Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 493]
| |
't Bolleken
| |
[pagina 494]
| |
van de schelste kleuren, stonden als gek-overdreven tooisels op haar hoofd. ‘Ge 'n zoedt toch zeker nie willen da 'k er azèù uitzie!’ riep ze, verontwaardigd. Neen; dat wou hij zeker niet. Maar toch: 't gemak van bewegen, dàt wou hij wèl. ‘Recht-houden, korte, vluggere passen, armen niet slap langs het lijf laten hangen,’ herhaalde hij telkens. En hij bracht haar in groote magazijnen, waar hij haar nieuwe kleeren, mantels, hoeden, handschoenen, laarzen liet koopen. Ook het ondergoed moest heelemaal vernieuwd. ‘Alles veel lichter, dunner, fijner,’ zei hij. Aan table d'hôte durfde hij met haar nog niet komen. Zij gebruikten hun maaltijden aan aparte tafeltjes in restaurants of, half uitgekleed, in sensueel-verliefde intimiteit op hun kamer, waar hij haar léérde eten. ‘Niet slurpen!’ zei hij bij de soep. Bij 't vleesch moest ze mes en vork juist anders houden dan ze deed; en ‘nie smekken! en ou recht houên! ou recht houên!’ herhaalde hij voortdurend weer. Toch was hij niet ontevreden over haar vorderingen en ook zij voelde zich weldra, na de eerste, vervelende lessen, prettiger gestemd en gansch bereid haar verfijnings-opvoeding te voltooien. Zij kreeg, vooral toen zij haar nieuwe japon - een heel aardig en sober, donkergroen-en-blauw geruit écossais van goed snit - en haar nieuwen hoed had, een zekere, oppervlakkige élégance, waarbij haar frisch-gezonde kleur en haar mooie oogen zeer voordeelig uitkwamen. Een paar keer werd zij, niet zonder eenige bewondering, door vreemden opgemerkt en daarbij voelde zich meneer Vitàl heel trotsch. Nog wat geduld maar. Met zulk een frisch-bekoorlijke schoonheid als de hare kon ze, door beschaving en verfijning, verre de meeste overtreffen. Een zoete wraak zou 't voor hem zijn, indien hij daarin slagen kon. Zij begon het verblijf in Parijs heerlijk te vinden en sprak niet meer, als in de eerste dagen, van maar zoo gauw mogelijk naar het dorp terug te keeren: wel integendeel. ‘Zoe-je geleuven da 'k het al firm geweune ben in P'rijs!’ zei ze hem eens. ‘Pàrijs,’ verbeterde hij kalm. ‘Pàrijs,’ herhaalde ze gedwee. Maar eensklaps ondeugend-glimlachend: | |
[pagina 495]
| |
‘Parijs!’ verbeterde zij hem op haar beurt en zei het ook in 't Fransch: ‘Paris.’ ‘A la bonne heure!’ juichte hij. ‘Wie wie, ze veu aussi de nouveau apprendre le francél’ lachte zij overmoedig. Maar dàt hield hij vooreerst nog tegen. Later, eenmaal thuis, zou hij zich wel met haar bemoeien, haar fransche les geven. Nu was 't maar beter dat ze nog hun vlaamsch spraken. Een vreemde taal, dat stond ook wel goed in Parijs. Om haar verder te ontwikkelen bracht hij haar in de musea. Zij bewonderde zeer de militaire portretten en tafereelen, maar voor de naakte beelden en vooral de naakte schilderijen ergerde zij zich schromelijk, werd boos bijna. ‘'k En weet toch nie hoe da ze nie beschoamd 'n zijn!’ wendde zij zich verontwaardigd, met hoog-kleurende wangen af. Hij drong niet aan. - Later, later, dacht hij; en nam haar mede naar de schouwburgen. De comedies verveelden haar. Zij begreep er ook haast niets van en zat star en stijf, terwijl de anderen lachten of schreiden. Maar in de opera, bij de indrukwekkende muziek en de prachtige décors was ze ontroerd, overweldigd. Doch dan schaamde zij zich ook weer voor de veel te kort gerokte danseuses met haar vleeschkleurige tricots; en eens, in een café-concert, werd ze werkelijk boos voor het te laag décolleté van een paar zangeressen en wilde absoluut vóór 't einde weg. ‘Later, later, glimlachte hij in zichzelf. En hartstochtelijker verliefd dan ooit keerde hij met haar terug naar het hôtel, waar hij wel wist dat alles goed en heerlijk wezen zou. | |
XVI.Nu waren zij op het ‘Kasteelken’ geïnstalleerd.... In alle stilte, zonder iemand anders dan Elekens ouders en hun bediening te waarschuwen, kwamen zij er op een avond laat aan. Hij bracht haar in dat huis, waar zij nog maar eenmaal, 's ochtends van hun huwelijk, was geweest; hij wees haar aan 't souper de plaats die zij voortaan elken dag aan tafel zou innemen, | |
[pagina 496]
| |
vlak tegenover hem, onder 't portret van Nonkelken; en vóór 't naar bed gaan leidde hij haar even rond, in al de kamers. ‘O, da es hier amoal greut en scheune!’ riep ze verrukt. Maar haar grootste bewondering was voor de keuken, de prachtige, ruime keuken van het lekkerbekkerig Nonkelken, met al de glimmende tinnen en koperen vaten, waarin gedurende zoo menigvuldige jaren, door het bekwame Mietje, zooveel heerlijke schotels waren klaargemaakt. Nu waren daar nog alleen de noodhulp en 't chauffeurtje; maar de noodhulp moest nu ook weldra vertrekken en in haar plaats zou Eleken al spoedig een andere, vaste meid nemen - zij had er al een in 't zicht die zij sinds jaren kende - met wie zij alles naar haar eigen zin zou schikken en beredderen. Ook boven bleef zij in langdurige verrukking voor de mooie oude kasten, vol met het fijnste linnen en tafelgoed. Wat zou ze dat alles ook keurig onderhouden en in orde brengen! Dagen, weken van gezellige, huishoudelijke bezigheid zag ze reeds in het verschiet; maar voor een klein vertrekje tusschen hun slaapkamer en een andere logeerkamer stond zij even in onthutste aarzeling, niet begrijpend: ‘Wa es dàtte?’ keek zij hem verwonderd aan. ‘De badkoamer en 't vertrek, heel geriefelijk, vlak noast ònze koamer,’ glimlachte hij. - Hij trok een gordijn weg en liet haar het bad, en, in een hoekje, de verdere gelegenheid zien. ‘Ha moar Hiere toch!’ riep ze verbaasd. ‘En moe ne meinsch doarin?’ ‘Natuurlijk; ge wilt toch nou en dan 'n bad nemen.’ ‘Noakt? Heul-de-gansch noakt?’ ‘Hoe anders? Toch niet mee ouën hoed en mee ou lizzen aan!’ Om het idee van dien hoed en die laarzen moest ze wel lachen; maar ze vond de heele gelegenheid toch griezelig en dacht niet dat zij er ooit gebruik van zou maken. Hij drong niet aan. ‘Later, later,’ glimlachte hij in zichzelf.
Vroeg in den volgenden ochtend ging hij met haar rond den tuin. De door den herfst reeds uitgedunde loovers waren geel en rood en bruin geworden gedurende zijn afwezigheid, het beekje stroomde snel en bruisend, de bloemperken waren aan 't sterven en de grasvelden lagen dicht bezaaid met dorre bladeren. | |
[pagina 497]
| |
‘Ne scheune, greuten hof,’ zei ze. ‘Moar woar es de groenselhof?’ Hij duwde een hekje open in een heg en zij traden in den moestuin. ‘O!’ riep ze verrukt. ‘Al da scheun groensel! Wat doe-je gij mee al da groensel?’ ‘Opeten,’ lachte hij. ‘Opeten! Ge 'n keun gij da nie amoal opeten! Nog 't tienste poart zelfs niet. Wat doe-je mee den overschot?’ ‘'K 'n weet ik niet; 'k 'n ken ik da niet. Isidoor, den hovenier, neemt da zeker mee noar huis, veur zijn giet en zijn konijnen,’ veronderstelde hij. ‘Woarom 'n houdt-e zelf gien giet en gien k'nijnen?’ zei ze, haast verwijtend. ‘Kónijnen,’ verbeterde hij haar; want ze kreeg alweer neiging om plat-boersch te spreken. ‘Konijnen,’ verbeterde zij hem op haar beurt, lachend, zooals ze met ‘Parijs’ gedaan had. Hij lachte ook, trok haar tegen zich aan, gaf haar een zoen. ‘Hawèl! woarom 'n hóúdt-e gien giet en gien konijnen?’ drong zij aan. Dat wist hij waarachtig niet, hij haalde zijn schouders op. ‘Wach moar; 'k zal ik hier wel biesten houen,’ voorspelde zij. ‘Loat mij ne kier ou kotterijen zien.’ Hij leidde haar, achter het huis om, naar de bijgebouwen: de remise, de stal, het waschhuis. ‘O!’ riep ze, ‘g'hèt ploatse genoeg om virkens en koeien t' houen!’ ‘Zij-je meschien van plan om hier te beginnen boeren?’ scherste hij. ‘Nien ik, moar 'k zoe toch geiren ienige biesten houen. Kijk ne kier, al die scheune ploats en niets doarin, zelfs gien kiekens. Mag ik aan voader vroagen dat hij mij wa kiekens en k'nij..... en konijnen keupt?’ glimlachte ze, zoet fleemend. ‘Joa g',’ beloofde hij, ‘joa g', joa g'.’ En in 't halfduister der remise nam hij haar weer in zijn armen, en drukte haar, hartstochtelijk-zoenend, tegen zich aan. ‘En morgen,’ zei hij, ‘morgen, of te langsten overmorgen, beginnen we Fransch te leeren....’ | |
[pagina 498]
| |
XVII.Hij was met zijn auto naar de stad gereden en had de noodige boekjes en oefeningen meegebracht. - Zij zaten in zijn werkkamer en hij leerde haar Fransch. Maar 't ging nog al verward, niet makkelijk, eigenlijk veel véél moeielijker dan hij wel gedacht had. Hij kende de methode niet en voelde, instinctmatig, dat hij nutteloos compliceerde, dat het anders en eenvoudiger kon. Het vermoeide haar, en ook hem, en zij schoten niet op. Voortdurend werd zij trouwens afgeleid, nu eens met gespannen aandacht luisterend naar gerinkel van kastrollen in de keuken; dan weer tersluiks door 't venster kijkend, naar de kippen en konijnen, die, 's ochtends door vader gebracht, in een met rasterwerk afgesloten ruimte op het grasveld liepen. Het was daar een rumoerig heen en weer gehuppel; de beesten waren vreemd en gejaagd; af en toe ging er onder schril gekakel een klapwiekend gefladder op en men zag de grijze ruggen der konijnen in bliksemsnellen drom over het gras scheren; en onuitstaanbaar-schetterend kraaide elk oogenblik de haan, als om opzettelijk nog meer de boel in wanorde te brengen. Meneer Vitàl lei er eindelijk den moed bij neer. ‘Weet-e watte,’ zei hij; ‘we zillen 't anders doen. 'K zal ou drei doagen in de weeke fransche lesse loate geven van d' ouë schoolmeestesse.’ ‘C'est ça, dà zal beter zijn, die es da mier geweune!’ riep Eleken, met een zucht van verlichting opstaande. Zij sloeg haar armen om zijn hals, gaf hem een vluggen zoen, liep naar de keuken en van daar naar buiten, op 't grasveld, bij haar woelbende van kippen en konijnen. ‘C'est une enfant,’ glimlachte meneer Vitàl, in zichzelf verteederd haar door 't venster nastarend. Hij keek op zijn horloge. Elf uur. Nu hij toch niets meer te doen had, zou hij wel eens tot aan d' Ope van Vrede of het Huis van Commercie gaan. Hij was reeds vijf dagen van reis terug en had nog niemand van zijn vroegere kameraden gezien. Ze zouden 't hem op den duur wel kwalijk nemen. Trouwens, 't was volop in den jachttijd; zij hadden weer hun gezamenlijke tochten te schikken. Hij klopte op het venster. Eleken, reeds in druk gedoe bij | |
[pagina 499]
| |
't rasterwerk met de noodhulp en 't chauffeurtje, keek gehaast om. ‘'K goa ne kier uit!’ riep hij. ‘'K zal tegen ten halver ien weere thuis zijn om te dineeren!’ ‘Goed, goed!’ knikte zij, alweer volop in haar bedrijvigheid met de kippen en konijnen. Hij glimlachte, begrijpend dat zij hem nu ook liever kwijt was, zette zijn hoed op en ging.
