dan dacht hij grimmig aan den tijd, dat hij zich voor had genomen zijn persoonlijkheid oppermachtig te laten en te verwennen - o, nee, zij werd niet meer verwend nu, zijn trots was wel heel gauw gebroken, zij hadden zijn vermetel verbeelden al neergepatst, en hem nijdig, wraakzuchtig gestriemd, tot z'n wangen wat bleeker en strakker z'n kaken over- | |
| |
spanden en z'n baard niet coquet meer was, maar verwaarloosd slierde en misgroeide om zijn gezicht. Er waren uren gekomen, als hij hongerig door de stad liep, dat de gang van zijn ranke figuur schrompeler was neergenekt, z'n oogen die wel forschwijd rondregeerden, grauwer en deemoediger zagen naar de weelderige middagwereld. En toen hij een keer in de verte Annette's vriendinnetje had zien komen, met 'r duurgekleede figuurtje wuft voorttrippend over de drukke trottoirs, had-ie 'n schrikkilte in zich neer voelen klokken en schielijk had-ie zich omgekeerd, was een hoek van de straat omgegaan en hard weggeloopen, bàng dat ze 'm zoò zou ontmoeten. Haar, Annette, had-ie niet weer gezien al dien tijd.
* * *
Hongerig en ellendig was-ie dien avond naar zijn kamer geklommen, bleef daar in donker zitten, huiverig en koud van z'n afgeloopen, doorplaste schoenen, die den halven dag gesloft hadden door de verregende stad. Wee en krachteloos voelde z'n maag van dagenlang gebrek aan verwarmend, pittig voedsel; z'n hoofd en keel waren moe van 't vele doorschreiende ellendegebeuren dat erin omgedreund had. 's Middags was-ie de deur uitgegaan, laat opgestaan om een groot daggedeelte te verslapen, en van 'n gelukkig tegengekomen kennis had-ie 'n paar dubbeltjes losgepraat, was toen koffie met brood gaan koopen in een volkshuis. Werklui, gezonde kerels zaten er en dronken hun koffie bij 't twaalfuurtje, dat ze in hun zakje van hun vrouwen hadden meegekregen: dikke boterhammen met vleesch en kaas belegd, beter dan sinds lang de zijne geweest waren. Benijd had-ie ze, die simpelen, die bij 't binnenkomen en 't heengaan voor zijn sjofelen hoed aan hun petten getikt hadden: driemaal daags aten ze rustig, week aan week. Dan was-ie weer eens naar huis gegaan, om te zien of er bericht was. Nog altijd zwierf z'n boek van bureau naar bureau: geschrapt, gewijzigd had-ie al, en met veel complimenteuze briefjes zonden ze het terug en terùg.... Telkens zond hij weer en wachtte: 's morgens uit zijn bed keek hij naar de mat, of iets was neergelegd - 's avonds opende hij bevend de deur, of iets lichters dan 't kamerdonker ook te zien was bij 't binnenkomen - altijd was het, na lang getreiter, met weigering teruggekomen. Hij dacht nu wel, dat 't de laatste maal zou worden, het kon niet langer
| |
| |
gaan zoo. Het was te smartelijk bestaan, zijn lichaam zou het wel opgeven....
Hij had het groezelig gordijn opgetrokken en flauwoogde de straat in, die daar lag als een reuzige regenbak met 'r hardzwarte huizenwanden en 'r plasglimmerende steenenbodem. Lantarenhoofden op lange paallijven stonden 't stille geknies van den fijnen regen met hun enkele lichtoogen te begluren en grepen met hun breekspelende stralenarmen naar de brokken grauwe omdonkering rond zich heen, als stijfgebarige idioten. Nu en dan week Louis achteruit naar den kamerwand, als een uitgedijd schaduwbeeld langs zijn huizenkant schoof en dichter aankromp over de lichtschubbende glimming der steenen. Dan schokte, altijd nieuw, weer verwàchting aan - het kòn, het kòn, ogod het zou de post kunnen zijn, die hem redden kwam.... Maar dan tilde hij zijn hoofd op, en luisterde ademloos, met oogen die het kijken als in hooren hadden omgezet, en voort week het stappengetikkel naar de achterste straatstilte. Hij neeg weer naar voren met z'n neus tegen 't raam gedrukt en zocht, wijl deurgeklap klonk, dat weer 't omgaan van den besteller kon zijn, door 't lichtbeplekte glasbeslag naar de verst bereikbare huizenportieken. Hij had zoo een tijdje gezeten, met telkens wegloopen van 't eene naar 't andere raam, den adem àl wrijvend van 't glas, toen in de straat de uniform rondging met zijn lichtje voor den borst. Hij stond weer, zijn ademwalm inhoudend, den man vast te houden met zijn oogen, zag hem heen en weer gaan van de oneven naar de even nummers, en in 't licht dat op zijn pakje scheen zocht Louis, of er een bekende enveloppe merkbaar was. Dichterbij kwam de man, tegenover zijn huis, op 't oneven nummer.
