Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 541]
| |
ZonGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 542]
| |
Maar van binnen ook, bij Philemon, klatert de zon. Ze doet er een heerlijk wonnewerk en spreidt er, met uitmuntende verven en zonderling gezang, de veelvoudige vreugde van haar joelige lente. Zoo gebeurt het dat Philemon een liefelijk pleizier gevoelt en binnensmonds een liedeken neuriet, dat zonder einde is, dewijl hij het zelf dichten kan op de eindelooze mate van zijn zonnig geneuchte. Philemon kijkt niet om naar de menschen die voorbijgaan, maar loert dikwijls, al voortwippende gelijk sommige hupsche kapoenen, zijlings om in het spiegelglas van winkelvensters naar zijn prontelijk zondagsekwipage en zijn sierlijke dracht, zijn rechterhand speelt om zijn raderend rietje en zijn linkerhand steekt hij lichtjes tusschen den derden en den vierden knop van zijn bovenfrak, zoodat zijn pinkje boven den vesterand uitpunt heel luttel, naar de manier van iemand die een mooie hand onder een spannend handschoen te toonen heeft. Zoo is dit altezaam een staatsie van steedsche djentigheid. Straks zal Philemon een sigaretje aansteken en, met alle mogelijke ongedwongenheid, den damp meer dan ten halve inslikken, om zijn hoofsch fatsoen te behouden. Zoo denkt Philemon, want hij kan de verschillende blijken van zijne elegantie op kalme afstandjes matelijk uitbrengen. In dees oogenblik is de pink op het vesterandje het hoofdzakelijk blijk. Straks het sigaretje. Niet te gauw. Verder, bij de krantenkiosk van de Vlaamsche Poort, het aanwerven van een sportblad naar zijn goesting - ‘l' Auto’ zal hij nemen - en het los dragen ervan. Hij zal het dragen boven zijn linksche vestzakje, opdat de gele handschoen zoo vlak op het witte krantpapier, ganschelijk in het licht valt. Hij zal echter den titel van het blad buitenwaarts keeren, en niet averechts, en hem, ongedekt, halvelings leesbaar laten. De titel mag niet geheel leesbaar zijn. Dat is brutaal. Philemon weet nog meer raad. Hij weet zich vooral zeer losjes te gedragen, op het kantje af zorgeloos. Het gebeurt alles bij hem, alsof 't niet ànders kon, alsof 't een aangegeboren gave was, alsof hij niet alle avonden, voor den lavabo-spiegel op zijne slaapkamer, repeteerde, sinds weken.... Het subtiele programma wordt, let hierop, bid ik u, door Philemon met de grootste onverschilligheid uitgevoerd. Hij drilt de Willebroeksche vaart langsheen, waar spettert en spoelt de zon, gebrokkeld in duizenden scherven. Hij drilt de stadspoort voorbij volgt de lommerlooze kaaien, en geraakt aan den ingang van de | |
[pagina 543]
| |
schoone Groen-dreef, dewelke, bezij een vierdubbele olmenreke, leidt naar het Koninklijke Park te Laken. Hier staat Philemon stille. Het sigaretje is opgerookt, en daar houdt hij nu het sportblad. Philemon staat stille en kijkt naar het uur. Hij redeneert. Hij zal eerst hier een tijdeke in de volle klaarte staan. Zoo kan desnoods wie hem zien moet, hem gemakkelijk zien, en zichzelven laten zien. Daarop beweert hij dat hij veel te vroeg van huis vertrokken is en er veel van zijn prestige bij te verliezen is. Van een anderen kant is het niet kwaad, lang niet kwaad. Hij bekent dat de verwachte hem aldus niet ontsnappen kan en troost zich in die gedachte. Het is in der waarheid een troostvolle gedachte. Veronderstel dat Philemon verliefd is.... Philemon redeneert. Hij zal straks onder de olmen wandelen, waar de zon neerdroppelend al tusschen het krioelend getak, op gelen