Het deed hem niets vreemd aan weer op zijn dorp en in de straat te zijn. Alles was net eender gebleven zooals hij 't kende; het leek hem wel of hij er nog geen dag was uit geweest. De menschen, die hij langs de straat ontmoette, groetten heel beleefd en vriendelijk; en alleen hier en daar een gezicht achter half-weggeschoven gordijntjes keek hem even met gretige nieuwsgierigheid na. De opschudding, door zijn huwelijk te weeg gebracht, was nu geluwd, het was een eenmaal aangenomen toestand, de menschen waren er al aan gewend, zooals hij zelf reeds gansch gewend en heel tevreden en gelukkig was in 't huwelijk met Eleken. - Ook in het Huis van Commercie en daarna in 't Klein Congres, in den Dubbelen Arend en in d' Ope van Vrede, die hij om de beurt bezocht, trof hem het gewoon, natuurlijk en blij-vriendelijk onthaal van al die heeren. Allen waren blijkbaar tevreden hem terug te zien, zij vroegen hem ernstig, zonder een zweem van schimp, of het goed ging met ‘medàm’ en of hij een aangename ‘speelreis’ gemaakt had. En dadelijk daarop praatten zij over de jacht en begonnen al vast de vele, gezamenlijke tochten te bespreken, waarvoor zij op zijn terugkomst gewacht hadden. Hun ongedwongen, ernstig-vriendelijk onthaal deed meneer Vitàl echt-aangenaam aan. Want hij was wel even bang geweest voor een of andere bedekte toespeling of schimpscheut, voor een of ander blijk van geringschatting of minachten. Dat ze daar niet aan dachten en nog steeds met hem omgingen als vroeger stemde hem ook dubbel vriendelijk en dankbaar ten hunnen opzichte, terwijl het hem in eigen-achting ophield, en hij besloot hen voortaan niet meer links te laten liggen en wel integendeel trouwer dan vroeger hun gezelschap op te zoeken. Gansch opgeruimd en zelfs een ietsje warm van de borreltjes kwam hij tegen etenstijd thuis; maar groot was zijn verbazing | |
[pagina 500]
| |
nog niet eens de tafel in de eetkamer gedekt te vinden. Wat beteekende dàt nu! En 't heele huis was ook zoo stil en leeg of er geen mensch in leefde. Maar langs achter daarentegen klonk verward rumoer; en toen hij door de gangdeur in den tuin kwam, stond hij niet weinig onthutst hen daar nog steeds met hun drieën: Eleken, de noodhulp en Louitje, midden in de heen en weer hollende en vliegende kippen en konijnen te vinden. Eleken had andere kleeren aangetrokken; zij liep nu in een slonsig werkpak, als een meid, en haar gezicht was vuurrood van de inspanning, terwijl haar half-losgevlogen haren in klamme, verwarde klissen en krullen op haar zweet-uitparelend voorhoofd plakten. Zij rende met de dikke meid midden in 't omrasterd veldje, telkens struikelend over de wild onder haar voeten opstuivende bende konijnen; en één voor één, met groote moeite, pikten zij de kippen op, die schril kakelend en schreeuwend door 't chauffeurtje weggedragen werden. ‘'T en goa niet!’ hijgde zij, toen ze meneer Vitàl zag; ‘ze vechten; we moên ze weere schiën en we 'n keunen die sloeber van dien hoane nie krijgen!’ ‘Moar, Eleken, hoe es 't toch meugelijk,’ riep hij misnoegd. ‘'t Es koart veur den ien en de toafel 'n es nog nie gedekt!’ ‘Och Hier, es 't al zèù loate!’ schrikte zij. ‘Toe, Nathalie, leupt al gauwe noar ou keuken en schept de soep uit; 'k zal ik te binst de toafel dekken!’ ‘Wach, medàm, 'k hè hem! 'k hè hem!’ gilde de meid. De haan was plotseling, meer dan manshoogte opgevlogen en zoo greep de meid hem in de lucht bij een van zijn vleugels, terwijl het beest, als dol, onder uitzinnig alarm-gekrijsch, met den anderen, vrij-gebleven vleugel sloeg en klapperde. ‘Kiiii! Kiiii! Kiiii! Kiiii!’ ging het aanhoudend. Maar de meid liet niet meer los; ze sloeg haar dikke, rooie handen om de beide vleugels, sprong over 't rasterwerk en gooide den haan in de remise, bij de andere, gevangen kippen. De konijnen zwierden nog eens in een laatste wilde ronde om het nu schoongeveegde veldje; en zoodra hij bij zijn kippen was staakte de haan het schreeuwen, maar klapwiekte hartstochtelijk en kraaide oorverscheurend, twee, drie maal na elkaar, als in woeste uitdaging. ‘Toe nou, toe nou, toe nou,’ pruttelde meneer Vitàl ongeduldig en geprikkeld. | |
[pagina 501]
| |
Eleken holde naar binnen; en zonder den tijd te nemen zich te wasschen of te kammen, begon zij hijgend de tafel te dekken. Borden, messen, vorken, lepels, glazen, 't werd alles overhaastig en op goed geluk af neergegooid; en met zweetstralend, opgeblazen, rood gezicht, bracht de meid de dampende soepkom binnen. ‘Gien servieten,’ bromde meneer Vitàl. Eleken vloog op, haalde de servietten uit een la, nam plaats aan tafel. ‘Goa wasch toch te minsten ou handen!’ zei hij wanhopig. Zij holde weer op, naar de keuken toe, terwijl hij de soepborden vulde. ‘Ge 'n meug nie kwoad zijn, 't en zal nie mier gebeuren,’ fleemde zij, na een oogenblik terugkomend. Zij had haar haren wat opgestreken, haar handen frisch gewasschen, haar japon wat op orde gebracht en zij kwam hem een zoen geven. Daar was zijn kwaad humeur niet tegen bestand. Hij glimlachte, trok haar op zijn knie en zoende haar terug. ‘Nie mier doen, zille,’ knorde hij nog even. ‘Altijd alles op zijnen tijd en surtout proper blijven.’ Zij beloofde 't hem nog eens: 't zou niet meer gebeuren. 't Was de schuld van dien haan, dat onhandelbaar beest. Die had alles in de war gebracht, de konijnen in hun rug gepikt en zijn kippen dol gemaakt. ‘Dien hoan es zot!’ glimlachte hij. ‘Heurt hem weere kroaien, die laweidmoaker!’ ‘Al d' hoans zijn zot; en tòch zien d' hinnen ulder geiren!’ schaterde zij. En zij kwam hem weer een zoen geven.... | |
XVIII.Langzaam aan, dag aan dag, voelde meneer Vitàl in zijn leven iets veranderen. 't Was als een stille kracht die ongemerkt maar gestadig op hem inwerkte, een geleidelijke vervorming, waarvan hij de verschijnselen eerst bespeurde nadat ze zich in vastheid van feiten en gewoonten hadden omgezet. Het was nooit iets geweldigs, dat plotseling als een op zichzelf staande daad of als een bruuske hinderpaal vóór hem oprees; het was iets sluipends, iets stil-indringends en geniepigs, dat zijn ontbindende macht bijna onvoelbaar om zich heen verspreidde; iets dat alle wils-en-weerstands- | |
[pagina 502]
| |
kracht in hem verdoofde en hem traag meesleepte in een sleur waarvan de onaangename werkelijkheid als 't ware met verloomende nevelen werd omsluierd. Zoo zag en voelde hij zijn leven heel anders worden dan hij 't zich voorgesteld en gewenscht had; en als hij er soms tegen in wou gaan, bemerkte hij, met kwellende geprikkeldheid, dat het haast niet meer kon, dat alles reeds te ver gekomen was, dat hem de noodige, flinke kracht ontbrak om het ineens weer te veranderen. Het zat hem voornamelijk in zijn voorgenomen plannen van verfijning en beschaving. Hij wilde Eleken zijns gelijke maken door haar tot zich te verheffen; en hij merkte met ongeduldige machteloosheid dat hij langzamerhand hààr gelijke werd, door tot haar af te dalen. Hij kon haar niet in de hoogte tillen; zij trok hem naar de laagte. Dat was de vreemd-onoverkomelijke ontbindingskracht die van haar uitging. Hij had de oude schoolmeesteres laten komen en die gaf Eleken nu drie maal in de week fransche les. Doch van vooruitgang was zoo goed als niets te merken. Hij ondervraagde haar dan 's avonds, na de les, en probeerde Fransch met haar te spreken. Maar het vlotte niet, het wilde niet, het kòn niet. Zij zei twee of drie korte zinnetjes en onmiddellijk flapte zij haar vlaamsch patois er weer tusschen door en 't Fransch was er verder niet meer boven op te krijgen. Het zelfde met haar kleeding en manieren. ‘Droagt toch de klieren die 'k ou in Parijs gekocht hè!’ zei hij telkens weer. Maar zij kon er niet toe besluiten die dagelijks in huis of in den tuin te dragen; ze waren te mooi, meende zij, en uitgaan deed ze haast nooit. Waar zou ze ook gaan? Voor vader en moeder, die ze nu en dan ging bezoeken, hoefde ze waarlijk geen toilet te maken. Dat zou ook niet staan, ginds in dien achterhoek der Groene Linde. Zij zou niet eens durven, uit vrees voor spot vanwege haar vroegere kennissen. En verder ging zij enkel naar de kerk, steeds naar de vroegmis, waar het alweer niet paste groot toilet te maken. - ‘'K zal mijn beste klieren aan doen as ik mee ou uitgoa,’ zei ze eindelijk, om er van af te zijn. Maar zij vroeg niet eens om met hem uit te gaan; en hij, van zijn kant, had nu ook een vreemden, haast onoverkomelijken tegenzin om zich gelijk met haar op straat te vertoonen. Hij was niet meer zoo trotsch op haar knap uiterlijk als te Parijs; hij voelde nu duidelijker dat er nog te veel aan ontbrak | |
[pagina 503]
| |
van beschaving en verfijning; en zonder het haast aan zichzelf te durven bekennen, was hij bang voor spot vanwege de menschen die hem kenden. Eén idee vooral was voor hem onuitstaanbaar van vlijmende vernedering: dat hij, met haar, op straat, als halfdame nog maar, 't barontje, of, erger nog, mademoiselle de Saint-Valéry zou kunnen ontmoeten. Hij had haar, tot nog toe, slechts een paar keer meegenomen in zijn automobiel, waar hij haar, zoo goed als onkenbaar-vermomd, onder mantels en voiletten in kon pakken, een pretje dat haar trouwens heel erg tegenviel omdat zij 't toch nog veel te koud vond en ook bang was. Aan tafel ging het ook weer mis. Hetzelfde kleed bleef te lang dienen, verfomfaaid en bezoedeld, uit de randen van de borden braken scherven en de lepels en vorken glommen niet meer. Als hij daarover klaagde werd het dan voor een dag of wat wel beter, maar nooit voor lang: de stil-ontbindende, onoverkomelijke kracht, bracht er langzaam aan weer de slordigheid en nalatendheid in. Zij zelve, trouwens, kon maar niet behoorlijk leeren eten: het slurpen en smakken, het verkeerd-houden van vork en mes, 't scheef of gebogen zitten bleken onuitroeibaar. En tot de badkamer moest hij haar telkens bijna dwingen; daar had ze een onoverwinnelijken afkeer van; en hij twijfelde steeds of zij werkelijk wel baadde, zóó kort bleef zij er altijd in. In heldere oogenblikken zag en voelde hij die geheele disharmonie scherp en duidelijk en begreep hij wel hoe onoverkomelijk hij zich mishuwelijkt had. Maar die momenten werden al zeldzamer en korter van duur en van lieverlede werd het in hem een toegevende berusting, terwijl hij daarentegen het-goed-en-sensueel-materieële meer en meer in haar waardeerde. Zij was toch steeds zijn frisch natuurkind nog, zijn mooie vrouw van gezond vleesch en bloed. Dàt was verrukkelijk en echt, dàt kon niet overtroffen worden, dàt was een steeds vernieuwd en onverzadigbaar genot. En meer en meer vond hij zijn troost en hechtte zich diep vast in algemeen materialistisch welgenoegen. Hij voelde, zonder er 't gevaar van te beseffen, dat ze zijn lichamelijke rust en zijn gezondheid was. In zijn hersens doofde elke intellectueele inspanning uit, de scherpheid van zijn waarnemings-vermogen verzwakte en de verfijning van den geest verstompte, maar zijn fyziek wezen werd krachtiger, meer en meer tegen dagelijkschen overdaad bestand. Hij werd een lekkere sensueele smuller, een eter en drinker. De nieuwe keuken- | |
[pagina 504]
| |
meid was ingekomen, een flinke, vaardige deerne; en, samen met Eleken, leerde zij, uit Nonkelkens oud keukenboek, de fijnste schotels toebereiden. De jacht, vroeger voor meneer Vitàl louter sport-liefhebberij, werd nu langzamerhand een approviandeerings-bron voor lekkere gerechten. Het beekje, dat hij eertijds zoo liefhad om zijn zacht-ruischend gekabbel in de stille, heldere lentenachten, of om 't zwaar-bruisend rollen van zijn dikke, blonde kolken onder storm- en windvlagen, beschouwde hij thans als de rijke vischmijn, waaruit zooveel heerlijke snoeken en palingen kwamen. Hij werd als een tweede vriend Fritz; en zij, zijn Suze, liet zich naast hem niet onbetuigd: zij at en dronk en genoot van alles flink mee en waardeerde en voelde, evenals hij, 't geluk en 't welzijn van het louter materieel goed leven. Hij kreeg weldra een hekel aan beweging, werd vadsig en lui. Zelfs zijn automobiel interesseerde hem niet meer; hij reed er bijna nooit meer mee uit en Louitje werd nu haast uitsluitend voor allerlei huiswerk gebruikt. Na den eten bekroop hem telkens een onweerstaanbare behoefte tot uitgestrekt liggen en 't duurde niet lang of hij ging dagelijks een paar uur slapen op zijn bed. Zij leerde 't ook; zij volgde hem op de kamer en kwam naast hem liggen. En toen het weer koud werd, mistig en vriezend, met nauwelijks nog enkele uren grijs en grauw daglicht, lieten zij vuur op hun kamer aanmaken en bleven er liggen, wellustig-gezellig, zonder eenige neiging tot opstaan of tot uitgaan kijkend door de hooge ramen naar de nevelig-grauw omhulde boomen, in welks koude geraamten de bloedrood-ondergaande zon soms als een vuurbol scheen te gloeien. Met invallende duisternis stond hij eindelijk op, kleedde zich aan en trok langzaam-slenterend naar de herbergen waar hij zijn vrienden vond, terwijl zij weer naar de keuken ging om met de meid over het avondmaal te spreken. 's Avonds, na 't souper, bleef hij wel graag bij haar thuis. Dan lagen zij, rechts en links van het gezellig-knappend houtvuur, in gemakkelijke stoelen uitgestrekt en rookend las hij de courant, terwijl zij naaide of breide. Die lezing van het dagblad interesseerde hem steeds meer en meer en was ook van lieverlede zijn eenige lectuur geworden. Hij leefde daarin mede, veilig en gelukkig naast zijn vuurtje, al de ontroerende gebeurtenissen van het groote leven. Hij las van veldslagen, waar duizenden en duizenden menschen werden vernietigd; | |