Hij verlangde en verlangde weer, àlle denken op 't handbeweeg van den man in de cape tegenover hem, of-ie keeren zou. Wèg! Een huis verder, en alles was weer verloren, zijn brieven lagen geregeld. En nog dichter drukte-ie z'n gezicht tegen 't glas - hij kon zich immers éénmaal vergissen - en weer lag zijn hoofd achterover bevend te wachten het reppen van 't belgeluid, en weer verstierf de stap van den man in de schrikkelijke folterstilte. Langzaam, moe, schoof-ie 'n stoel bij en ging zitten, lei z'n hoofd tusschen z'n armen in op tafel, te afgemat om te zuchten. Een rommelende kreuning schoot pijn door z'n buik, van weeheid, en zoemende trillinkjes warrelde dat door z'n hoofd. Hij bleef maar zoo stil liggen, daar was nu dadelijk niets aan te doen, misschien zou-ie slaap krijgen, dan
| |
| |
was-ie weer tot morgen geholpen. Slapen, slapen, ja hij zou het nu wel willen, zachtjes doòrslapen om niet weer wakker te worden, als 't maar kò n - 't kon niet - hij kon zich niet dooden. Het had altijd nog verbeelding geleken, 't verlangen naar den dood; 't leefbegeeren was sterker bij eerlijk onderzoeken, maar langzaam had de vele ellende 't einde-verlangen echter doen worden, als 't gebeuren kon zonder daàd - zonder oogenblik van afscheid moeten nemen - zonder 't wèten van heen te gaan - had-ie 't zich allengs wel toegewenscht.
Plots rengelde een forsche belruk door het huis - schelle striemrukken door z'n hoofd, en onmiddellijk leefde daar weer de gedàchte - gloeide een bévinkje hoop in zijn pijnlijke hoofd: het kòn nog - nòg weer en àltijd kòn het. Opspringend greep-ie naar 't glansplekje van den deurknop in 't donker, stormde de trap af toen z'n naam werd geroepen. Hij gluurde om de trapbuiging, maar er was geen postlichtje beneden. Een man stond er en droeg iets onder zijn arm. Hij liep naar hem heen en nam het aan en fluisterde iets terug en wèg was de man....
Het was het boèk....
Terùg -
Hij sloeg de deur toe, bleef daar met zijn slappe lijf tegen leunen en een groote wijde vermoeidheid zonk in hem neer. Hij liet zijn zware hoofd neerknakken op zijn schouder en wierp het pak uit z'n handen op den grond. Er was een ijl gezoem, een toonloos-massaal getril om heel zijn wezen, dat geen denken meer had en geen zien, maar het was alleen een heel vaag, lichtweifelend levensvoelen als door nauw-schemertrillende oogkieren heen gemerkt.
Het leek ditmaal wel het groote bangzwarte einde, deze klap, waarna geen nieuwe meer mogelijk leek, wijl er geen verwachting meer na leven kon in zijn heenstervende lijf. Hij dacht er niet aan nu, dat er niets meer bleef, dat nergens meer hulp was te vinden, dat-ie morgen, overmorgen vergaan zou van gebrek. De dingen bereikten niet het denkpunt in zijn hoofd, maar ombonden het saam met àl zwaardonkere windselen, waarin hij daar een poos stond neergemokerd in de gang. Dan aarzelde een wil aan om toch iets te doen, om niet te blijven daar en hij bukte tweemaal naar het pak, tot-ie langzaam er mee tegen de hooge trappen opstrompelde naar de kamer. Hij grabbelde naar 'n lucifer in z'n zak en stak 'n stuk lamp op; de droge pit rees in hardgele vlam,
| |
| |
die van deingoltjes verdeeld, knettervonkjes spatte; maar dichtbij het licht brak hij het touwtje los en nam er den brief uit. Het was al zoo vaak hetzelfde geweest, het kon hem weinig schelen, wat er bij was geschreven. ‘Weledele Heer’, ja, ja, het was heel goed; debiet, nee het debiet zou waarschijnlijk te gering zijn; ja, ja, zeker, maar het werk, artistiek geoordeeld was het zeer goed, ja ten minste naar hun bescheiden meening, ja zeker....
Hij lei het weer neer en liet het pitje spokig krimpen en uitzetten en leunde met zijn bovenlijf op de tafel. Ja, wat zou-ie nu ook doen gaan? Hier blijven? Op bed gaan liggen? Nee, nee, niet het vreeselijke bed, nee weg! de straat op!