zandgrond in tintelende spikkeling openspetst. Niemand moet merken dat hij hier aan het wachten is. Een wachtend jongmensch heeft iets nuchters over zich, en dat presteert niet veel. Ook lijkt al dadelijk een wachtend jongmensch, zeer potsierlijk, op den held van een kalverig romannetje. Alle voorbijgangers merken het op: - Dat jongmensch wacht...., peinzen de voorbijgangers. Geen oogen zijn oolijker dragers van spottende minachting dan dezulke van dergelijke voorbijgangers. Philemon weet er alles van. Maar Philemon redeneert beter. Bij het zon-beladen water zal hij staan en de brekende lichtgolfjes beloeren en met veel belangstelling de booten nagaan. Hij zal dood-gewoon ommedrentelen, uit nonchalance de autokrant tegen zijne broekspijp laten flappen, lui met het rietje de losse keien doen opjoepen, aldus wijd-beenend blijven staren naar spelende kinderen, en goedig glimlachen, langzaam, als een echt flâneur. Onderwijl zal hij wel een wakend oog allentwege ophouden, in schijnbare onbezorgdheid. Onder de boomen loopen meestal kindermeiden, voor het meerendeel, domme schepsels; en van het leven weten ze niets af, hetgeen de toestand voor Philemon meer verdragelijk maakt. Alevenwel en spijts een stiptelijke naleving van deze ingewikkelde gedragsregeling, wordt, naarmate het uur vordert, voor Philemon de toestand al minder en nog minder verdragelijk. Onverdragelijk is eindelijk de toestand. Zooals gij Philemon thans ziet, nadat hij nagenoeg anderhalf uur op de wacht kuiert, zooals gij hem ziet, zweetend van angst, | |
[pagina 544]
| |
vermoeid, gelijk hij is buiten pale, verdrongen in koortsig ongemak, zwaaiend zonder liefelijkheid een omgedraaid en thoopgefrommeld sportblad, terwijl een rietje achter zijne hielen jammerlijk over den weg sliert, twijfelt gij niet meer, of Philemon is verliefd. Philemon is smoorlijk verliefd. Sinds weken zijn voor Philemon de nachten onzacht en slapeloos, behalve den zaterdagnacht, want dan speelt hij whist in den avond, blijft laat uit met de vrienden en drinkt zijn mate voorbij. Sinds weken droomt en suft hij over dag, op het kantoor. Sinds weken zit hem een liefde in het lijf, als een hel. En omdat er een einde moet komen aan zulk een wanorde, heeft hij dezen donderdagnanoen verlof gevraagd en zal hij den moeielijken knoop doorhakken. Doorhakken. Dat wil zeggen, Philemon zal spreken, overwinnen of vergaan. Hij weet van het meisje wat men er van weten kan als men haar nog niet aangesproken heeft. Zij is nagenoeg zeventien jaar oud. Zij is zwart als de blauwe nacht en blozend als de blonde dageraad. Zij is de dochter van een huidevetter en de zuster van een schoolmeester. Zij volgt de cursus van de hoogere beroepschool. Elken donderdag wandelt zij na den noen een paar uren onder de groote olmen, zet zich aleens neder op de lage banken, dichtbij 't zijden water van de vaart, en leest. Zij heet Marthe. Het is niet mogelijk dat zij Philemon niet heeft opgemerkt, want overal is hij haar nabij. Het is niet mogelijk dat zij Philemon's liefde niet raadt. Vandaag zal die liefde bekend worden openlijk. Philemon heeft moed.... O! Philemon heeft moed! Daar kijkt hij naar het uur en snokt aan zijn hemdsboordje en kuiert jammerlijk buiten alle regels van gentleman's fatsoen. Daar staat hij plots met een schok in zijn hart en ijskoud wordt het zweet, dat in de schaduw van zijn hoedranden perelt. Hij doet een ommekeer binnenzijds en herpakt zijn eigen. Al de zontintelingen die schateren over den grond vlieden in een zwaai door mekaar en stille brokkelen vaneen, tot ze weer allen op hun plaats roerloos liggen te lichten. Aan den ingang van de dreef staat Marthe in hei-wit japon en bleekblauw jurkje, onder de zoete lommerte van haar breede bergère-kapeliene. Het is nu of Philemon haar niet eens bemerkt. Met onverwachte belangstelling staart hij, ineens zijn hoofd onwendend, naar een | |