[pagina 505]
| |
van beschavings-tochten in verre koloniën, waar wilde stammen werden uitgeroeid en dorpen platgebrand; van reusachtige werkstakingen, die in plunderingen en in oproer ontaardden; van aanslagen en ongelukken, van zeerampen, van trein-botsingen en van aardbevingen; en in de veilige zekerheid dat hij, en zijn vrouw en zijn ‘Kasteelken’ buiten het gedrang en het gevaar stonden, kon hij alles helder-objectief ontleden en haar zijn indrukken en emoties mededeelen. Ja, ja, wanneer je daar zoo kalmpjes en veilig over nadacht, dan begreep je ook alles zooveel beter en dan ook leerde je 't geluk waardeeren van niet arm en niet zwak te zijn. Zoo'n arm matroosje of soldaatje, die mòèst toch maar gaan vechten, duizenden uren verre, tegen zijn zin, altijd, àltijd tegen zijn zin en tegen vijanden die hij niet eens kende, die hem persoonlijk niets misdaan hadden en daarom ook geen vijanden waren. Maar 't was voor 't vaderland; het vaderland eischte dat offer van hem; anders zou het vaderland zijn prestige verliezen en misschien in groot gevaar verkeeren. - Zoo'n arme werkman, die niets geen zin in staken had, omdat hij wel heel goed wist dat staken van werken ook staken van eten was, en dat het toch nog beter is met vrouw en kinderen droog brood te eten dan in 't geheel niets; zoo'n arme drommel móést toch ook maar staken met de anderen of zijn makkers sloegen hem dood. En dééd hij mee en ontaardde de staking in een oproer, zoodat politie en gendarmen er op los hakten en schoten, dan had hij ook alweer groote kans om in het hospitaal of in de gevangenis te eindigen. - En dan die negertjes, of andere ‘wilde’ volken, die aardige bruintjes, geeltjes of zwartjes, die, in plaats van een abstracte Godheid welke zij niet begrijpen konden, de krachtige heerlijkheid van zon of vuur, of de poëtische verschijning van de maan aanbaden, en gelukkig en tevreden waren met hun akkertje, waarop zij niet veel hoefden te werken om in hun niet veeleischend onderhoud te voorzien; tevreden met hun hutje waarin geen nuttelooze luxe was ten toon gespreid en met hun twee, drie, vier of ook nog meer vrouwtjes, die zij er, ondanks hun nederig vermogen, toch op konden nahouden; men kwam ze bekeeren en hun de weldaden van de beschaving brengen; en bij die bekeering en die weldaden verloren zij geregeld hun akkertje, hun hutje en hun vrouwtjes, en ook soms nog als straf het een of ander lidmaat: de hand die niet vlijtig genoeg voor de beschaving had gewerkt; de voet die met | |
[pagina 506]
| |
iets van de opbrengst der beschaving op hun akkertje, was weggevlucht! Daarover en over meer andere dingen las en sprak hij avond aan avond in gelukkig welbehagen van hun eigen vaste veiligheid; en om tien uur waren zij al weer te bed en sliepen heerlijk in elkanders armen in, zacht in hun slaap gewiegd door het gezang van 't beekje waar nu iederen nacht een vischnet stond gespannen: het liefelijk beekje, dat nu eens stil en droomerig en dan weer wilder en onstuimiger, al naar gelang van 't waterpeil, in de diepte van den donkeren nachttuin stroomde en ruischte.... | |
XIX.Zij werden dik, alle twee, en hun gezicht kreeg een roode, soms vurige kleur. Zijn kleeren begonnen hem overal om 't lijf te spannen; en, toen zij, met haar voorjaars-uitzet bezig, de japonnen die ze te Parijs gekocht had, nog eens wilde aantrekken om te zien wat er nog van gebruikt of gemaakt kon worden, stelde ze met verbazing vast dat zij er niet meer in geraakte. De corsages stonden een hand-breed open voor de zwaargeworden borst, de japonnen trokken spannend om de ronde heupen, de mouwen van de mantels sloten als pijpen om de wijd-van-'t lijf-uitstaande armen. Vroeger zou meneer Vitàl om die boersche lompheid getreurd hebben; nu zag hij er alleen het bloeiend-malsche van haar weelderige gezondheid in. En zij stonden om elkaar te lachen: hij in zijn trekkende broekspijpen, met open ceintuurband en losgeknoopt vest; zij met haar door 't spannend goed als 't ware omgoten bochel-heupen en haar tusschen de corsage uitpuilende borst. Hij kittelde haar op het plekje waar hij iets van 't malsche roze vleesch onder het hemd zag en 't eindigde met wild gezoen en hartstochtelijk genieten van hun fyziek-overtollige gezondheid. ‘Doar 'n es niets aan te doen,’ lachte zij. ‘'k Zal Emelie, de noaisterigge, doen komen en heur de moate loate nemen veur 'n nieuw klied en da 'k lijk gij woare 'k zoe noar Arjoans goan en mij euk ne nieuwen tenue bestellen.’ Emilie en Arjaan! De boerinne-modiste en de boeren-kleermaker! Wat zou hij verontwaardigd zijn geweest had ze daar vroeger ook maar even van gewaagd! Nu vond hij het idee zoo kwaad niet. Het was wel makkelijk je kleermaker zoo aan de hand te hebben | |
[pagina 507]
| |
en niet telkens naar de stad te moeten loopen. En zij liet Emilie komen en hij ging eens kijken bij Arjaan wat hij wel had van stoffen en naar welk model hij werken kon.
Tegen het einde van den volgenden zomer werd zij zwanger. Dat was een blijde tijding, maar toch eene die hun egoïstisch geluk wel spoedig zou storen. Het prikkelde en verveelde hem gedurende een paar weken, maar dan maakte hij er een reden van en voelde zich zelfs heel trotsch dat hij zou vader worden. Dokter van der Muijt werd tijdig op de hoogte van den toestand gebracht en verzocht om de bevalling te willen waarnemen. 't Liep als op rolletjes af. 's Avonds vóór de gebeurtenis voelde zij nog al scherpe weëen, maar vóor den ochtend was 't er al: een mollig, zwaar, flink meisje. Meneer Vitàl woonde de bevalling niet bij. Hij kon er toch niets nuttigs bij verrichten en vond die dingen afschuwelijk. Den heelen nacht hield hij dokter van der Muijt beneden gezelschap, onder het drinken van bourgogne en 't rooken van sigaren, terwijl moeder Lie en de baker boven bij Eleken de wacht hielden. Maar tegen half drie kwam de baker met ernstig gezicht den dokter weer naar boven wenken; en kort daarop hoorde meneer Vitàl een rauw gebrul, dat hemzelf met een angstkreet op deed springen, door het huis weergalmen; en 't oogenblik daarna stond hij ook boven in de kamer, zonder dat hij het zichzelf bewust was overvloedig schreiend, en keek hij, om de beurt, als een verbouwereerde, naar zijn bleeke vrouw in 't bed en naar het prachtkind, dat de baker hem, gelukwenschend, op haar armen presenteerde. De dokter lachte hem vierkant uit om zijn snikken en zijn huilen en verzocht hem maar liever weer weg te gaan, terwijl hij verder zijn vrouw zou behandelen. Moeder Lie liep zwijgend en beteuterd heen en weer, dingen zoekend die zij niet scheen te kunnen vinden, de keukenmeid was opgestaan en kwam ook even, te nauwernood half aangekleed, kijken; en beneden in den gang stond Louitje roerloos-luisterend te wachten, of men hem soms voor 't een of 't ander noodig had. Meneer Vitàl, óvertrotsch van geluk, hield op met schreien, verliet de kamer en ging weer beneden. Maar plotseling, toen hij bijna in den gang was, keerde hij zich om en stoof onstuimig weer de trappen op. In al zijn ontzetting had hij nu vergeten wat het | |
[pagina 508]
| |
eigenlijk was: 'n jongen of 'n meisje; en verwilderd stak hij 't hoofd naar binnen, stotterend: ‘Docteur,.... wa.... wa.... wa es 't nou eigenlijk: ne jongen of 'n meisken?’ ‘Hein?’ riep de dokter, zich met verbaasd gezicht omkeerend bij het bed, waar hij over Eleken gebogen was. En eensklaps barstte hij in een onbedaarlijken schaterlach uit. ‘'t Es 'n, dochter, 'n firme dochter, meniere,’ zei de baker, insgelijks schokkend van het lachen. Ook de keukenmeid kon zich niet inhouden en zelfs Eleken begon even te giegelen in haar bed, zoodat de dokter haar dringend stil deed houden. Moeder Lie, plotseling roerloos midden haar beteuterd zoeken, keek meneer Vitàl stom en strak starend aan en haar gezicht vertrok in vreemde plooien, onder een stil-argeloozen, langzaam ontluikenden glimlach van verbluftheid, die haar tandeloozen mond scheef openrekte en haar zwarte oogen even leuk deed glinsteren. Meneer Vitàl was al weer weg. - 'n Jongen of 'n meisje, 't kwam er niet op aan, 't was alles goed; maar op zoo'n gelukkige gebeurtenis moest nog eens lèkker gedronken worden en hij ging met Louitje naar den kelder en haalde twee flesschen van zijn fijnste champagne boven. De dokter, moeder Lie, de baker, de meid, 't chauffeurtje, allen werden getrakteerd. Meneer Vitàl kwam zelf met het volgeladen presenteerblad in de kamer en bood de glazen aan. Zij dronken op de gezondheid van het kind en wenschten nog eens allen meneer Vitàl en Eleken proficiat. ‘Mag ik euk nie 'n zeupken hên, docteur; 'k hè toch zuk nen dust?’ vroeg Eleken met weeke stem. ‘O, nie g' zulle, nie g' zulle!’ zei de dokter ernstig, op vastberaden toon. ‘O, en ik die toch zeu geirne sampoande drijnke!’ klaagde zij. De baker begon te vertellen van een vrouw waar zij herhaaldelijk gebakerd had, en die telkens, onmiddellijk na iedere bevalling, twee glazen ‘sampoande’ dronk en er zich uitstekend mee bevond. Ook moeder Lie ging onduidelijk aan 't verhalen van een vrouw die telkens brandewijn wilde, maar de dokter deed haar beide zwijgen en stuurde haar met een wrevelig gebaar weer naar het kind, dat zwak begon te kreunen. Heel zacht, als met een soort van vrees of tegenzin, ging meneer Vitàl er nu eindelijk ook naar kijken. Hij zag de kleine, | |
[pagina 509]
| |
krieuwelende handjes, de dichte oogjes, de rusteloos heen en weer bewegende lipjes van 't gesloten mondje. Heel het klein gezichtje zag eenkleurig rood, als 't ware gekookt, en 't leek hem iets akeligs, bijna gedrochtelijks; hij begreep niet hoe daar ooit een mensch moest uit groeien. ‘'t Dijnke mij da meniere schouw of vies es van zijn dochter, e-woar?’ grinnikte de baker, met een spotblik naar meneer Vitàls verbouwereerd gezicht opkijkend. En lichtjes door de champagne opgewonden begon zij weer schril te lachen. De dokter was met Eleken klaar. ‘Et maintenant du repos, du sommeil,’ zei hij, zich tot meneer Vitàl omkeerend. ‘Houdt ou nou scheune stille, mamatje,’ glimlachte hij Eleken aan, ‘en sloap wel. 'K zal al vroeg in den uchtijnk nog ne kier kome kijken.’ Eleken, met dichte oogen, was al haast in slaap. De lamp werd laaggedraaid, moeder Lie ging op een veldbed liggen en de baker kwam stil-sussend, in de schemering, naast de wieg zitten. De stemmen werden fluisterend. ‘Kan ik niets veur ou doen, meniere?' Wil ik káffee moaken?’ vroeg de meid stil tot meneer Vitàl. Meneer Vitàl keek ondervragend naar den dokter. ‘Voyons un peu quelle heure,’ mompelde deze, zijn horloge uithalend. - ‘Trois heures et demie, non, c'est top tôt. Es er messchien nog 'n glas van die champagne?’ ‘Natuurlijk, natuurlijk, zeu veel of da ge wilt,’ fluisterde meneer Vitàl. ‘Venez en bas dans mon bureau, nous prendrons encore une bouteille en fumant un cigare.’ Schoorvoetend verlieten zij de kamer en gingen naar beneden. | |