Hij zou maar de deur uitloopen, hier kon-ie 't niet uithouen in 't omspokende donker. Misschien zouen 't licht en de menschen op straat 'm nog wat te denken geven, misschien kwam-ie iemand tegen die 'm wat gaf. Hij had z'n jas nog aan en duwde z'n ouwe hoed op z'n hoofd en blies het walmende vlammetje uit. Zóó, met àl doodelijke deernis, die zwaar-sluipend op hem neerwoog, slofte-ie de straat op.
De avondstad, bedropen van dagregen, lag zich weelderig te warmen aan de zegening van het licht; onder de egale hemelgrauwing die 'r eindeloozen fijnen regen afwond als een wereld vol neervloeiende draadsels, lagen de straten met lampenverfeestelijkte huizenpuien, waarlangs veel menschen na eten en drinken te wandelen slenterden. Hij liep 'n paar drukke straten door en zag naar 't plezier van de menschen; dan begon het hem te hinderen, was-ie bang dat ze merken zouen de pijn van zijn maag, die heviger kreunde. Zijn lijf was àl slapper gaan hangen op zijn beenen, die schenen het niet lang meer te kunnen dragen, maar wrikten en schoten uit als-ie weer even geloopen had. Toen ging hij even tegen 'n winkelraam staan, half rustend in een vensterkozijn, en daar begon 't pas, o zoo wijd ommeroerend aan te weenen in zijn van den zit herstellende lichaam - van honger en zwakte en oneindige hulpeloosheid. De avondstad, die daar lag in haar prachtrossen schijn, met haar ongeweten gelukkig zijn van alle heenlevende bestaansdingen, de avondstad die leek op het zoekende menschverlangen, wat had hij ze wel liefgehad in dagen van kracht! Wat had hij hier wel gewandeld, gewandeld met het mooie vrouwtje aan zijn arm, dat lachte in zijn oogen en joelde hem haar spelemeiende vertroeteling toe in het hooge vraaggeklokkel van haar stemmetje!
| |
| |
O, hoe had zich het leven gewroken op de vermeestering van zijn absolute eigenmacht, hoe had de wereld hem daar uitgeworpen, tot hij haar schoonheid niet meer waarnemen kon! Wat zat hij daar als een verschoppeling hongerend te wachten of 'm 'n bekende zou opmerken, die 'm toespreken en wat geven zou. Ja, gebeurde 't maar, 't martelend gehijg van z'n maag zou over zijn voor 'n uur. Voor 'n uur - nee, nee hij wou toch niet - o nee, hij wou hier niet blijven zitten, hij wou weg, wèg, het kon zoo niet meer. Hij rechtte zich wat en voelde bij 't nieuwe staan de steenen pijnen onder z'n voeten en hij greep naar zijn hoofd of het van de schreikropping bersten wou. Hij stond even met zijn hand aan zijn voorhoofd genepen, en veegde 't eerste nat van z'n oogen af aan z'n jas. Toen strompelde hij haastig de straat uit naar het donkerder plein - menschen op de trottoirs zagen hem na, stonden even stil en praatten en gingen weer. Hij wist niet waarheen hij gaan zou, maar wèg wou hij van de menschen, wèg van het vele licht, dat schrijnde z'n weennatte oogen, weg van de gezichten die beloerden zijn pijn en zijn weedom tot diep in zijn binnenste verborgenheid. Hij ging langs den schouwburg, waar rijtuigen rissen ordenden en mannen in uniformen lieten de uitgaande versierden in het warme feestbekleede gebouw. Nee, zij wilden hem niet meer, de menschen, hij kòn niets, hij kon hen niet genoeg vermaken, hij wou zichzelf zijn en zij wilden hem hebben voor zìch naar hun begeeren, nu zonden zij hem van zich en lieten hem stille wegstrompelen.
Achter den schouwburg kwam hij op een gracht, die was heel stil, met zeldzamen stap. Voor de rustige huizenrijen stonden boomen met naakte kruinen, als enkele veelvingerige handen vangend den regendruip, en tot waar een brugkolos naar een zijgracht breedruggend neerzwenkte, leien lantarens veel rimpelverwervelde lichtpilaren op de boordevolle bedding. Het van regendroppen beduizendprikkelde water leefde er kalm met zijn langzamen stroom tusschen de temperdwingende wanden, waar 't enkel zachtkoerlend zijn golfjes naar dreigde, als kleinen die lacheplagend slaan naar hun vaders.
