Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Literatuur.Herman Robbers, Van Stilte en Stemming. Amsterdam, Jacs. G. Robbers.In deze verzameling van verhalen en schetsen - alle studies zoo men wil - is de eerste bijdrage wel niet de belangrijkste maar toch wel zeer belangwekkend om de aesthetische vraag, welke onder de lezing van zelf zich aan ons opdringt. Ze is getiteld Kamerstemming en geeft de verschillende stemmingsveranderingen in één en dezelfde kamer op verschillende uren van middag en avond. De schrijver doet ze ons eerst leeg zien op den middag, ‘een kamer daar, in een tweede verdieping, waar alle ramen waren opengeschoven, zoodat de breede kozijnen vol zon en 't voorste van de kameratmosfeer mee-leefden in het buitene.’ Allengs verandert dit bij 't verglijden der uren, het wijken der zonnestralen, de overgang van licht tot schemering. De kamer is leeg, de deur gesloten, de meubels staan in eenzaamheid en volmaakte stilte - want de klok tikt niet. 't Is voorjaar, door de open vensters komt allengs klamme kilheid de zonnezoelte verjagen; een levend wezen betreedt dan het stille vertrek - sluit de vensters - gaat heen. Daarna duisternis, met eenige glimplichten van buiten. Een man komt, sluit de gordijnen, steekt het gas aan en een petroleumlamp op zijn schrijftafel, zet zich tot schrijven. Een poos daarna zijn broer. Ze zijn elkander slecht gezind, krijgen ruzie, en in rossen lichtgloed wordt de vredige sfeer van straks er een van een-en-al vijandigheid. De broer vertrekt, de ander blijft nog alleen zitten, tot de lamp op de schrijftafel kwijnt, uitflakkert. Dan draait hij ook 't gas uit, gaat heen. En in de kamer is 't nachtstilte met een ritselbeweging tusschen geopend raam en open deur, nachtduisternis met een glimp van maanlicht. Met veel zorg voor de taal, om daarmee zoo overtuigend mogelijk weer te geven het subtiele gevoel voor de allengs verglijdende of plotseling afwisselende stemming, is dit proza-brok geschreven. Maar ondanks de opprijsstelling van het talent, noodig voor de zuivere afwerking van | |
[pagina 482]
| |
juist dit gegeven, kwam er onder het lezen onwillekeurig een verzet in me. Het gevoel of hier een aesthetische tegenstrijdigheid aanwezig was. Het gevoel of er iets onmogelijks gebeurde. Iets althans ten deele onmogelijk. Ik voelde dat zóó. In hoofdzaak is dit stuk schilderend. Het wil geven de stemming van een kamer, waarin een aantal voorwerpen tezamen, onder afwisselende aspecten. Er is niet het minste bezwaar. Maar - Robbers kiest een kamer op een tweede verdieping, dus buiten het bereik van binnendringende blikken, en.... hij sluit de deur. Er is niemand in die kamer. Maar dan is daarin op dien bepaalden middag, waar de zon op juist die wijze scheen, en de voorjaarslucht zoo binnendrong - ook geen stemming. Want stemming veronderstelt een persoon die waarneemt, ervaart, gevoelt, en wiens indrukken alle te zamen juist dàt in hem wekken, wat we stemming noemen. Stemming veronderstelt een subject en object, een werking en tegenwerking, van omgeving op individu of omgekeerd. De stemming van een gesloten vertrek, waarin niemand iets kan waarnemen, zou zijn die van ‘das Ding an sich’ - iets onbestaanbaars - iets als een zich zelf weerspiegelende spiegel. Ik betrapte mezelf al lezend op de vraag: wat drommel, hoe voelt de schrijver dat zoo, hoe wéét hij dat? Want al schildert iemand een zonsondergang van pure fantazie - daar kan heel wat stemming in zijn, omdat hij meermalen de indrukken van dat schouwspel heeft ondergaan. Maar.... nog nooit heeft iemand ter wereld indrukken kunnen ontvangen van een léége en