XX.Al spoedig ondervond meneer Vitàl welke groote verandering de komst van het kind in zijn huiselijk bestaan had te weeg gebracht. Gedaan was 't met het wederzijdsch, uitsluitend-egoïstisch materiëel genotsleven! Eleken voedde en verzorgde ook grootendeels zelve haar kind, en dat nam veel van haar tijd en van haar teederheids-ontboezemingen in beslag. Hij klaagde niet, hij vond het mooi in haar, die toewijdende moederliefde, maar hij voelde zich wel eenzaam en verwaarloosd soms; en, meer dan in de eerste maanden | |
[pagina 510]
| |
van zijn huwelijk, dreven eenzaamheid en verveling hem nu naar zijn vrienden in de dorpsherbergen. 't Was winter weer, met korte, triestige, vuile dagen; de jacht was gesloten, de visch lag roerloos in de diepte van het kille water, als bedwelmd en versteven wachtend naar de komst van de nog verre lente-luwte om weer boven te komen en zich te bewegen; en toen meneer Vitàl zijn ochtend-courant-gelezen had, wist hij niet meer wat uit te voeren tot de avond-courant kwam. Hij slenterde doelloos rond, ging even kijken naar zijn auto, dien hij nu wel vagelijk van plan was te verkoopen indien zich soms een gunstige gelegenheid voordeed; hij kwam terug in huis, bleef eventjes bij Eleken en 't kind, waar hij trouwens spoedig in den weg zat, stak een sigaar op, nam soms een boek dat hij al gauw weer dicht sloeg, keek nu en dan eens naar de klok of 't nog geen tijd werd om in 't dorp te gaan. Tegen half elf trok hij er eindelijk op uit, bezocht zijn vaste herbergen, ontmoette er zijn kennissen, hoorde de nieuwtjes van den dag onder het drinken van zijn borreltjes, kwam tegen één uur eten, ging liggen, trok er dan weer op uit, keerde terug om te soupeeren en ging dan nog eens weg, terwijl Eleken zich met het kind en met haar huishouden bemoeide, dag aan dag hetzelfde leven, vastgeregeld als de stille, trage uren, die steeds over dezelfde klok eentonig voortkropen. Eleken vond dat best. Een rijke buitenheer hoorde deftig op stamenee te gaan en er zijn vrienden te ontmoeten, en met de grootste belangstelling luisterde zij iederen middag en iederen avond naar de praatjes en nieuwtjes, die hij uit de herberg meebracht. Zij ook, trouwens, had zich langzaam aan van een heel gezellig kringetje weten te omringen. Behalve moeder Lie, die nu heel dikwijls kwam, en de oude schoolmeesteres, die haar nog steeds, driemaal in de week, fransche les kwam geven, had zij ook kennis gemaakt met de vrouw van den koster en met de oudste dochter van den brigadier der gendarmerie; en meer dan eens nu, als meneer Vitàl thuis kwam, vond hij dat heele troepje om een koffietafel zitten, niet in de eetkamer, maar gezellig in de keuken, naast de keukenmeid en het chauffeurtje, bij de warmte van de kachel, met de wieg van 't kleintje in een hoek, allen luisterend naar de trage woorden van de oude meesteres, die steeds en onophoudend aan 't verhalen was. Zij was héél lang en mager, als een | |
[pagina 511]
| |
verdorde reuzin, met een houterig, breed gezicht en groote, wijd-uit-elkaar-staande, als 't ware verwilderd-starende oogen; en alles wat ze met haar trage, doffe, eentonige stem vertelde, klonk even zwaar en gewichtig, als deelde zij dingen mede van diepen ernst en overwegend belang. - Meneer Vitàl werd er in den beginne wrevelig onder en deed Eleken verwijten. Hoe was 't toch mogelijk dat ze zich met zulke menschen afgaf en dan nog wel in de keuken, in 't bijzijn van meid en knecht! Nu begreep hij ook best waarom het kwam dat ze heelemaal geen vorderingen maakte in het Fransch en hij sprak van die niets-beteekenende lessen af te schaffen. Eleken zette een bedroefd gezicht en ging aan 't schreien. ‘'K 'n hè euk anders niemand om mij 'n beetse t' amezeeren,’ klaagde zij: ‘Gij zij heule doagen uit; 'k zit hier àltijd alliene.’ Die woorden brachten hem tot bedaren. Hij moest in zichzelf toegeven, dat hij haar den laatsten tijd wel veel alleen gelaten en verwaarloosd had. Beter ware 't geweest haar niet zoo aan zichzelf over te laten. Maar hij voelde zich reeds te sterk door de kracht der gewoonte aan zijn dagelijksche uitgangen gebonden om het nu nog gemakkelijk te kunnen laten; en liever liet hij haar nog eindelijk maar haar zin. Hij maakte geen verdere opmerkingen meer en gedoogde, door zijn lijdzaam stilzwijgen, de bijeenkomsten in de keuken. Hij wende er aan, ze daar allen om de koffiekan te vinden en 't kwam zooverre dat hij soms even mee aanzat, en ook een kopje slurpte, luisterend naar de gewichtige dorpsnieuwtjes van de oude meesteres, waaraan hij soms, door kennis in de herberg opgedaan, nog een interessante trek of anecdote wist toe te voegen. | |
XXI.Toen kwam er eensklaps, door een heel toevallige omstandigheid, groote hartstocht en beweging in meneer Vitàls langzamerhand versaaiend en versuffend leven. Een der leden van den dorpsgemeenteraad, een oude boer, was plotseling overleden en een plaatsvervanger moest gekozen wordcn. ‘Dà es iets veur ou, menier Vitál! Gij moet in de ploatse van den ouën Valcke in de gemienteroad komen!’ zei met overtuiging dokter van der Muijt, toen hij op een avond met de tijding van het overlijden van den ouden boer in 't Klein Congres aankwam. | |
[pagina 512]
| |
‘Ala toe toe,’ antwoordde eerst meneer Vitàl, op dat vooruitzicht in 't geheel niet geprepareerd. ‘Wie kan 't beter zijn?’ drong de dokter aan. ‘Wie hét er tijd en vrijheid, wie es er onafhankelijk lijk gij, en gelierd, en bekwoame?’ Ook al die andere heeren drongen sterk aan en van lieverlede ging meneer Vitàl aan 't denken en aan 't wankelen. Maar hoe zou 't gaan? De burgemeester moest de keuze van een nieuwen candidaat goedkeuren om hem op zijn lijst te nemen; en, na de gebeurtenis met mademoiselle de Saint-Valéry.... Eensklaps kreeg meneer Vitàl een heete kleur over zijn wangen en bruusk ontstond een plan in hem: een heerlijke gelegenheid om nu eens zijn ouden wrok op het hoogmoedig-pedant nobiljontje te koelen. ‘Goed,’ zei hij. ‘'K zàl mij als candidoat veurstellen.’ ‘Bravo! bravo!’ juichten die heeren. ‘Moar tègen de candidoat van 't barontsjen!’ Bedenkelijk rekten zich de gezichten uit en een moment volkomen stilte en verbazing ontstond. ‘Woarom tègen den baron?’ vroeg eindelijk dokter van der Muijt teleurgesteld en niet begrijpend. ‘Da es nou gelijk, da zijn mijn affeirens,’ antwoordde meneer Vitàl beslist. ‘Wie van ulder wilt er mijn candidature tiekenen?’ Algemeene stilte. ‘Zeu! durft-e niet?’ grinnikte meneer Vitàl. ‘Ik durve! ìk zal ze tiekenen!’ riep eensklaps bravoerig de jonge Taghon. Die andere heeren bleven zwijgen, verbluft, verbouwereerd, in 't geheel niet op hun gemak. ‘Luister e-kier, menier Vitàl, mijn stem hèt-e-zèker, moar, ge 'n meug het mij niet kwoalijk nemen: ou candidature tiekenen tègen den baron, dàt 'n kan ik niet doen,’ verklaarde dokter van der Muijt. ‘Euk op mìjn stemme meugt-e zeker en vaste rekenen,’ beweerde op zijn beurt de Reu; ‘moar ge verstoa wel, e-woar, da 'k als gemienten-ontvanger tègen mijnen burgemiester nie 'n mag conspireeren.’ En ook al die andere heeren betuigden stellig en met nadruk dat meneer Vitàl hun stem zou krijgen en dat zij trouwens alles | |
[pagina 513]
| |
zouden doen wat in hun macht bestond om zijn verkiezing te doen lukken, maar dat zij evenmin openlijk, tègen den baron, zooals meneer Vitàl dat wilde, zijn candidatuur met hun handteekening mochten of konden steunen. ‘Lafoards!’ dacht meneer Vitàl in zichzelf; maar hij drong niet aan. In den jongen Taghon had hij althans een flinken bondgenoot en steun en die beloofde nu ook voor de verdere, noodige handteekeningen der presentatie-lijst te zullen zorgen. Intusschen waren al die andere heeren, door meneer Vitàls zoo plots en onverwacht besluit, ontzettend geschokt en onthutst. De dokter beet van spijt op zijn lippen dat hij daarover begonnen was en de Reu en een paar anderen zaten zenuwachtig te bewegen op hun stoel, met schuinsche blikken om zich heen en naar de deur, alsof zij reeds verraad vreesden en hun schikkingen namen om er van onder te trekken. Meneer Vitàls oogen glinsterden. Hij genoot al vast iets van zijn wraak; hij stelde zich in verbeelding het verbaasd en woedend gezicht van 't barontje voor, als hij den volgenden ochtend daarvan hooren zou. Hij bleef maar kort in 't gezelschap, hij had behoefte aan ruimte en beweging om verder over zijn plan na te denken en de noodige uitvoeringsmiddelen te beramen. ‘Op ou mag ik mee zekerheid rekenen, e-woar?’ vroeg hij nog eens aan den jongen Taghon. ‘Zeu zèker of da 'k hier zitte! Morgenuchtijnk zal ik bij ou komen mee de mannen die ou presentoassie-lijste zillen ondertiekenen’, beloofde plechtig de jonge drinkebroer. Met deze vaste belofte verliet meneer Vitàl het Klein Congres, waar die andere heeren in hoogst-gespannen stemming en hartstochtelijke discussie achterbleven. | |
XXII.De kiesstrijd was begonnen.... 't Barontje, woedend, razend, had als tegen-candidaat boer Verghote, een van zijn pachters, aangesteld; en 't gansche dorp, in twee, scherp vijandige kampen verdeeld, was in opschudding. Al de kiezers, die bewerkt kònden worden, werden door agenten der beide partijen bezocht en door de prachtigste beloften aangelokt. 't Was of die mannen heel de wereld in een Paradijs gingen | |
[pagina 514]
| |
herscheppen, waarin armen noch rampzaligen meer zouden kunnen zijn. Van den ochtend tot den avond waren meneer Vitàl en de jonge Taghon met hun mannen op gang. Bij de minder vermogenden lieten zij geld, kleeren, eet- en drinkwaren; de welgestelde burgers en boeren gingen zij flikflooien en vleien, in alle herbergen maakten zij groot vertier, trakteerden er op los, betaalden, ‘reiskes dreupels en pinten’ aan al wie ze te pakken konden krijgen. - Gelukkig dat de automobiel nog niet verkocht was! Die deed nu uitstekenden dienst; hij stond haast niet stil. Vader Peutrus en moeder Lie bewerkten van hun kant het gehucht der Groene Linde en weldra kwam meneer Vitàl tot de verblijdende conclusie, dat, al kreeg hij ook maar de twee derden en zelfs maar de helft der hem beloofde stemmen, hij nog een schitterenden triomfdag te gemoet zou gaan. En inderdaad, 't barontje, krenterig en gierig, gaf haast niets en had daarom ook niet de sympathie der menschen. Hij werd alleen gevreesd omdat hij rijk was en 't Kasteel bewoonde en ook omdat hij rekenen kon op de bescherming en den steun der geestelijkheid. Een tijdlang was er twijfel geweest of de pastoors zich ditmaal wel met de verkiezing zouden bemoeien. Geen van beide partijen was anti-katholiek, maar ten slotte had de schaal toch naar den kant van het kasteel overgeheld; en nu draafden de geestelijken, ietwat bedekt nog, en bij voorkeur 's avonds, als het donker was, ten voordeele van 's barontjes candidaat. Zoo naderde de dag der verkiezing. De propaganda werd heftiger, ontaardde weldra in persoonIijke aanvallen en hatelijkheden. Aanplakbrieven werden uitgehangen, schimpblaadjes rondgestrooid. Meneer Vitàl werd ronduit verweten dat hij een dronkaard was, een man die gansche dagen in de herbergen zat en door zijn mishuwelijk alle achting en gezag had verloren; en van den boer welken 't barontje patroneerde vertelde de tegenpartij dat hij lezen noch schrijven kon en zelfs in zijn eigen boerenvak zoó dom was, dat hij nauwelijks een os van een stier kon onderscheiden. Dokter van der Muijt, meneer de Reu en die andere heeren, trachtten zich neutraal te houden, maar het kostte hun groote moeite om kalm en in schijn onverschillig te blijven. Men zag ze gewichtig, met hoogen rug en geheimzinnige gebaren in groep door de straten loopen en 't was of ze nu stelselmatig hun gewone herbergen ont- | |
[pagina 515]
| |
weken: meneer Vitàl en de jonge Taghon troffen ze haast nooit meer aan in het Huis van Commercie, in 't Klein Congres of in d' Ope van Vrede; en de vroegere, gezellige kaartavonden en biljartpartijtjes waren totaal afgeschaft. De jonge Taghon, verschrikkelijk opgewonden al die dagen, beweerde dat de kerels niet meer te vertrouwen waren en dat hij haast niet twijfelde of ze zouden mèt 't barontje en tègen meneer Vitàl stemmen. Hij sloeg hen gade, hij waakte en volgde hen; hij zocht de gelegenheid om een hevige discussie met hen uit te lokken? Maar 't was of zij het voelden: ook hèm ontweken ze, verlieten systematisch de herbergen waar hij binnenkwam, trokken verder, met hun gewichtige, dikke ruggen en hun geheimzinnige gebaren, naar andere herbergen, die ze dan ook al spoedig weer verlieten, zoodra Taghon er hen volgde. Er was spanning, hooge, hóóge, spanning in het dorp.