Hier bleef hij even staan rusten tegen een huis - en dacht aan den dood. Het leek niet slechter dan nu, niet meer te zijn. Was het niet voldoende om te sterven, geleefd te hebben zooals hij, waren er dan niet velen die minder gedaan, ook velen die minder bereikt hadden zelfs? En was-ie niet vele malen gelukkig geweest?
| |
| |
Wat zou er voor reden zijn, om nièt te gaan sterven, nu de wereld, zonder wie hij immers nièt leven kon, hem vàn zich wierp? De dood, de dood, o wat was hij nog jong! Had-ie wel ooit gedacht zoo vroeg te willen gaan? naar dat vèrre, huiverzwarte ginds, ja, wat - god, wàt was het? O, dat onzekere, wat zou-ie daar vinden, wie wist het - had hij 't ooit geweten? Als-ie overtuigd was, dat er nièts was, ja dan zou-ie maar gaan.... Maar als er èrger was dan hier - of 't zèlfde - als er geèn rust kwam, als-ie wèten zou dat eeuwighuiveren, wèten het wegzijn van het leven met zijn bewegingsvreugde... O, de twijfel, de twijfel aan wat daàr wachtte! ogod wat had-ie 't immers liefgehad, dat Lèven, altijd en altijd, zonder weifelenden oogwenk, wat had-ie 't met zijn armen omvat, zijn fijnste wisseling breedslurpend ingeademd! O ja, die liefde, die liefde voor het leven, o dat wereldsterk terugbegeeren naar de Aanschouwing, naar de sensatie van het Zien, van het rijke Bezit, dat kon 'm nog niet laten sterven, dat was het, dat 'm daar nu neersmakte in oneindige hoogsnikkende verlatenheid. Nee, nee het kòn niet, hij durfde nog niet, nee o, hij wou nog den dood niet, hij merkte nog zoo 't opkermende jeugdleven, dat daar lag heel beneden in hem neergepijnd.... O, het was of een purperstreep langs z'n voorhoofd vaagde en 'r een koortsigen brand van biddend leefverlangen achterliet, hij voelde hoog in zijn hoofd een ontwarring uiteenwijken, en lichter te dragen en te herkennen werden zijn zware denkmassa's. Ja, het was of hij nu iets
klaarders gewaar werd, hij moest iets doèn en niet hier blijven.... Zou er dan met het Leven geen vrede te sluiten zijn? Zou-ie het Leven, zijn grootste Lief, niet kunnen naderen gaan, dan zou het hem tot zich weer nemen.... Hij moest iets doen, ja heel duidelijk wàs het nog niet, maar hij was ook zoo moe, zoo gebroken-moe, zoo tot niet meer kunnen bewègen afgemat, hij moest wat zien te eten, ja eerst iets eten en dan verder denken. Hij zou het probeeren iets te krijgen, dat zou z'n eerste nadering zijn.... En hij liep een zijsteeg in van de gracht en vond er een bakkerswinkel. Hij veegde z'n gezicht wat af, wreef z'n baard uiteen, zette z'n hoed terecht en stak z'n handen in z'n jaszakken om zich wat steviger te rekken uit z'n kleeren. En rechtop liep hij den winkel in en vroeg de bakkersvrouw om 'n dubbeltje krentenbroodjes. Hij woonde daarachter, zei-ie, en had vergeten geld bij zich te steken, maar straks zou-ie 't wel even geven, anders moest-ie weer terug. De vrouw
| |
| |
zag hem aan en weifelde, en angstig stond hij, met de verweeënde broodgeur in zijn keel, te wachten wat haar mond zou gaan zeggen. Dan glimlachte ze en zei: ‘U ziet 'r nogal eerlijk uit, as u morrege 'r is de weg uitkomt,’ en 'n beving voelde hij toen haar hand van de uitstalplank voor 't raam weg vier broodjes nam. Hij verzekerde nog eens, 't geld straks te zullen brengen, ‘dat komt wel terecht,’ zei de vrouw en zag glimlachend naar z'n kleeren: ‘as u 'r is de buurt uitkomt hoor.’ Hij zag dat zij begrepen had en kleurde licht en liep haastig-bedremmeld weg. Grimmig beet-ie in 't eerste broodje, bevend van honger, met een in bewogenheid trillend bedenken van - vrouwen zijn toch goed. Huilend van bevrediging stond hij tegen den muur in de steeg zijn vier broodjes van elkaar te scheuren en te verkauwen en heel diepdankbaar was hij die vrouw - zij had het gezien - en gegeven.... de menschen waren nog niet zoo slecht, zij wilden 'm wel tegemoet komen, dacht-ie, als hij zelf naar hen toe kwam en menschelijk deed.... Hij kon nu dadelijk beter denken, nu er eten in zijn maag was - al lag het plotseling-vele wat zwaar en apart. Wat had-ie in lang geen vrouw òm zich geweten, wat was er in geen maanden een meisjesstem om 'm heengegaan, zooals vroeger, toen Annette's stemmetje, haar klare muzikale stemmetje tintelend sleepte door zijn ziel, als ze hem vleide.... ja ze was een klein vleistertje, die Annie, ja ze had 'm vaak heele klinkende stroopsmeerderijtjes toegelachen.... Hij zou nog wat de gracht afloopen en wat lekker denken.... en niet meer aan den dood.... nee