voor hem onzichtbare kamer. Nu mag hij zoo'n kamer hebben waargenomen in alle stilte en eenzaamheid, herhaalde malen, - zijn aanwezigheid daar om studies te maken van aspecten heeft invloed gehad op de indrukken van het geheel. Een persoon in een kamer is geen quantité négligeable; vooral niet als 't op de indrukken van die kamer op hem zelven aankomt. En denk ik me op een bepaalden voorjaarsdag dien persoon uit het vertrek weg - stelt hij de afzondering, de verlatenheid ervan zelf nadrukkelijk voorop - dan vraag ik me geheel onwillekeurig af als hij toch zoo minutieus mogelijk de aspecten-verglijding in stemmingen weergeeft: hoe is dat mogelijk? Zoodra er menschen komen verandert de zaak geheel. Want dàn is de ban verbroken en achten we den auteur terstond den onzichtbaar mèt hen aanwezige, die ons verhaalt van hun twist en daarbij geeft zijn gevoel van de veranderingen in de kamer-stemming door en gedurende dien twist. Dan wordt hij wel degelijk de conventioneel aanwezig geachte afwezige die uit eigen ervaring de herinnering | |
[pagina 483]
| |
aan zoo iets put en de impressies ervan zorgvuldig bewaard heeft. Ik heb het bezwaar gevoeld - getracht aan te duiden waar het op berust - hoop dat dit voor anderen als geopperde aesthetische kwestie tot eenige overweging aanleiding mag zijn.
Verder ben ik in dezen bundel vooral getroffen door: Verjaardag, IJs in de Gracht en Vacantie. Het tweede is 't verhaal van een zeurigen Zondag, door twee vrouwen doorleefd in een huis aan de Keizersgracht, moeder en dochter. Buiten is 't vriesweer en 't gracht-ijs is sterk genoeg om de schaatsenrijders toe te laten. De dochter, Suze, heeft naar de toebereidselen gekeken, vindt het nog eens een verzetje: iets meer te zien dan anders op zoo'n doodelijk-langen Zondag. Maar ma is uit haar humeur - als altijd Zondags - klaagt over de meid, pruttelt, tobt en bederft Suze's humeur ook. Na de koffie gingen ze vóór zitten kijken, de gemoederen weer wat rustiger, nadat het onderwerp ‘meid’ op eenigszins bevredigende wijze was afgehandeld. Maar 't werd met dat al een lange middag en Suze, door allerlei gedachten, herinneringen aan pa die dood is en bespiegelingen over het saaie van 't ongetrouwde leven, op den duur versomberd, verveeld door 't kijken naar de gracht, door 't niet lezend staren in haar boek, is een-en-al lusteloosheid. Moeder heeft het berustende van den ouderdom die niets meer vraagt. Dan komt er even een drukte-vlaag met wat winterkou door die Zondags-stemming, bezoek van een broer en zijn vrouw, die op schaatsen zijn uit geweest. Daarna valt alles in de gewone saaiheid terug, wordt er gegeten, weer gebabbeld over de meid - door zure Suze een jongensgek gevonden, wat ma voor verkapte jaloezie houdt - en of die uit zal mogen vanavond, ja dan neen. 't Wordt ja. Buiten op het ijs roept nog altijd de tentjes-man, krioelt er nog altijd schaatsend volk, bij 't licht van lampions. Suze zit er naar te kijken - ma is in een roman verdiept geraakt, hoort niets meer. - Twee sliertige risten bleven daar op 't ijs naast elkaar schuiven. Haast allemaal paren... 't Wordt haar op den duur te benauwd. Ze loopt de trap op, naar haar kamertje, wil alléén zijn. Daar snikt zij 't even uit. En als 's avonds de meid door een jongen wordt thuis gebracht en ze hoort op stoep 't geluid van zoenen, dan wordt ze woedend.... Er is in deze schets iets dat aan Frans Coenen doet denken, al werkt die minder met tegenstellingen. Het strak-troostelooze van zoo iets hopeloos-eentonigs als dat in onbegeerd-zijn verzuren, waartegen nu en dan Suze's instinctief begeeren zich verzet - is er heel sterk in. Meer Robbers-achtig, d.w.z. meer tot weeker sentiment neigend, zijn de | |