[pagina 545]
| |
oud vrouwtje, dat, bijna in de volle zon, een rood trommelmoleken heeft neergezet. Het vrouwtje staat in een schaduwvlek, en de roode trommel gloeit met groot geweld in de noenestralen. Twee kindermeiden naderen. Het witte schort van de eene is half beklaterd met zon, het schort van de andere is als een zinderend zilverlawaai. Ze lachen dus en gichelen ondereen en spreken het vrouwtje aan, hetwelk hare grijze gestalte vlekt tegen de beweeglijke schemering onder het olmenlover. Het vrouwtje is alzoo eene doffe tint, vol zwakke schakeeringen, maar de roode trommel blikt als een vuur en de kindermeiden, terwijl ze het koperen moleken stooten om karabietjes te draaien, flikkeren veelvervig en schetterend er tegen aan. Philemon beziet aandachtig dat kleurengedoe. Neem nu, als het u belieft, waar, hoe alweer hij in bezit is geraakt van geheel zijne aanvankelijke elegantie. Ongemerkt is het sportblad boven het linksch vestezakje geraakt en de geschoende hand ligt effen en sierlijk te pronken op het wit papier. Het geel rietje zwirrelt op de tjoppen van zijn rechtervingeren en de zon, die 't àl beloert, speelt langs dat lichte zwaaiertje met puntelend, dibbelend, tjokkelend licht. Ge zoudt zweren dat Philemon pas aankomt en hier heel toevallig voorbijslentert. Langzaam keert hij nog eens ginds en herwaarts en stapt daarna rechtuit. Op dees moment merkt hij de jonge juffrouw met het blanke japon en het blauwe jurkje. Hij schrikt. Hij schrikt zoo eigenaardig, zoo opvallend, zoo theatraal, en seffens fleurt op zijn wezen een schoon-aangebrachte glimlach open in een lichte blos van aandoening. Hij stapt traag door, en, op een beleefden afstand nadert Marthe, die, als een wondere verschijning van blanje en blauwe en blonde gedoezel, daar opklaart in den gulden dag, aan den blakenden ingang van de dreef. Bescheiden, half-sentimenteel en ganschelijk naar de manier van modegedoe, buigt even de fijn-beaarde Philemon. Hij heft zijn panama op, brengt hem langs een vlugge cirkeling tot vóór zijn borst, en ontwikkelt, volgens de regelen van de allernieuwste stijlzuiverheid, een prinselijken groet. Ongedwongen gaat hij. Sierlijk gaat hij. Hij is voorbij. - Opperbest, peinst Philemon, dat is een uitmuntend begin. Hoe mooi deed ze met haar hoofd! Hee! zal ik zeggen, dat meisje kan mij waardeeren. Hij herschikt zijn hoed en herlegt schuins op zijn voorhoofd de | |
[pagina 546]
| |
haarlok, welke zeer schuchter onder de bleeke boord moet zichtbaar worden. En hij peinst op een nieuw: - Dat meisje heb ik beet. Wel, wel.... Al is Philemon wezenlijk opgetogen, hij behoudt evenwel zijne fatsoenlijke staatsie tegenover de op- en neergaande wandelaars. Het is ook niet noodig dat iemand merkt hoe hij wezenlijk getroffen is en hoe hij nu rechtsom draaien moet, hetgeen hij dadelijk doen zou, niet haastig, bijna met verveling. En waarlijk, zoo draait hij om, en volgt het meisje, moe-stappend, als lag vóor hem een doellooze weg. Marthe treedt stille voort, vederlichte op hooge hakken, rilde van leen en kortgerokt. Boven haar schaduwt het wijde gewelf der olmenkruinen, waar