hij wist 't nu wel heel zeker - de dood leek niet begeerlijk meer. Het begon sterker en blijer in hem te spreken, dat hij zich eer verzoènen moest met de wereld.... verzoènen - ja, was-ie ook zèlf misschien de zondaar geweest? Had-ie 'r wel ooìt aan gedacht, dat de wereld rèchten op hem had, - dat-ie te veel eischte van de anderen, en ze onderschatte en miskende? Had-ie niet moeten onderhandelen met het leven, dat de menschen immers maakten, had-ie die menschen wel recht gedaan? Zijn persoonlijkheid.... was die alleen op de wereld.... en noodig alleén voor zijn bestaan? En wàs-ie ze blijven tillen boven alles - had-ie er de oppermacht voor bewaard? Met weemoedigen spot dacht-ie aan z'n rondgaan om klerkenwerk, aan z'n colporteeren met krantjes, aan z'n zelfvernederingen bij uitgevers en schuldeischers. Zijn persoonlijkheid.... daàr had Annette voor gehuild, zich vernederd,
| |
| |
haàr persoonlijkheid voor vernietigd en - o, herinnering, die 'm nu de schaamte naar z'n hoofd dreef, en week maakte - zij had dat alles vergeèfs gedaan! Hij was weggeloopen en had haar laten snikken.... zóódat ze ten laatste zich sterk had moeten maken en beleedigd doen - uit vrees misschien voor zijn spottend herdenken, als-ie alleen zou zijn! Hij had dat alles gedaan - om zich te herwinnen voor z'n werk - z'n werk, dat werd uitgelachen - dat werd neergehakt, voor z'n werk dat daar nu ginds in die donkere ellendekooi op tafel lag - door 't heele land geslingerd en van overal teruggeworpen naar z'n hongerende Persoonlijkheid! O, wat had-ie de dagen miskend, waarin-ie de weelde wetend en gelukgrinnikend betast had van Annettes' omgeving - waarin zij hun jeugdmonden hadden laten lachen en kussen, ja àl 't prachtige kleinlieve van z'n jeugd had-ie toen weggelachen! Hoe kort waren die dagen nog maar voorbij, dat-ie zich had laten verwennen door 'r puurmooie liefde, die had-ie toch ècht geweten en hij was ze van zich gaan rijten, al wist-ie dat 't 'm pijn deed. Nagedacht, overwogen had-ie, en op 'n fraaie eindmeening had-ie zich getracteerd; vergeten en overkermd was nu die meening door z'n verlangen - ogod ja z'n hevige, rondklagende kreunende verlangen! Was dat wel genoeg om te gaan saterlachen over z'n broekjesgeleerdheid; dat-ie z'n leven zou willen geven voor eén liefkozing van 'r fijne handen, eén omarming? O, hij moest nu even stil gaan staan, wacht eens, daar perste weer iets lichts bliksemend saam in zijn hoofd - o, het was pìjnlicht.... Zij,
zij Annie, zij wàs er toch nog? O, zou-ie haar niet grijpen gaan.... Stil nu, hij zou het even kalm dwingen dat dichthooge licht, hij zou het even regeeren en vatbaar maken, zoó, zoó, nu stil.... zij hield toch van 'm... zij had immers van 'm gehouden... had ze niet gesnikt tegen hem aan, toen-ie heen gegaan was? Zij zou hem nòg willen?.... hij wreef langs z'n gezicht van de uitspattende verrassingsuitgelatenheid, hij was sneller gaan loopen en had naar 'n bordje gekeken aan den ingang van 'n nieuwe steeg. Ginds, enkele straten verder, zat ze zeker op 'r mooie kamer en verlangde naar hem.... O, zou-ie zich niet gaan heel heel vernederend verkleinen en vatten haar mooie hoofdje en kussen en troosten haar en bidden haar, hem weer bij zich te nemen? Zou-ie niet kruipen gaan voor 'r mooie figuurtje neer, zij die zich zoo eerlijk gegeven had en nu niet naar hèm kon komen, uit vrees voor nieuwe weigering?