's Ochtends van den grooten dag - een Zondag - was het verrukkelijk zomerweer. 't Was in 't begin van Juni en alles bloeide, kleurde en geurde in de tuinen. Overal zongen de nachtegalen en heele benden klapwiekende duiven draaiden schitterend in kringen door de ijle, blauwe zonnelucht. Het dorp was al van in de vroegte vol beweging. Uit alle gehuchten kwamen de boeren aan. Zij vulden eerst de kerk gedurende de vroegmis en de tweede mis, gingen daarna, rookend en luidpratend, naar hun gewone herbergen, zakten langzaam, in kleine groepjes, naar het gemeentehuis af. De dorpelingen kwamen met vroolijk-opgewekte gezichten op hun drempels staan, wisselden kwinkslagen met de voorbijgangers, riepen luid hun blijdschap over 't prachtig weer, maar waagden geen woord van de verkiezing. Daar hoefde nu ook niet meer over gesproken, een ieder had voor zichzelf een vast besluit genomen en de uitslag zou straks wijzen wat het was. De baas uit den Dubbelen Arend, een slimmerd, die gaarne met iedereen goed stond, had al vast zijn vlag uitgehangen, op voorhand vierend voor den overwinnaar, wie 't ook wezen mocht. Eleken, die naar de tweede mis geweest was, kwam verontwaardigd-opgewonden thuis. ‘Wilt-e nòù ne kier wa weten!’ riep ze van in de gang tot meneer Vitàl, die zenuwachtig vóór zijn venster de beweging in het dorp stond waar te nemen; ‘wilt-e noù ne kier wa weten: | |
[pagina 516]
| |
die sloeber van dien ónderpaster hé in de twiede messe gepreekt da ze tègen ou moete stemmen!’ ‘O! o!’ sprong meneer Vitàl ontdaan op. ‘Wà hèt hij gepreekt?’ ‘Dat de kiezers wel zoèn weten veur wie da ze moete stemmen,’ hijgde Eleken. ‘Ha joa moar, dat 'n wil niets zeggen,’ meende meneer Vitàl, zenuwachtig zijn schouders ophalend. ‘Hoe 't 'n wil niets zeggen? dat hij véúr ou ware zoedt hij nie zeggen: stèm veur hem’? weerlegde Eleken met eenzijdig-nuchtere vrouwen-logica. Gesard schudde meneer Vitàl het hoofd en staarde weer naar buiten. Van uit zijn kamer zag hij de stoep van het gemeentehuis en verder heel de lange straat, met die ééne schel-wapperende vlag van den Dubbelen Arend, tot aan de plaats, waar het nu bontwemelde van menschen-menigte. Steeds talrijker zakten de groepen slenterend naar het gemeentehuis af en eensklaps hoorde hij in 't dorp het galmen van een zware bel, die de kiezers tot de stembus opriep. Het klonk als een alarmgeluid, dat hevig tot in 't diepste van zijn kloppend hart terugbonsde. 't Was of zijn levenslot nu ging beslist worden. Hij zag den rood-gezwollen kop van den jongen Taghon in de straat aankomen, nam hoed en stok en liep hem op den drempel te gemoet.
De stemming was begonnen.... Een dichte menschenschaar trok onder holklinkend voetgetrappel als een kudde, langs de breede, houten trap van het gemeentehuis naar boven en drong er zich op elkaar in de ruime zaal van de gemeenteraads-vergaderingen. Een gendarm in groot uniform, met colback en geweer, hield bij de open deur de wacht en op een podium aan 't eene uiteinde der zaal, riep de veldwachter met luider stem de namen af. De kiezers kregen hun bulletins, drongen achter het bruin-linnen beschot der ‘isoloirs’ om ze te stempelen, kwamen er weer uit en stopten de briefjes in de bussen, onder toezicht der autoriteiten. Toen drongen zij langzaam weer in de kudde en bij den uitgang ontvingen zij uit de handen van twee mannen, waarvan de een fungeerde voor 't barontje en de andere voor meneer Vitàl, hun bontjes voor eten en drinken; en met glundere gezichten daalden zij de trap weer af, kwamen in de ruime herberg- | |
[pagina 517]
| |
kamer van 't gemeentehuis en gingen al vast wat bestellen. Die bontjes, geldig voor een lekkeren maaltijd en vijf pinten bier of vijf borrels, waren steeds het glanspunt en de groote attractie der verkiezingen. De openlijke, vast-bekende partijgangers der candidaten aanvaardden die wel maar uit ééne hand; maar al de twijfelaars, die hun keuze wisten geheim te houden, namen grif van beide kanten aan en zoo hadden velen recht op twee maaltijden en op tien glazen bier of borrels. 't Was twaalf uur. De kiezing was zoo goed als afgeloopen, maar de uitslag zou niet vóór vier of vijf uur in den namiddag bekend zijn. - Meneer Vitàl stond met Taghon beneden in de gelagkamer van het gemeentehuis en poogde op de uitdrukking van de gezichten en in 't luisteren naar de gesprekken iets van een algemeene impressie waar te nemen; doch alles was verward en vreemd en twijfelachtig, alsof het om heel andere dingen dan de verkiezing was te doen. De boeren praatten met schril-schetterende stemmen over vee en landerijen, giegelden, spuwden en lachten, waren er op uit om een dagje van gezelligheid en pret; maar buiten op de stoep, vlak bij een der wijdopenstaande vensterdeuren, hield zich al van in 't begin 't barontje met den onderpastoor en den nieuwen candidaat - een dikke, rooie, slaafsch-verbouwereerde boerekop - en meneer Vitàl begreep maar al te goed wat voor een invloed het enkele zicht van dàt drietal daar samen op de wankelmoedige en bedeesde kiezers moest uitoefenen. Toch bleef hij vol moed, daar de jonge, opgewonden Taghon hem blééf verzekeren dat hij een kolossale meerderheid zou behalen; en even had hij pret in zichzelf om de benauwde gegeneerdheid van dokter Van der Muijt, de Reu en die andere heeren, toen zij, van de stembus weer beneden komend, en hèm en 't barontje te gelijkertijd in de herbergzaal ontwarend, haast niet meer wisten hoe zich te houden en te wenden. Zij groetten op een afstand om de beurt de twee partijen, staken hun donkere, dikke ruggen samen, waartusschen alleen de smalle, magere, bleekgrijs-gejaste rug van de Reu als een lichtkaars opschoot; en eindelijk vonden zij in de joelende drukte een onbezet hoekje met een tafeltje, waar zij dadelijk voor een ‘reiske dreupels’ gingen dobbelen, als om duidelijk genoeg te betuigen, dat zij menschen van vrede en verzoening waren, die hun burgerlijke plichten als kiezers wel volbrachten, maar zich daarbuiten met geen vijandige partijschap wenschten op te houden. | |
[pagina 518]
| |
‘Blanco,... ze stemmen blanco,’ spotte de jonge Taghon. Even vóór éen uur hadden de laatste kiezers gestemd en meneer Vitál nam Taghon mee naar huis om te dineeren. De teerling was nu geworpen; wat er ook van kwam, het kon niet meer veranderen. Nu maar lekker gedineerd, 'n flinke flesch gedronken, 'n fijne sigaar gerookt, en gewacht. De rest zou van zelf wel komen. Alleen had meneer Vitàl aan Eleken gevraagd om de tafel in de voorkamer te laten dekken, zoodat zij van daar uit alles konden zien wat er op straat gebeuren zou. Vooreerst gebeurde er niets. De straten waren leeg, de kiezers aan 't eten. Zij mochten gaan waar 't hun beliefde en alle herbergen zaten stampvol; overal kregen zij voor hun bon een lekkeren maaltijd, die dan later door de kiesdravers betaald zou worden. De bontjes van 't barontje waren rood en die van meneer Vitàl groen; dat was 't eenig verschil. De blauwe kleur hadden beide partijen systematisch vermeden, omdat het de politieke kleur was van de liberalen, waar niemand graag gemeens mee had op 't dorp. Aan de tafel van meneer Vitàl ging het er zenuwachtig toe. Meneer Vitàl had mooi te herhalen dat er meer dan tijd genoeg was om rustig te dineeren en een goed glas te gebruiken, aangezien er vóór vier ure toch onmogelijk iets bekend kon worden, zij waren rusteloos-gejaagd alle drie, schichtig etend en drinkend, alsof ergens een vijand zat te loeren, die hen de brokken uit den mond zou stelen. Geen moment verliet hun blik de stil-verlaten straat, met de agitant-wapperende vlag aan den gevel van den Dubbelen Arend; en iederen voorbijganger noemden zij bij den naam en deelden aan elkander mede hoe hij er uitzag, ernstig, vroolijk of onverschillig, en waar hij vandaan scheen te komen, en waar hij naartoe scheen te gaan. Maar de straat bleef van een ongeloofelijke rust en stilte; enkele huizen langs den zonnekant hadden zelfs hun blinden dicht en langs de schaduwzijde zaten vrouwen met kleine kinderen op de drempels te spelen, net als op de doodgewoonste zondagen. Eerst tegen drie ure begon er een weinig beweging te komen. De kiezers trokken in groepjes uit de herbergen waar zij gegeten hadden en verlieten het dorp, 't gezicht rood, de pet scheef, dampend-smakkend aan hun pijp. Zij praatten luid en lachten in de straat; maar hoe meneer Vitàl en Eleken en de jonge Taghon | |
[pagina 519]
| |
ook al met inspanning luisterden, iets duidelijks konden zij op dien afstand, achter de gesloten ramen, niet hooren. Meneer Vitàl, die geen oogenblik meer met rust kon zitten, schelde om 't chauffeurtje. ‘Es 't er al iets bekend, Louitje?’ vroeg hij gejaagd, aan 't binnenkomend knechtje. ‘'K 'n geleuf 't nie, meniere; 'k 'n hè toch nog niets g'heurd.’ ‘Weet-e wat da ge doet, Louitje: goat in den hof, stikt ou wig achter de muur, tegen 't hekken en hurkt ne kier wat dat al die veurbijgoande boeren vertellen. Moar ge 'n meug nie lange wigblijven, zulle; en.... pstt!.... zeg!.... zeg aan Nathalie da z' ons nog 'n flassche champagne brijngt.’ Louitje ging en Nathalie kwam met de flesch. - Meneer Vitàls handen beefden zóó zenuwachtig, dat hij de ijzerdraadjes van de kurk niet door kon knippen. De jonge Taghon moest het van hem overnemen. Hij vulde schuimend de glazen en klonk aan, opgewonden roepend: ‘Op de goejen uitslag!’ Maar ook hij had geen rust meer; hij keek in de straat, waar steeds meer kiezers-groepen slenterend aankwamen en eensklaps stelde hij voor even naar 't gemeentehuis te loopen om te hooren wat er omging. ‘O, joa, menier Daniël, as 't on blieft, doet datte!’ smeekte Eleken. Maar de deur ging open en 't chauffeurtje kwaw opnieuw te voorschijn. ‘Hawèl?’ riepen zij alle drie, in hoogste spanning. ‘Ze 'n klappen zij van nie anders as van ulder land en ulder biesten,’ glimlachte onnoozel het knechtje. ‘O die loeders!’ riep verontwaardigd Eleken. ‘En niets, nièts van de kiezijnge?’ vroeg verbaasd meneer Vitàl. ‘Ha 't doet; da z' ulder broek voagen aan de kiezijnje en dat 't ulder gelijk es wie dat er gekozen wordt, hè 'k er 'n poar heuren zeggen,’ antwoordde Louitje wat verlegen. Plotseling vloog de jonge Taghon met een kreet naar een der vensterramen: ‘Kijk ne kier ginter; wa es dàtte?’ Meneer Vitàl en Eleken keken ijlings-schokkend om en zagen van verre een woelende beweging op de stoep van het gemeentehuis. Een groep van een twintigtal mannen stond naar de ingangs- | |
[pagina 520]
| |