zijpelt, ongelijk, het oolijke straalgedrop. En zie! haar witte kleed flikkert op of grijst roomachtig, naarmate de val van het tokkelend licht haar taakt of overslaat. Ze glijdt, veranderlijk van verve, over de zon-beregende laan. Thans nadert ze het water, en blijft droomend aan den oever staan. Philemon wint tijd met een sigaretje aan te steken, en loert daarbinst naar Marthe, schijnbaar onbelangd. Marthe staat droomend aan den oever, de lommerte voorbij. Haar kapeliene is een zilveren lichtkroon, waarlangs neergolven alover hare schouders, alover de azuurklaarte van haar jurkje, tot op de klatering van het helle japon, de vloeiende gloeiende hemelglanzen. Zij staat dus vlak tegen het water. Het beweeglijke water speelt met alle kleuren van den hemel tegelijk: blauwe luchtschervels of blank-roze wolkenspiegeling, licht-mauve flarden met lintjes teergroen, en daaronder de zwaardere tint van de diepte. Maar op alle schakeeringen glinstert en streelt het rijke goud van den noen. Het goud van den heeten noen fleert evenzoo langs de gracelijke Marthe, zoodat in het algemeen kleurenpriëel er geen tastbare afstand is tusschen de spelende watervlakte en het tengere spel van 't rokje, 't pakje, de bergère-kapeliene. Een skiff-boot glijdt voorbij; het roode jersey-pak van blootgearmde roeiers, het gele vlaggetje en de oranje bootlenden brokkelen in den stroom, trillend en streepgewijs. De oever van den overkant is wazig als een uitgelengde damplage, en de huizen staan er, nauw te zien, verschroeid en vergaan in de spattende zon. Als Marthe juist verder opwandelt en terwijl ze zich mijdt voor een rennend gespan met poney's - de poney's klopperen met hun kloeven dat het schettert, en 't is precies een welluidend | |
[pagina 547]
| |
beeld van zon - komt haastig Philemon op haar af. Ze bloost schielijk en wordt seffens bleek. Philemon buigt blootshoofd voor haar en zijn wangen glanzen. De woorden die hij zijn eigen sinds dagen aanleerde, hollen al te zaam in zijn geest overhoop en hij doet een geweldige poging om ze vaneen en ordelijk te krijgen. - Mejuffrouw, stamelt hij, neem me niet kwalijk - - Mijnheer, ik ben.... o! - O, gij zijt goed, gij zijt al te goed.... Ik móet u iets zeggen, juffrouw, van belang - iets van belang.... voor mij. Ik ben vrijpostig en onbeleefd, zou ik denken - en gij ook.... ik meen: gij ook zoudt het denken, zekerlijk. Maar al zoo lange ligt het me hier van binnen te knagen, wat ik u te zeggen heb, wat ik u te zeggen heb, iets van belang, ik meen: voor mij. O, gij zult luisteren, alleen om mij te beloonen.... dat ik zooveel moed had, u zoo aan te randen, zonder verlof.... zult ge niet? - Ik ben waarlijk beschaamd, mijnheer.... - Mijn naam is Vanginderachter, Philemon Vanginderachter. Uw naam is Bellens, juffrouw Marthe Bellens. Ik ben zeer vereerd. Hij buigt dieper. Hij is teenemaal in de war en zijn slapen gloeien. Hij hoort het zelf aan zijn stotterende stem, dat zijn dandy's gezag beneden schatting zakt. Hij jaagt nu de volzinnen achter mekaar, om er gauw mede gedaan te maken. Hij is angstig dat er misschien geen einde aan komt. - Sinds weken ken ik u. Vergeef me, juffrouw. Ik volg u elken dag, op uw weg naar de beroepschool. Ik durf niet hopen dat gij mij hebt opgemerkt. Of deedt gij wel? Ik zou u veel, veel moeten zeggen. Uw vader is huidevetter, dat weet ik. Ik wil gaarne kennis maken met uw broeder. Mijne moeder haalt haar vleesch bij den baas van uw broeder. Mijn vader is griffier op het Stadhuis, en ik zelf werk bij een notaris op kantoor. Ik ben anders nooit vrij in den namiddag, maar ik wist dat ge, met den schoonen Donderdag hier in de Dreef zoudt kuieren, al lezend. Ik heb niet zoo heel lang gewacht, eer ik u zag. Dat heeft echter geen belang - ik meen: het wachten. Hebt ge er bepaald iets tegen, dat ik met u wat oploop onder de boomen? Het meisje vraagt heel zacht, of het noodzakelijk is. Philemon, schiet uit in een versche bui. - O, niets is noodzakelijk, buiten 't geen ge verlangen wilt. | |