| |
| |
Weigering! Ja zijn zeldzame geluk had zich nog aan hem vastgeklampt - als een waarschuwing leek het nu geweest te zijn - maar weggerukt had-ie 't, wijl 't aanziend voor zijn Noodlot! O, nu vooruit, naar het lief, naar het mooie rijke lief, het was nog vroeg, hij ging naar zijn liefje nu.... een dichtheete drang van uitgelatenheid steeg door z'n keel naar z'n als uitzettende, wrakke hoofd. Hij vocht zich tandennijpend heen door de brandende pijn van zijn voeten, en harder liep hij, tot-ie op de gracht kwam, waar Annette's pension was. Hij stond nog even stil, om tot bedaren te komen.... het leven lag daar ook plots zoo weelderig voòr hem, om maar te grijpen met zijn wijdverlangende armen, om maar te slurpen met zijn gegeeselden kluizenaarsmond.... liefde sloeg hoog leeuwerikjubileerend in hem rond.... Hij zou even z'n jas nog wat uit de kreuken trekken en z'n hoed wat frisscher zetten. Met zijn nagels ordende hij zijn baard en zijn snor, en veegde z'n gezicht nog wat af met 'n oud stuk zakdoek. Dan stond hij nog even, zijn handen tot vuisten nijpend om zich tegen zijn zenuwen wat sterk te maken - hij voelde zich al zoo uitgeput, als even z'n opwinding wat stilde, en nu voor het huis klappertandde hij van koortsig beven. Pijnlijke trillingen priemden in zijn borst, toen hij 't stoepje opliep en aanbelde. Het meisje van 't pension maakte open en herkende hem en zei, weifelfronsend, bang niet goed te doen: ja, ze geloofde wel, ze wist niet zeker of de juffrouw thuis was, maar ze zou eerst zien en zeggen wie er was. ‘Niet noodig,’ zei-ie, en liep de gang door. Hijgend liep-ie op de deur
toe - vreemde verdoovende windgieringen lawaaiden om z'n hoofd, toen-ie openmaakte.
Annette zat op de canapé - een boek op haar schoot. Ze zag op en schrok, verbleekend. Hij duwde zacht de deur achter zich toe en bleef staan met verslagen oogen en kon geen goeienavond zeggen en durfde niet naderen, nu zij zitten bleef. Hij zag haar opeens als zijn opperste meerderheid - hij durfde zijn vele overdachte woorden niet beginnen; alles lag zoo zwaar in hem neergezonken, dat hij devoot stond te wachten tot er iets gebeuren zou. De warme kamerweelde was hem vreemd gaan ontwapenen - hij vond zich met zijn versijpelde modderschoenen en zijn verkleumde lijf op haar matten staan, zachtomkropen door de ronddrijvende warmtegolven, die kwamen hem als goedigtrouwe herkennende dieren likken en liefkozen - maar als een bedelende vreemde zoo
| |
| |
geknecht stond hij daar door haar angstslaande beweegloosheid. Hier in dit overdadige wereldje had-ie als een verwende koning geregeerd en zijn woorden had-ie spaarzaam en sonoor laten klinken - nou was-ie bang om te spreken en naar 'r op te kijken, verstàrd.
Zij zag met oogen die hun leven als naar binnen in het hoofd sloegen en dan glansloos blèven, even naar hem heen te staren en hij hoorde dan haar: ‘Hè?’ - en zag haar opstaan. Zij naderde hem langzaam, toen-ie begon te spreken - hij voelde àl dichter en verstommender verbonzingen, nu ze dichterbij kwam:
‘Dag Annie’ -
‘Dag Louis,’ zei ze toonloos, vóór 'm staan blijvend en dan na even wachten: ‘Wat kom je doen - wat wou je?’
‘Annie’ -
‘Wat is er dàn?’ vroeg ze zacht.
‘Annie - ik wou je - ik wou je even spreken,’ zei-ie met half geluid.
Zij kwam weer even dichterbij en zag hem nu aan, zoekend in zijn oogen en aarzelwetend.... ‘nou, wat wou je dan?’
Dan greep hij heftig haar handen, en trok haar naar zich toe en hield ze tegen zijn gezicht en liet zich gaan, huilstamelend; ‘o god Annie, ik.... ik verlang zoo naar je.... o mag ik weer bij je zijn, wat heb 'k gedaan.... Annie, Annie....’
Zij voelde zijn lippen op zijn handen en trok ze terug, 'r hoofd even naar benee, nadenkend en even achteruitloopend: ‘Nee, je houdt toch niet meer van me, as je niet van me houdt, nee, dan wil 'k niet, nee Lou dan moeten we niet saam zijn, neé....’
Hij hief z'n hoofd op en zag in zijn bewogenheid den ernst in haar oogen - dan stiet de angst in hem neer, dat ze weigeren zou, o god nu zou hij pas gestraft worden zeker, en heviger begeerde hij daarom.... dat was àlles, àlles daar vòor hem.... het mòest, het mòest, wat was ze mooi en rank en liefblond met 'r zwaarfijne vlechten rondgewonden op 'r hoofd... en opnieuw greep-ie 'r handen en kermde z'n verlangen: ‘o God, Annie, toè nou, toè nou, geloof je me dan niet.... ik heb zoo naar je verlangd.... hou je dan niet van me, vergeet dan wat 'k gedaan heb Annie.... o laat me nou niet zóó weer heengaan.... ik voel me zoo ellendig....’