deur gedrongen en eensklaps stoven zij uiteen terwijl een kerel, blootshoofds en met zwaaiend-uitslaande armen, wild van de trappen sprong en als een gek de straat in holde, dadelijk door een hem na-hollende bende gevolgd. Haast te gelijkertijd kwam een tweede man buiten gestormd, die twee duiven opliet; en meteen galmde joelend geschreeuw, terwijl menschen, midden in de straat, van uitgelaten pret begonnen te dansen en te springen. ‘Toe, toe, goan urk ne kier en kom het seffens zeggen!’ gilde Eleken 't chauffeurtje toe. Maar de jonge Taghon was hem al voor; en meneer Vitàl, bleek als een lijk naast Eleken achter het raam, zag hem ook reeds als een gek de straat in hollen. Hij rende tot halfwege 't gemeentehuis, in het rumoer der dorpelingen, die rechts en links hun deuren openrukten; maar plotseling bleef hij staan, als door een hinderpaal in zijn wilde vaart geremd. Meneer Vitàl zag hem even midden in een groep staan praten, met hartstochtelijke gebaren en bewegingen, alsof hem iets verteld werd dat hij niet gelooven kon; en toen keerde hij zich schijnbaar kalmer om en kwam met vluggen, vastberaden stap weer naar 't ‘Kasteelken’ toe. ‘Hawèl,’ wa es 't? wa es 't?’ riep meneer Vitàl, trillend van ongeduldige emotie, alsof Taghon hem van zoo verre hooren kon. ‘Och Hiere! och Hiere! 't Pakt mij aan mijn herte!’ zuchtte Eleken zijn arm knellend. Taghon, aan 't hek gekomen, zag meneer Vitàls ontdaan gezicht achter het venster en schudde langzaam 't hoofd, terwijl zijn lippen naar beneden trokken. Meneer Vitàl en Eleken stormden hem in den gang te gemoet. ‘Slecht nieuws?’ vroeg meneer Vitàl schor. ‘Heul slecht,’ antwoordde Taghon ontmoedigd. ‘Es 't resultoat definitief gekend?’ ‘Joa 't.’ ‘En....?’ ‘Twiehonderd negen en tachentig.’ ‘Ikke?’ Taghon knikte sprakeloos met het hoofd. ‘En Verghote?’ ‘Zeshonderd twie en tnegentig!’ ‘Nom de dieu!’ Zij drongen alle drie haastig weer in de kamer en sloten de deur. | |
[pagina 521]
| |
Hun consternatie was zóó ontzettend groot, dat geen van drie even nog een woord kon spreken, terwijl zij elkaar met stomverbaasde, haast verschrikte oogen aankeken. Eleken barste plotseling in tranen uit. ‘Twie..,. honderd.... negen.... en tachentig!’ herhaalde menier Vitàl alsof hij 't niet gelooven kon. ‘Twie.... honderd.... negen.... en tachentig! Zij-je nie mis? Hè-je wel goed verstoan?’ ‘Heul goed,’ zuchtte Taghon, met bevende handen op een stoel zinkend. Er was opnienw een oogenblik volkomen stilte, waarin zij hoorden het zwellend-oploeiend gejoel in de straat. ‘Moar, nom de Dieu! doar 'n zijn dan nie anders geweest as valschoars!’ gilde plotseling meneer Vitàl, met van woede uitpuilende oogen. Taghon zat met gebukt hoofd in zichzelf te vloeken en te knarsetanden. Eensklaps vloog hij op, de vuisten naar de straat gebald, met heesch-dreigende stem schreeuwend: ‘Den dokteur en de Reu, en al die andere valsche lafoars, dà zijn de sloebers dien d' er ou ingesteken hèn! moar nondenondedomme! wach moar, 'k zal ze vinden! Ze 'n zillen 't veur niet nie gedoan hên!’ ‘Noeit 'n zal van der Muijt hier over de zulle mier komen?’ krijschte Eleken. ‘Al moest ik nog wel tien kinders krijgen, gien ien 'n zal d'er deur zijn peuten mier goan. En gij, gij!’ riep ze, met naar meneer Vitàl als 't ware dreigend uitgestoken wijsvinger, ‘gij 'n zil noeit op ulder stamenees mier komen en in al ulder sosseteiten ou demissie geven!’ ‘Ah la la la la la la!’ hoofdschudde meneer Vitàl zonder veel notitie van Elekens heftigen uitval te nemen. ‘Twie.... honderd.... negen.... en tachentig stemmen, tegen zes.... honderd.... twie.... en tnegentig veur da virken van die Verghote, die zeu stom es as 't achterste van 'n kalf en hoast zijnen noame nie 'n kan zetten! nom de Dieu de nom de Dieu! Ala, kom, 't es om d' er mee te lachen! Taghon, drijnkt ou glas uit; Eleken hoalt ons nog 'n flassche: we goan mee vieren!’ Hij werd ineens bitter opgewonden, hij grijnslachte, dronk keer op keer zijn beker leeg, stak een sigaar op en kwam met Taghon voor 't venster staan, spottend uit de hoogte kijkend naar de drukte in de straat. De stoep van het gemeentehuis was als de ingang van een bijenkorf, zwart-wemelend van onophoudelijk in-en-uit-krioelende | |
[pagina 522]
| |
menschenmassa; en midden op de straat werd er gezongen, gesprongen en gezwierd, als op de dolste kermisdagen. Eensklaps begonnen de klokken op den kerktoren triomf te luiden en in de verte dreunde het gebulder der kanonnen, terwijl de vlaggen aan de huizen haastig werden uitgehangen. Toen barstte schetterend de muziek uit en een lange stoet kwam in de verte aan, voorafgegaan van wild-hossende, dansende, zwierende en buitelende bengels, die, onder het uitbundig schimpgelach van de toeschouwers langs de huizen, aan een lange touw een oud stuk kachelpijp over de straatkeien sleepten. Meneer Vitàl stond wit van woede te beven en Eleken barstte plotseling weer in tranen los. ‘O, die sloebers! die sloebers! die sloebers!’ kreet zij, uit de kamer vluchtend. ‘Menier Vitàl, woar es ou geweire? woar es ou geweire?’ hijgde zoekend de jonge Taghon. ‘As ze mee ulder buize veur 't huis durve komen schiet ik er in lijk in de musschen!’ Maar zij waagden zich niet. Vóór de stoep van het gemeentehuis hieven zij een gebrul aan als van wilde beesten en zwenkten links om, een zijstraat door, in de richting van 't Kasteel. ‘Kijk ne kier, kijk ne kier, zie-je ze meegoan; de valsche sloebers!’ raasde Taghon. Hij wees naar een groepje van een zestal heeren, die in den stoet achteraan kwamen en meneer Vitàl herkende van verre de om den hoek verdwijnende, dikke, donkere ruggen van dokter van der Muijt en die andere heeren, met in hun midden den mageren, lichtgrijs-gejasten rug van de Reu, die er als een schrale kaars recht uit opschoot.
Tot laat in den nacht bleef het dorp vol rumoer en beweging. Om tien uur, toen Taghon, die ook blijven soupeeren was, eindelijk vertrok, ging meneer Vitàl met gloeiend hoofd en saâmgetrokken wenkbrauwen nog eens in zijn tuin, om daar in eenzaamheid en duisternis zijn woede en teleurstelling te koelen. Maar zelfs dáár had hij geen rust en werd hij onophoudend weer geprikkeld door de schrijnende herinnering aan zijn geleden nederlaag. Hij hoorde steeds de chaotische geluiden van 't feestvierend dorp, de bralstemmen der dronkaards en het ver gebulder der kanonnen; en af en toe schoot uit het donkere van den nacht, in de richting van 't kasteel, een vuurpijl naar den hemel, die daar even hoog | |
[pagina 523]
| |
en glinsterend-helder, tot een rijkkeurigen tuil van flonkersterren openbloeide en meteen in de duisternis wegstierf. Hij hoorde, als een vaag echo, 't geroep der menigte ginds verre; en zelfs de tonen der muziek, die ook aan het kasteel was, klonken soms tot hem door, heel fijn en ijl, als werden zij uit kinder-speeltuigen geblazen, met iets schimpends in hun ijle fijnheid, of er ginds ergens een spotgeest zat, die zoo belachelijk-zwak en kinderachtig speelde, om hem te plagen en te sarren. Hij dacht aan mademoiselle de Saint-Valéry, die dat nu ook alles zag en hoorde en een bittere plooi trok om zijn mond. Zijn lippen trilden, iets woelde in hem, diep in zijn binnenste, en plotseling kwamen tranen in zijn oogen. ‘Woar zij-je, Fietàl?’ klonk eensklaps in de duisternis de stem van Eleken, die, ietwat angstig voor zijn opgewondenheid, hem in den tuin gevolgd had. Hij kon niet dadelijk antwoorden; de emotie schroefde zijn keel toe. Dringender herhaalde zij haar geroep. ‘Hier,’ antwoorde hij eindelijk, met schorre stem. ‘Ala toe, kom nou bij mij in huis, 'n houdt ou mee die smerigen boel nie langer bezig,’ vermaande zij. Een vuurpijl schoot ginds verre in de hoogte en bloeide in den nacht zóó helder open, dat hij even, als bij den gloed van een weerlicht, gansch haar beeld als 't ware in vreemde, sensueele schoonheid vóór zich zag. Het deed hem goed haar zoo te zien, haar dicht en trouw bij zich te voelen. Zij, ten minste, was van hem en haar zou niemand hem ontnemen. En plotseling voelde hij intens, dat hij nu ook zijn geluk niet verder zoeken mocht noch kon. Het was nu eenmaal zoo, hij zelf had door zijn huwelijk den toestand zoo geschapen: eer, ambitie, hoogere verheffing en ontwikkeling moest hij nu maar voor goed vaarwel zeggen en zich tevreden houden met het geluk dat hij bezat: zijn natuurkind, de mooie, flink-gezonde vrouw die nooit zich aan hem weigerde, de moeder van zijn kind, die hem nog meer mooie, flink-gezonde kinderen zou geven. ‘Eleken,’ murmelde hij verteederd, ‘Eleken;’ en eensklaps sloot hij haar in de duisternis tegen zich aan, met zulk een knellenden hartstocht, dat zij er eerst van schrikte. Maar zij juichte inwendig en zoende hem terug met dichte oogen, terwijl zij ook onstuimig haar armen om hem heen sloeg, of zij hem nooit meer los zou laten. ‘Kom, kom, kom, al de rest 'n es de moeite nie weird,’ hijgde hij. Hij trok haar met zich mee, met rassche schreden, gejaagd als | |
[pagina 524]
| |
in een vlucht, dwars over 't donker grasveld, recht naar huis toe. ‘Chtt! stille, stille, da ge 't kind nie wakker 'n moakt,’ fluisterde zij vermanend, toen zij boven op hun kamer waren. Een schelle gloed vlamde even als een weerlicht in de donkere ruiten op, een doffe knal weergalmde dreunend in de verte. Hij grinnikte spotlachend en zoende en prangde haar nog vuriger. ‘Chtt! stille, stille,’ suste zij dringender, ‘'t kleintje nie wakker moaken.... | |
XXIII.Dien winter werd hun tweede kind geboren: een jongentje. Dokter van der Muijt werd er niet voor gehaald. Zij namen een jongen, pas-geïnstalleerden dokter uit een naburig dorp. 't Was ook bijna overbodig. Met Eleken ging dat weer zoo gemakkelijk of het niets was. Maar, wie zich sinds een tijd al minder prettig voelde, was meneer Vitàl! Zijn eetlust nam af, hij klaagde over hoofdpijn en slapeloosheid en ook over vage pijn in den rug en de lenden; en, hoe weinig hij ook at, toch kreeg hij steeds in zijn maag een zwaar gevoel van óvervolheid, alsof hij zich voortdurend veel te goed deed. Hij liet het jong doktertje halen. ‘O, 't 'n zal niets zijn,’ meende deze. ‘'n Beetse van 'n vuile moage, ne kier firm purgeeren en nen dag of viere vasten.’ Nu was er niets waar meneer Vitàl een zoo bepaalden hekel aan had als aan vasten. Zijn lekkere maaltijden, zijn digestie-borreltjes en zijn sigaartjes vulden den langen dag met afwisselende genoegens en zoodra hij dàt moest ontberen werd alles vervelend, droef en leeg. Daarbij geloofde hij maar zeer betrekkelijk aan de doelmatigheid van 't vasten. Hij had juist het tegenovergestelde: iets opwekkends, iets prikkelends gewild. Zijn maag was alleen wat lui, meende hij; maar, de dokter beval het en hij moest althans probeeren om zijn voorschriften te volgen. Hij zat daar, in zijn chambercloak gewikkeld, als een slachtoffer bij 't vuur; en toen 't diner op tafel kwam, wendde hij zuchtend, met een pijn-trek om den mond, het hoofd op zij. ‘Ha moar 'k zoe toch iets eten, al was 't moar 'n talleurken soep en 'n klein buufstiksken,’ zei, op een klaagtoon, Eleken, die, evenmin als hij, van vasten hield. | |
[pagina 525]
| |
‘'K 'n mage niet, 'k 'n durve niet, den dokteur hé 't verboôn,’ jammerde hij. ‘Hè-je nou nievers gien goeste noar?’ ‘Goest en gien goeste. Had hij mij nie gezeid da 'k vasten moest, 'k zoe toch wel wa geëten hên.’ ‘Wel, eet dan; al etende zal de goeste komen,’ drong zij aan. Maar hij durfde toch niet. Hij stond op, bekeek zich in den spiegel, stak zijn tong uit. ‘Mijn tong 'n wor nie scheunder mee niet t' eten, ze wordt hoe langer hoe witter,’ zuchtte hij. Zij nam een bord en lei er een stuk vleesch met saus en een paar aardappels op. ‘Ala toe toe, eet da ne kier scheun op; 't 'n es anders nie as fleiwte,’ verzekerde zij. De verzoeking werd folterend, doch hij blééf weerstand bieden. ‘Nie, 'k goa nog wachten tot morgen; moar as 't morgen nie beter 'n es begin ik weere t' eten.
