Groot Nederland. Jaargang 4(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 536] [p. 536] Herfstnacht-ruisching Door W.F. Gouwe. Hoor den zwoelen herfstnacht weven windesproken in het bosch, woelen 't welk geblaarte los daar de witte vonke' in beven van den milden manebrand op de kimme van het land. Hoor dat wondervolle bruizlen en het brimzlen van den wind die zijn huiverwebbe spint daar de kruinen onder ruizlen, risplend, lisplend lucht-gerucht, zoo gefluisterd, zoo vervlucht. [pagina 537] [p. 537] Als de schimme van een vogel zwervende in de schemering zwemt op suizelenden zwing vleêrend op een donzen vlogel.... líchter 't vlindrend windje zweeft, uit de zee kwam 't opgebeefd. Als het nibberen der nipjes van een blanke bloemekroon in den teersten zucht gevloôn droomeling van maagdelipjes.... záchter van het duin gestuwd zachter 't windje wapperluwt. Als een vlucht van zonnevonken ijling over zee gejaagd wen een huiveringe vlaagt door de golfjes goudbeblonken.... vlúchter, vluchter 't windje snelt wuivlend, wentlend over 't veld. [pagina 538] [p. 538] Nu is 't op den bosch geloopen 't vlogelaartjen uit den vloed met een spertelenden voet in het loof van licht bedropen, 't rukt en 't robbelt er in 't rond, tript de bladers naar den grond. En het wekt de droomige Elven dronken van den zwoelen nacht; oogjens daar de maan in lacht blinken naar de bladerwelven, schittren schuil en schaduw uit, 't bosch wordt leven en geluid. Zie dat spelen van de blaren wigglend door den witten glans in een wemeligen dans naar die handjes, op die haren, zuchtend, wen een brooze voet zweveling ze brijzlen doet. [pagina 539] [p. 539] Hoor die leuvelende lipjes, zie dat loddren en gevlei bij het vlechten van den rei, kringeltred van duive-tripjes, licht als wintervlokken-vlucht, regen-ruisching is 't gerucht. Weidedool van dauw bedropen wegelt zich in 't blanke licht, en het twijgje nauwlijks zwicht schoon ze is 't op de spits gekropen; Regenboô kust Zonnegloor, 't windje fluistert hun in 't oor. Lonkeloog loert naar de vonkjes, manedroppen in het mos; Lokke windt haar kroontje los krullende-uit in duizend kronkjes; Sparrespichtje en Zwammevlam honklen in een hollen stam. [pagina 540] [p. 540] Rosse vangt een krakend blaârke; Ranke, vlot als bekeschuim derteljaagt op Duivepluim; Hagelinge, Nestelaarke, Dauwediefje, Druiveglans reien kring en ringelkrans. Hoor den zwoelen herfstnacht weven windesproken in het bosch, woelen 't welk geblaarte los, 't is er àl geluid en leven, risplend, lisplend lucht-gerucht, zoo gefluisterd, zoo vervlucht. Hoor dat wondervolle bruizlen en het brimzlen van den wind die een sprokewebbe spint daar in de Elven-voetjes ruizlen, tot heur mane-zuivre stoet voor den morgen vluchten moet. Vorige Volgende