‘Jìj voelt je ellendig?’ zei ze, ‘en nù kom je pas terug, nu jìj 't gemis voelt.... o, god Lou, ik weet 't niet, ik ben zoo bang.... o, 'k ben zoo bang....’
| |
| |
Hij had zijn arm al om haar heen geslagen en 'n zachtrood was daarvan gaan bloeien op 'r wangen en voorhoofd: ‘Annie, hoor is,’ heftig dringend vroeg-ie: ‘hoor 's, hou jij niet van me - - zeg dat alleen maar.... toe zeg 't nou.... we zijn zoo gelukkig geweest.... weet je dat niet meer, wil je dat niet weer terug, o zeg 't nou, of je van me houdt.... ik moèt 't weten....’
Zij was langzaam gaan schreien en lei plots 'r hoofd weer tegen zijn schouder: ‘Lou, Loutje, ìk hou zoo van je, maar jij, jij wist 't zoo zeker, jij zei 't zoo kalm, weet je wel, ik ben zoo bang dat je weer van me weg zult gaan, o god ik ben zoo bang....’
‘Nee,’ zei-ie heesch, ‘nee, lieveling, toe laat me nou bij je zijn, ik heb me zoo vreeselijk vergist, ik heb je zoo miskend kind, toe vergeet 't nou, Annie, lieveling....’
‘Lou,’ snikte ze, ‘Loutje, heerlijke lieveling, o blijf je dan weer bij me, goddelijke mannie.’ Zij pakte hem om zijn hals en kuste en knuffelde hem, zoende zijn baard en zijn oogen: ‘o blijf je nou weer bij me, zal je nou niet weer van me weggaan, je hebt me zoo'n verdriet gedaan, o wat ben 'k blij dat 'k je weer terug heb....’
Zij streek hem over zijn oogen en zijn gezicht en drong hem en troetelde hem tegen zich; ‘Wat ben je mager geworden, mannie,’ klaaghuilde ze, ‘o wat ben je vreeselijk mager geworden, o wat moet je 'n verdriet hebben gehad; waarom ben je dan niet eerder gekomen - waarom ben je van je vrouwtje weggegaan....?’
Hij vond zich opeens in het heelrìjke geheven, met zijn bleeke gezicht door haar vochtzachte zoenen beaaid en z'n heele hoofd in de tot zich nemende heffing van haar armen. Hij kon niets zeggen en liet haar maar gaan en gaan en drong zijn hoofd dichter en weekgulziger, als àl moeër, naar 'r heftige geliefkoos. Zij stonden zich uit te gebaren midden in de kamer, in het wijd-rondzingende lampelicht, hun benedenlijven verbleektrozig van den haardgloei bestreken. De gesloten kamer met 'r bekende meubelglimmingen en kleurentoon, gemerkt in massa-waarneming alle rondomme dingen, was hem zoo innigveilig gaan omsluiten, en haar verteedering was zoo plots en vol, dat hij een oogenblik niet denken kon en niet onderscheiden - dat hij heel, heel klein leek en gansch omvangen van het zwoelrijke, dat hij wèg was in de machtige vermeestering van een vaaggeweten, diepgebenedijden
| |
| |
ommekeer. Zij nam hem dan mee naar een stoel en ging op zijn schoot zitten en kreunde zachte vraagjes van àlles weggevende vreugde en hij fluisterzuchtte zijn korte antwoordjes en tusschen halfopen oogleden door zag hij haar hoogblonde emotieroode schreigezichtje, heel goudlicht in de concentratie van àl blijdschap om het teruggevondenene - en dan zaten zij weer stil en rustten. Zij ging naar achter en haalde koffie en brood en vleesch en als hij zijn kleeren gereinigd had en zich gewasschen, aten zij en dronken tegenover elkaar en alle levenskracht scheen in hem rustig en frisch gekeerd te zijn. Zij beklaagde hem en drong hem tot eten en kwam hem nog eens omhelzen: ‘Mannetje, mannetje, wat ben je vreeselijk bleek en moe - ik dacht dat je nooit weer bij me zou komen, vanavond dacht ik 't nog - zou-ie me nou zoo, zóo vreeselijk alleen hier laten en nooit weer tegen me spreken? - en dan kwam je inéens - o god, ik ben zoo blij - blijf je nou bij me, nee zèg 't nou nòg 's - toe nou,’ zong ze dieptonig als tot 'n kindje: ‘ogonnie blijf je nou altijd bij je vrouwtje, ga je nou nooit weer van me wèg?’
En als zij dan sprak, begon, langzaam, na een zucht, in het heel rondomwikkelendwarme een lichtstreep van klaarder weten te breken; en het was, alsof, nà het afmattend-overdadige, na het hongerig begeerde en gulzig verzwolgene, nu een weifelend-vermoede verzadiging hem dofdempend ontroerloos deed zijn, alsof alle ellende vergeten was en een koele verstandelijkheid werkte alweer in hem. Hij kon nu weer goed begrijpen wat zij zei - ‘altijd, altijd moest hij nu bij haar blijven, en niet meer weggaan, nooit’ - en hij lei zijn hoofd tegen haar aan om nog eens het opperstwègmakende terug te vinden van straks en daarin zijn antwoord gretig te geven, maar het keerde niet en hij zei het toch; maar niet met het als straks zoo wijd begeeren zei hij het; hij merkte meer verlangen in zijn toon te moeten leggen dan er in leèfde. En in dat opgedwongene praatte hij voort en vertelde eindelijk van zijn ellende, zijn honger, zijn werkzoeken; eerst aarzelend, dan met 'n wegdwingen van 'n heimelijken eerbied voor het voorbije leed, verhaalde hij àl het gebeurde....