Den volgenden ochtend zag hij er zeer slecht en bleek uit, en zijn tong was nog dikker dan den vorigen avond beslagen. Hij voelde zich heel zwak en alles draaide en schemerde vóór zijn oogen. Eleken werd angstig. ‘Ge mòèt eten!’ beval ze. ‘'t Zijn fleiwten, zeg ik ou. Die jongen dokteur 'n kent da niet. 'K zal ik ou genezen. Zij liep naar de keuken en deed Nathalie een flinke biefstuk klaar maken. De jonge Taghon, die gehoord had dat meneer Vitàl ziek was, kwam hem al in de vroegte bezoeken. ‘Eten! eten! eten!’ zei hij ook, met nog meer nadruk dan Eleken, meneer Vitàls laatste aarzelingen overwinnend. ‘Eten, menier Vitàl, en euk ne firmen dreupel pakken; 't 'n zijn anders nie as fleiwten op de moage.’ ‘Moar 'k hè almets zuk 'n pijn in mijn oarms en mijn bienen, en surtout in mijne rugge,’ klaagde meneer Vitàl. ‘Dat 'n es 't spreken nie weird,’ verzekerde Taghon. ‘Da komt van ou woater. Hè-je doar nog gien flasselken veuren?’ Verwonderd keek meneer Vitàl den jeugdigen drinkebroer aan: ‘'n Flasselken? Wa veur 'n flasselken? Om wat te doene?’ | |
[pagina 526]
| |
De jonge Taghon expliceerde 't hem. Meest al die heeren, die veel uitgingen, en vooral de brouwers en de stokers, die genoodzaakt waren veel te drinken, kregen op den duur last van hun nieren. De dokters noemden dat albuminurie, of afscheiding van eiwitstof, of urémie, al gekke namen die ze verzonnen om de patiënten bang te maken en ze lang genoeg onder behandeling te kunnen houden, terwijl het zaakje toch zoo dood-gewoon was en zonder eenige moeite door de patiënten zelf kon worden nagegaan. Men ging eenvoudig bij den apotheker om ‘een flasselken van da goed’ waarmee het water onderzocht moest worden. De apotheker gaf je een fleschje en een glazen tubetje. Dat tubetje vulde je met je water, je mengde er enkele druppeltjes van 't fleschje in en liet het zoo staan tot den volgenden dag. Dan nam je 't zachtjes, zonder schudden op en op den bodem van het tubetje zag je een grijze, geelachtige stof liggen, als héél fijn zand. Dat was de eiwitstof die zich met het water afscheidde. Lag er slechts een klein beetje in, je zag er niet eens naar om en dronk maar lustig voort je pintjes en je borreltjes. Lag er wat veel, dan dronk je gedurende een dag of acht of tien iets minder, tot het op den bodem van het tubetje weer normaal geworden was. En sterk, zwaar voedsel bleef je aldoor nemen: buufstikken, zwijnskarbenoaden, eieren, zooveel als je maar kon. Taghon's vader, hijzelf, de ontvanger de Reu, meest al die heeren hadden zoo een fleschje en een tubetje, die zij af en toe gebruikten, zooals men met een thermometer zijn temperatuur opneemt; en zij bevonden er zich uitstekend mee, 't was als een leiddraad in een doolhof, je wist altijd precies waar je heen ging, wat je verdragen kon en niet, wat je doen of laten moest. 't Was of je de dokter bestendig in de la van je nachttafel had zitten. Natuurlijk waren de doktoren daar woedend om. Van der Muijt beweerde zelfs dat het een kwakzalverij was, zóó gevaarlijk, dat zij bij de regeering diende aangeklaagd: maar je liet ze maar praten en ging stil je gang, want iedereen begreep heel goed waarom ze daar zoo tegen waren. Meneer Vitàl had heusch niets anders te doen dan flink en ferm te eten en te drinken, de doktoren aan de deur te zetten en zich bij den apotheker om een fleschje en een tubetje te gaan. Meneer Vitàl luisterde, twijfelend, vagelijk bang, even geprikkeld zelfs omdat Eleken zich weer in het gesprek kwam mengen en hem ook nog eens háár raad op wou dwingen. Zijn blik viel op | |
[pagina 527]
| |
't portret van Nonkelken, grimlachend in zijn gouden lijst; en zijn gezicht vertrok tot een grimas van pijn, terwijl hij aarzelend antwoordde: ‘Mijn tong es zeu vuil en 't es almets lijk of er ne stok zat in mijn keele. As ik euk moar “'t bolleken” nie 'n krijge, gelijk Nonkelken.’ De jonge Taghon moest hartelijk lachen. ‘Haha! Nonkelkens bolleken, dat was er ook 'n goeje! Nonkelken was bijna zeventig toen hij ziek werd en meneer Vitàl was pas in de dertig. Nonkelken was gestorven van ouderdom, alleen van ouderdom. Hij had iets in de keel gekregen zooals een ander iets in zijn buik of in zijn rug krijgt. Alleen dìt kon het zijn: Nonkelken wou op 't einde van zijn leven bijna niets meer eten en misschien wel was zijn keelgat toegegroeid. En dáárom nog eens: eten! eten! eten! altijd maar eten! alle kwalen ver-eten!’ Nathalie kwam met de biefstuk en de gebakken aardappels binnen. Het rook heerlijk-lekker; je snoof er met wellust de fijne lucht van op. ‘Dà zijn de medecijnen die-je gij neudig hèt, zie!’ riep Taghon. ‘Ala toe, zet ou aan toafel en begin moar firm te smullen.’ ‘Joa moar, mijn vuile tonge,’ aarzelde meneer Vitàl nog even. ‘Eet ze scheune!’ zei Taghon. Meneer Vitàl zette zich bij en begon te eten. In 't begin ging het wat moeielijk. Zijn tanden waren sleeuw, niet meer gewend aan 't kauwen na die twee dagen vasten. Maar langzamerhand kwam hij er weer in en at weldra met smaak. Hij kreeg een lichte kleur, zijn oogen herleefden, een glimlachje kwam op zijn lippen. ‘'K geleuve woarlijk dat 't mij gien kwoad 'n zal doen,’ zei hij. En hij stond even op om in den spiegel naar zijn tong te kijken. ‘Verdeeke! die vuiligheid es hoast wig,’ glimlachte hij. ‘Wa hè 'k ou gezeid!’ triomfeerde Taghon. ‘Ala toe, eet moar ziere veurt en pakt 'n goe glas wijn of 'n firme pinte bier.’ ‘'K zoe liever 'n pinte bier hèn,’ zei meneer Vitàl. Eleken vloog zelve naar den kelder, om het hem versch te halen. | |
XXIV.Dien winter kocht meneer Vitàl zich een fleschje en een tubetje. Af en toe maakte hij de mengeling en keek dan den volgenden ochtend naar het resultaat. | |
[pagina 528]
| |
't Was telkens als een fijn, grijsgeelachtig wolkje, dat daar op den bodem lag. Het leek niets op zichzelf, een snuifje, een donsje in een glaasje; en toch prikkelde 't hem zoo, het maakte hem zoo boos en zenuwachtig en hij schudde 't door elkaar en zag het dan heelemaal troebel worden, met hier en daar een héél klein helderglanzend puntje, als een doorschijnend balletje van goud. Het sarde en treiterde hem. Hij had het tubetje heelemaal helder willen zien, zooals hij wist dat 't wezen moest, zooals het bij gezonde menschen was. Want,.... hij probeerde 't ook op Eleken en zelfs op zijn kinderen om te vergelijken en zoo zag hij juist 't verschil; en dat verschil alleen maakte hem reeds chagrijnig, was iets dat hij niet uit kon staan. ‘Ha moar es da nou toch 't spreken weird, veur azeu 'n klein beetsen!’ ontsnapte 't Eleken eens, bijna ongeduldig, toen hij haar weer, met gefronst voorhoofd, het tubetje vertoonen kwam. ‘'n Klein beetsen! 'n klein beetsen!’ riep hij, bitsig. - ‘Weet-e gij wel dat da klein beetsen eiwit es en dat de kracht van ne meinsch zijn lichaam daarmee wiggoat?’ ‘Ha moar, Hiere Godheid, mee ièn ei te zuipen hè-je toch wel tien kiers zeu veel eiwit weere of dat er doar in es,’ zei ze argeloos-naïef. Hij keek haar aan met oogen of hij haar van verontwaardiging in den grond wou boren. Doch hij bedwong zich en haalde zijn schouders op. ‘Cest ça, g' hèt gelijk, 'k zal morgen 'n ei zuipen,’ antwoordde hij op kwaadaardigen spottoon.
Naar een dokter wilde hij niet meer. In den jongen arts van het naburig dorp had hij geen vertrouwen en over dokter van der Muijt was hij, sinds de verkiezing, niet goed meer te spreken. Het was wel geen openlijke vijandschap, maar hij groette sec als hij nu een van die heeren ontmoette en met Taghon had hij andere herbergen uitgekozen om hun avonden door te brengen. - Trouwens, hij ging niet veel meer uit; hij begon menschenschuw te worden. Hij was en bleef vaag misnoegd en chagrijnig over allen en alles, en de minste onaangenaamheid kon hem buitenmate hinderen en prikkelen. 't Was alles de schuld van zijn maag, die maar niet weer op streek wilde komen. Iederen ochtend nu, bij het ontwaken, na een | |
[pagina 529]
| |
woeligen en dikwijls slapeloozen nacht, stond hij loom-vermoeid op, met dat naar gevoel in zijn keel of daar iets zat dat hij niet weg kon krijgen. Met gefronste wenkbrauwen ging hij naar den spiegel, zag zijn geelachtig-bleek, opgezwollen gezicht met waterige zakken onder aan de oogen, stak zijn tong uit en schudde mistroostig het hoofd. Die tong wóú maar niet zuiver worden. Altijd dat droge, wit-beslagene, altijd dien akeligen smaak, altijd die lust tot walgen en braken. Toen ging hij naar het tubetje, nam het voorzichtig op en telkens zag hij weer dat treiterend wolkje, dat bedenkelijk geel-grijs bodempje, nu eens wat meer, dan weer wat minder, maar telkens en telkens weer, onverjaagbaar. Het maakte hem droevig en ellendig voor den ganschen dag. 't Gewoon ontbijt van andere menschen: brood, melk en koffie, een ei, een stukje kaas boezemden hem een onoverkomelijken af keer in; hij gruwde er van, hij kon eigenlijk niets van soliede voedsel gebruiken, zijn maag moest eerst geopend worden door iets prikkelends en vloeibaars: nu eens een glas champagne, dan weer cognac met spuitwater en weldra liefst een borrel, een groot glas sterke jenever en somtijds twee, tot hij weer zijn krachten voelde. Eerst daarna kon hij ontbijten. Maar dan kwam de digestie en die wou ook maar niet. Het bleef hem op de maag liggen, hij werd weer draaierig en misselijk, en opnieuw moest hij zijn toevlucht nemen tot de flesch, om het te helpen verwerken. Dat duurde zoo den ganschen dag: zijn maag prikkelden, voedsel innemen, de spijzen verwerken. Het werd een chagrijnige obsessie, een zoeken en probeeren van allerlei huismiddeltjes en meteen een halsstarrig-toenemenden afkeer van elke geneeskundige behandeling of hulp. Geen medicijnen, geen dieet, geen vasten meer! 't Was of hij zich instinctmatig den ernst van zijn toestand wel bewust was en gruwde bij 't vooruitzicht van al wat hij zou moeten doen en laten om nog te genezen. Hij wìlde niet ziek zijn, geen oogenblik; hij wilde als een gezond mensch leven, of niet leven! De overige uren van den dag, waar zijn maag hem een poosje met rust liet, bracht hij nu liefst binnenshuis door. Jagen deed hij niet meer, de auto stond uitgedoofd in de remise en ook de kleinste wandeling vermoeide hem zoo, dat hij maar liever op zijn kamer bleef Ook het lezen ging niet goed meer; de letters schemerden en dansten vóór zijn zwakke oogen en zijn geest, bij 't minste ingespannen denken, begreep maar half en vaag meer | |
[pagina 530]
| |
de beteekenis der verwarde zinnen. Bij voorkeur zat hij nu te peuteren in gëillustreerde blaadjes, waarbij zijn oogen stil-genoten van de lijnen en de kleuren, terwijl van zijn hersenvermogen slechts een minimum van werking werd vereischt. Het waren dikwijls ondeugende voorstellingen, waar hij dan met Eleken nog even om kon lachen; en als hoogste distractie had hij het kaart- of domino-spel, waarvan hij uren lang genieten kon, in gezelschap van Taghon, van de oude schoolmeesteres en moeder Lie of vader Peutrus, die hem nu vaak om de beurt kwamen bezoeken. Zij speelden met de flesch op tafel, onder het aanhoudend rooken van pijpen en sigaren, terwijl Eleken zich met haar kinderen bezig hield; en langzaam aan werd het een roes waarin hij zijn verveling en zijn narigheid vergat en zich voor een poos weer beter voelde. Dan was hij week-verteederd over Eleken en zijn kinderen en hij verlangde naar den avond om weer innig en alleen bij haar te zijn, als in een instinctmatig voorgevoel dat ook diè genieting hem weldra zou ontnomen worden. | |