[pagina 548]
| |
Maar bedenk met welke hoop ik me bij u heb durven aanmelden. Die kindermeiden bezien ons. Het meisje stapt langzaam voort en Philemon wandelt nevens haar. Zij jaagt hem niet weg. Zij kijkt naar de lichtplekken van den grond. Philemon voelt nu een groot geluk en, binst dat hij zwijgt, eerbiedig voor het zwijgen van Marthe, komt een schoone vrede in zijne gedachten. Hij merkt dat zijne presentatie potsierlijk was en niets gemeens had met de mooie redevoering, welke hij zich had voorgesteld. Hij wordt verlegen. Hij zou dat alles wel willen goedmaken. Sprakeloos gaan ze beide. Daar zijn nog wel kindermeiden die omzien naar hen, en die gichelen. Ze gaan stille. Ze hebben alle twee een liefelijk genot, een zonderling geklop binnen hun harten, een gloeiende polsslag op hun boezem. Hunne lijven zijn zoo wonderbaar geweven in het laaie licht van de lente. Het is alles wel aardig, alles zeer aardig. Maar Philemon voelt het einde van deze wandeling in het einde van de dreef. Hij let op het einde van de dreef. Ginds is de groote plaats van Laken, waar opgaat de breede ijzeren brug over het water. Onder de lommerboog der olmen ziet hij de gele klaarte op de groote plaats. Hij moet toch praten, toch iets zeggen, toch iets weten. Ginds zal hij niet verder mee mogen. O! dat deze heerlijke laan niet eindeloos strekt! Gedwongen zegt Philemon: - Het is wel zeer schoon weder, juffrouw. - Ja zeker, mijnheer, zegt Marthe. Eene poos. Het zelfde wagentje met de poney's komt afklepperen. - Zoudt ge niet gaarne zoo'n wagentje met poneys hebben, juffrouw? vraagt Philemon. - Dat zou ik gelooven, ha! ha! lacht de lieve Marthe. De poneys draven te viervoete voorbij, klabetterend over den klinkenden weg, en de gutta-wielen van het rijtuigje maken niet het zoetste gedruisch. Een heer zit in het rijtuigje met twee dochtertjes, dewelke dragen op hun waaiend los haar een klein wit petje met roode streepen. Als het gespan reeds heel verre is, merkt men nog, in een zonnevlaag, de petjes gansch hoofdzakelijk. Philemon wordt angstig: de laatste olmen zijn nabij. Hij wil toch eene minste zekerheid hebben. Hij zegt: - Dat is raar, hoe men zoo duidelijk nog die twee petjes herkent ginder - vindt ge niet, juffrouw Marthe? | |
[pagina 549]
| |
- O ja, zegt Marthe, het is ongelooflijk, mijnheer... Philemon.... Daar klatert de groote plaats van Laken open. De ijzeren brug kaatst, met menig geflikker, de volle zon in het water. Een groene tram ronkt over zijn daverend spoor, en belt, en belt onverschillig. De zwarte menschendrommen stijgen naar de brug en achterwaarts, over de vaartleuning, rijzen de vele masten van liggende schepen. De zon leeft op ieder vlaggetje. De zon leeft hier met alle geweld. De zon stort uit den ganschen hemel omlage en spetst overal uiteen, in duizenden kleurriemen. De hooge gevels der witte huizen dragen den noen. De zon is wijd en allerzijds. Dus komen Philemon en Marthe op de groote plaats van Laken, zooals het te voorzien was dat zij zouden doen. |
|