Zij lachte eerst, in het ongedachte geluk van hun gezelligheid om 't licht van de tafel daar, maar dan stond zij op en liep op hem toe en nam tusschen haar broosblanke handjes zijn hoofd en lei het tegen haar zij, staande. En met 'n uitzingen van het heerlijk- | |
| |
uitgelatene, niet vast te houden denkbeeld, schudde zij met haar hoofd, als wrikkend het geluk uit haar keel naar boven, naar de jublende zegging:
‘O, god Loutje, weet je wat 'k zeggen wou?’ gebroken juichte ze ‘weet je wat we doen? o ik kan 't niet zeggen lieveling, weet je wat we doen gaan? ja, o nou moet 't zoo goddelijk-heerlijk gebeuren, Loutje, ik heb 'n plan!’
Hij nam haar bij zich op zijn schoot en weèr kwam een nieuw juichgestijg in 'm toen-ie haar schitteroogen zag: ‘nou?’ vroeg-ie blijnieuwsgierig.
‘Kom hier,’ zei ze hartstochtelijk, ‘dan moet ik je eerst om je hals pakken, zoo, zoo, nou.... we moeten gaan trouwen! O god wat gelukkig, niet? we gaan nou saam in ons huisje wonen, hè mannie? ja?’
Hij nam haar hoofd en gaf weer een zoen. Maar zijn wang lag tegen de hare en zijn oogen zagen de kamer in, toen hij, zacht, voor haàr als in een heel rustig, van àl het moeë zuchtende geluk, zei: ‘Ja, kind, heerlijk....!’
En dan haastig erop vroeg-ie: ‘En jij lieveling, wat doe jij, studeer je nog hard?’
Zij kleurde even, in het herdenken aan zijn afkeer van 'r zingen, maar zij vond 't te heerlijk dat hij vroeg, om niet te gelooven.... o het was gelukkig dat-ie zoo naar 'r informeerde, en ze zei klagend:
‘'k Was al van plan van 't Conservatoire af te gaan....’
‘Was je dan klaar?’ vroeg-ie.
‘Klaar, hoe kom je 'r bij, nee, maar 'k kòn niet meer....’
‘Kòn je niet meer?’
‘Toen jij van me weg was,’ zei ze, ‘toen kòn 'k niet meer.... Maar nou ga 'k weer werken, hè? nou 'k je weer hèb - 'k heb nog niks 'r over losgelaten, maar de laatste tijd heb 'k niks uitgevoerd....’
Toen bedacht hij ineens weer het vreeselijke van den schijn: het kòn niet waar zijn - als zij iets voelde voor haar werk, zou zij de heele loopbaan niet op wìllen geven - maar het was niet ècht en zij vond nu gemakkelijk een verdediging.... en een wrevel begon hem te prikkelen....
‘Vin je 't niet heerlijk?’ vroeg ze, ‘maar ècht, je moet 't echt zeggen, vin je 't niet verrukkelijk, dat 'k nou weer studeeren ga, en je vrouwtje later ook iets wordt?’
Toen zei hij met 'n drukje tegen haar arm, dat hij vond er bij te moeten geven: ‘Ja, 'k vind 't eenig, hoor.’
| |
| |
En hij liet zich ervoor kussen, kuste terug, en even, voelde hij, wansmakelijk, verlièfd te doen....
Zij merkte niet, knuffelde....
Toen hij naar huis ging - in zelfden druilregen lag de aannachtende stad beneê de grauwe lucht - was het weer als vroeger - alle ellende-vernedering geweken nu.
Al het kermendbegeerde was gewonnen, en het geluk, kortlevend in het heerlijk-overvloedig ontvangen, had na de verzadiging achtergelaten de opstand van zijn willende Persoonlijkheid.
En met dien opstand was de nieuwe strijd gekomen, banger nu dan ooit, wijl hij nu beloòfd had - trouwen zou hij netjes als een heel goed burgermannetje....
Hij zou bij haar blijven en tevreden zijn - en geen nieuw beweeg mocht opleven in zijn ziel, die hij eens gewild had wijd open zetten voor wat komen zou.... Zijn impulsie zou hij laten sterven....
Want de pijn zou komen van het brèken - en van het medelijden - en het verlàngen....
Een martelende wanhoop beworstelde zijn rust, om zijn zwakheid, zijn ònmacht....
December 1905.
|
|