XXV.Van lieverlede kwam hij heelemaal niet meer uit en in 't dorp begonnen zich vreemde geruchten te verspreiden. ‘Menier Vitàl drijnkt hem ziendelijngen deud in den dzjenuiver!’ vertelden de menschen. De oude schoolmeesteres had hem op een middag alleen in zijn kamer vinden zitten, terwijl Eleken even naar de Groene Linde was, zóó stom- en stomdronken met de flesch naast zich, dat hij haar niet eens herkend had en bijna van zijn stoel gevallen was toen hij op wou staan. De schoolmeesteres was er van geschrokken zóó ellendig slecht als hij er dien dag uitzag en aan het halve dorp had zij de nare tijding meegedeeld, dat meneer Vitàl het al heel spoedig moest ‘herpakken’ of dat het met hem uit was. ‘L'alcóóól et Flavìe!’ grinnikte dokter van der Muijt, toen Sietje uit d' Ope van Vrede hem nog dienzelfden avond het akelig nieuws mededeelde. ‘'t Bolleken,’ spotte de Reu. En ook die andere heeren lachten nog eens om de vroegere kwaal van Nonkelken, die nu op zijn neef scheen te zijn overgegaan. ‘Hij es te vroeg aan den dzjenuiver begonnen; jonge meinschen | |
[pagina 531]
| |
keunen doar slechter tegen as d' ouwe,’ meende de dokter. ‘Joa moar, en nou peist hij dat hij hem zelve, zonder docteur, kan genezen mee da flasselken en da tubeken woar dat hij zijn woater in onderzoekt, haha! Hoe es 't toch meugelijk van zeu dom te zijn veur ne jongen die zijn studies gedoan hèt!’ Die andere heeren zwegen, want het verwijt trof ook hen, van ter zijde. Ook zij gebruikten immers als gezondheids-barometer het fleschje en het tubetje van den apotheker, liever dan de medicijnen en de voorschriften des dokters. En de dokter wist het wel, maar zij durfden 't niet bekennen, omdat hij er zoo boos om was. ‘As 't woar es 't gien dat er verteld wordt en as hij op die maniere veurtgoat 'n zal 't hij gien zes moanden mier uithouên,’ voorspelde de dokter. En hoofdschuddend besloot hij, nog eens op zijn vroeger stokpaardje: ‘'t Es spijtig, 't es toch spijtig! 'T 'n es giene kwoa jongen, moar mee zijnen dwoazen treiw hèt hij hem onmeugelijk gemoakt. Il aurait mieux fait d'épouser mademoiselle de Saint-Valéry, au lieu de se brouiller avec le baron. Op die manier ha alles goe geweest.’ ‘A propos, 't schijnt da ze goat treiwen!’ zei de Reu. ‘Zeu!’ riep de dokter verwonderd. ‘Mee wiene?’ ‘'K hè heure zeggen mee nen baron uit de Woale-pays.’ Sietje, die aan haar naaimachine zat, hield even op met werken en mengde zich in 't gesprek: ‘'T 'n zoe mij nie verwonderen. De koetsier van 't barontsjen es hier passeerde weeke drei kiers veurbij gereên mee ne jongen hiere die 'k nog noeit gezien 'n hè.’ ‘Joa moar, 't es zeker, heul zeker,’ beweerde de Reu; ‘'k weet 't van de klerk van de notoaris van Amertijnghe, die 't huwelijkskontrakt gemoakt hèt.’ ‘Wel zeu, wel zeu, wel zeu! en da 'k ik doar nog nie van g'heurd 'n hè!’ herhaalde de dokter verwonderd en eenigszins teleurgesteld. Een van die heeren, de postmeester, kwam binnen. ‘Hèt-e gij doar iets van g'heurd, posmiester, da mademoiselle de Saint-Valéry zoe treiwen mee nen baron uit de Woale-pays?’ vroeg dokter van der Muijt. De postmeester glimlachte geheimzinnig: ‘'K moe zwijgen, hè? Secret professionnel!’ ‘Joa moar, ge keunt ons toch wel zeggen of er altemets brieven | |
[pagina 532]
| |
uit die streeke komen aan 't adres van de jonkvreiwe,’ meende de dokter. ‘Moar doarmee 'n weten we nog nie wat dat er in stoat hè?’ glimlachte opnieuw de postmeester, met een oolijk geknipoog, of hij tòch wel heel veel meer wist dan hij zeggen wou. Daarmee wisten die heeren ook trouwens genoeg. De ziekte van meneer Vitàl was er heelemaal door vergeten en met harstochtelijke belangstelling bespraken zij nu deze nieuwe, groote, komende gebeurtenis. ‘Cré nom! en da menier Vitàl die scheune kanse verkeken hèt!’ zei enkel nog, met een hoofdschuding, de dokter. | |
XXVI.Enkele weken later, midden in den nacht, werd dokter van der Muijt plotseling opgebeld. Hij trok zijn raam open, zag, in de duisternis, een vage gestalte vóór zijn deur. ‘Wie ès er doar?’ vroeg hij. ‘Ik, menier den dokteur,’ antwoordde een gëagiteerde stem. ‘Wie, ik?’ ‘De sefeur van menier Vitàl. Medàm zen mij vroagen of ge toch sitoe zoedt wille komen. Menier es al mee ne kier zeu schrikkelijk verslecht.’ ‘Zeu!’ riep de dokter haast schrikkend. ‘Wee meniere da g' om mij gekome zijt?’ ‘'K 'n zoe 't nie keune zeggen, menier den docteur; 'k 'n hè hem zelve nie gezien.’ ‘'t Es goed; zegt da 'k sebiet zal komen.’ Hij sloot het raam, hoorde 't chauffeurtje haastig in de holklinkende straat vertrekken, stak licht op en kleedde zich haastig aan. ‘Hè-je da g'heurd?’ vroeg hij aan zijn vrouw, die half wakker, maar zwaar slaperig nog, met het gezicht naar den muur lag. ‘Van watte?’ brabbelde zij met dikke tong. ‘M'sieu Vitàl. 'K vreeze dat 't einde es.’ ‘Zeu....!’ keerde zij zich plotseling, helder wakker, met groote oogen van verbazing, om. De dokter was klaar; hij voelde of hij den huissleutel mee had, raadde haar aan maar door te slapen. | |
[pagina 533]
| |
‘Kom zeu gauwe meugelijk weer om mij te vertellen,’ drong zij aan. ‘Bon.’ - En hij was de deur uit.
Hij zag van verre licht in het ‘Kasteelken’ en 't chauffeurtje stond hem in de duisternis op de stoep af te wachten. ‘Ge kent de wig, e-woar, menier den docteur?’ fluisterde hij. De dokter was al langs de trappen. Boven ging een deur open en Eleken, in hoog-zwangeren toestand van haar derde kind, trad hem schreiend te gemoet. ‘O, menier den docteur, 't es schrikkelijk,’ snikte zij: ‘Moeder, 't meissen en de schoolmiestesse zijn d'r bij, moar ze 'n keunen hem hoast nie mier miester. 't Zit nou amoal in zijn heufd. Hij es compleet lijk zot. Hij mient dat er ratten op zijn bedde leupen. en da z' in zijn keele sprijngen. O, heurt hem! heurt hem!’ Ernstig-wenkbrauwfronsend trad de dokter binnen. De kamer was in schemerduister. ‘Lucht, mier lucht,’ sprak stil de dokter. De keukenmeid vloog naar een tafeltje, draaide de lamp wat hooger op. Een rauwe, schorre kreet weergalmde. De dokter kwam om den hoek van 't bed waarin meneer Vitàl lag te wringen en te woelen, met inspanning door de oude schoolmeesteres en moeder Lie onder bedwang gehouden. ‘Roept de knecht boven,’ beval de dokter. Nathalie holde naar de trapleuning, terwijl de dokter moeder Lie en de schoolmeesteres ter hulp kwam. Hijgend, blazend, zweetend, met om de beurt wild-draaiende en dan plots weer als dood dichtvallende oogen, stootte meneer Vitàl voortdurend rauwe, schorre klanken uit, machteloos zijn lichaam wringend om aan de drukking der knellende handen en armen te ontsnappen. Hij schopte en spartelde, hij spuwde en blies als een woedende kat, hij beet dat zijn gebit er van knakte en walgde en spuwde dan opnieuw alsof hij braakte, terwijl zijn heesche, schorre keel af en toe duidelijker klanken brulde: ‘Pouah! de ratten! Op mijn bedde! op mijn handen! in mijn keele! Pfoe! pfoe! pfoe! Sloa ze deud! sloa ze deud! Pfoe! foe! foe!.... Vasthouên! vasthouên! Nie loslaten!’ hijgde de dokter tot het chauffeurtje dat ook ter hulp was toegesneld. | |
[pagina 534]
| |
‘Och Hiere, menier den docteur, wa ès da toch? Wa hèt hij toch? 't Wordt hoe langer hoe irger!’ snikte Eleken. Maar de dokter had geen tijd om zich met haar te bemoeien. ‘Gij euk hier, helpe vasthouen!’ riep hij gebiedend tot de keukenmeid, die als versteend van schrik tegen de tafel stond. En toen zij met hun vieren den steeds heesch-brieschenden, walgenden, spuwenden patiënt eindelijk flink onder bedwang hadden, vloog hij naar de deur, het huilend Eleken van zich afwerend, nog eens met nadruk gebiedend, dat zij hem geen oogenblik los mochten laten, vóór hij met het noodige, dat hij naar huis ging halen, terugkwam. | |
XXVII.Eenige dagen verliepen. Groot was in 't dorp de opschudding en de vreemdste verhalen gingen rond. Meneer Vitàl lag in de ‘moersessenGa naar voetnoot1)’ en had de ‘kamezool-de-forsGa naar voetnoot2)’ aan, werd verteld. Dag en nacht lag hij te schreeuwen en te brullen dat men hem groote ratten in de keel stopte om hem te doen stikken. Iederen avond hoopten zich stille groepjes samen bij het hek om het akelig geluid te hooren. ‘'t Es 't bolleken; hij hè dezelve ziekte as Nonkelken, 'n famieldeziekte,’ meenden de menschen. Maar enkelen schimplachten bedekt: ‘'t Gloazen bolleken, mee dzjenuiver in van binnen.’ Toen lachten zij allen even gedempt, maar eenige vermanende stt's werden gefluisterd en weer stonden zij met ingehouden adem te luisteren of ze zijn rauw gebrul nog hoorden. - De avonden waren frisch en rein, de volle maan rees dof-oranjekleurig-glanzend in het langzaam uitstervend daglicht met haar rond gezicht over de donkere daken, het-zwaar-gezwollen beekje stroomde bruisend op zijn hobbelbed van keitjes en de avondster blonk als een groote, solitaire diamant in 't westen, terwijl hoog in de zwarte, bladerlooze kruinen van den tuin, de wakkere lijster met haar krachtige, kristal-heldere stem, het voelen-naderen van de lente zong. ‘De die 'n hè gien bolleken in heur keele,’ fluisterden de mannen, naar de hooge, donkere boomen opkijkend. | |
[pagina 535]
| |
En weer hoorden zij dan, als een ver en dof gebrul van moord, door 't helder zingen van den vogel heen, het schorre schreeuwen van meneer Vitàl, achter de toegeblinde ramen van 't kasteelken....
En plotseling was het uit. Op een vroegen avond hoorden zij niets meer. - 't Kasteelken stond daar, schijnbaar onbewoondverlaten in de grauwe schemering tegen zijn zwarten achtergrond van hooge kruinen, met al zijn luiken als het ware in lijdende bespiegeling gesloten. Er was iets gebeurd, iets volbracht; een ongewone atmosfeer scheen er omheen te hangen, een atmosfeer van benauwende stilte en mysterie; iets plechtigs, dat zij allen die daar stonden instinctmatig, angstbekruipend voelden. De stemmen werden nog fluisterender stil, de gezichten schemerden lijkachtigbleek in het halfduister, de groote, donkere oogen keken elkander ondervragend aan. ‘Zoedt-hij deud zijn?’ vroeg eindelijk iemand hol en dof, als uit een graf. Zacht ging de deur van het Kasteelken open en in de grauwe schemering kwam de vaag-zwevende gestalte van 't chauffeurtje naar het hek toe. ‘Es hij deud?’ waagde stil-fluisterend een der nieuwsgierigen te vragen. ‘Joa hij,’ antwoordde op den zelfden toon 't chauffeurtje. En hij verdween in 't grijze van de straat. In opgewonden stem-gefluister schaarden de nieuwsgierigen zich achter den omheiningsmuur tot een druk en somber troepje samen. Het beekje suisde in ondertoon en tusschen 't zwart gewirwar van de naakte twijgen flonkerde Venus' diamanten-schicht. Zacht rees de maan boven de stille daken. Hoog en helder in de ijle lucht jubelde het lieve lijstertje de komst der blaadjes en der bloempjes, de zachtheid van de avonden en de sereenheid van de nachten, 't herboren-worden van de frissche lente te gemoet....
einde. |