[pagina 484]
| |
twee andere verhalen, waarvan vooral Verjaardag me zeer getroffen heeft door het tot de diepste diepte peilen van het ziele-leven eener zich gansch-en-al aan man en kinderen wijdende vrouw en moeder. Hier is de toewijding zóó volkomen, dat lichaam en ziel niet anders meer zijn dan in zorgend liefde verslijtende menschelijkheid. En er is zoo niets van sentimentaliteit, van vermooiend idealisme in de realistische weergeving van één dag werkelijkheid uit dat leven van zulk een vrouw. Het verhaal heeft het aangrijpende van het leven, als een echt kunstenaar ons dat door het oppervlakkig gebeuren laat heenzien. Dan schrijft hij bladzijden van alledaagsch reëel gebeuren, zóó ontroerend, dat het treft als tragiek. Het nog moe ontwaken van de drieenveertig-jarige moeder, wier oudste zoon al volwassen en wier jongste dochtertje nog een zuigeling is, en haar al om zes uur in den ochtend in bed bedenken wat nog allemaal gedaan moet worden voor hààr feestdag - dan het al zorgend opstaan, eerst haar kleintje helpen, terwijl de andere kinderen beneden zich gereed maken om haar te ontvangen in de huiskamer elk met zijn verrassing, de oudste zoon uitgezonderd die daar al te groot voor is. Daarna haar beneden-komen, een juweelige bladzij, vol van beheerscht sentiment; de zoo door haar zorg- even geënerveerde vrouw omringd door allen die haar gelukwenschen; haar zwakmoede dankbaarheid ontroerend in die oppervlakkige huiselijke vreugde!... De moeite die zij nu doet om haar verjaardag tot een feestdag te maken voor àllen - terwijl ze voor haar alleen vermeerdering van drukte en vermoeienis is. Die spanning in den burgerlijken kring op 't vizite-uur als elk oogenblik de vreugde door ruzie verstoord dreigt te worden - een spanning die aan háár takt de hoogste eischen stelt. Dan het eten ‘en familie’ iets feestelijker dan anders en dadelijk daarop wéer vizite. Thee drinken - partijtje-maken - de oudere kinderen wat later naar bed - eindelijk de gasten weg.... kwart voor twaalf. Haar man gaat naar bed - zij komt wel - heeft nog een en ander te redderen. Over half één wordt het. Gelukkig dat 't kindje nog niet wakker geworden was, nu kon ze 't opnemen, de borst geven. ‘Eén minuut huilde het kindje. Maar dadelijk zat ze er mee aan de tafel... In 't twijfelig, soms bijna weg-kruipend, dan weer beverig optrillend half-licht, kon ze haar kindje bijna niet zien; 't lag naar haar toe, in de eigen schaduw en die van de tafel. Wel viel het schimmige schijnsel met bleek-blank geglimmer tegen het teer-dooraderde wit van haar borst, maar daar onder was 't donker. Toch, zonder bewegen, bleef ze er aldoor naar kijken.... Ze was ook weer zoo innig gelukkig, zoo blij met dat kindje, het laatste nu wel.... Ze had er niet meer op gerekend!.... En 't ging | |
[pagina 485]
| |
zoo voorspoedig tot nog toe.... O! het was telkens opnieuw weer zoo'n schat, zoo'n heilige, groote bezitting, zoo'n heerlijke troost toch, zoo'n schuldeloos, weten-loos wezentje, dat nog zoo echt en innig van je eigen is, waar je mee doen kunt nog wat je wilt, dat zóó héélemaal van je afhankelijk is, dat je altijd kunt troetelen, knuffelen, zoenen, en drukken tegen je aan... Dat dan lacht en kraait en armpjes uitsteekt naar moeder... Toch dwaalde, toen ze een tijdje zoo zat, haar denken wel nu en dan af van het kindje, altijd dadelijk uitzwervend dan over al de andere, zwervend in vage gedachten van liefde, angsten en zorgen. Hoe zou het toch gaan met haar kinderen?.... Wat zou er toch worden van ieder?... Chris en Truus, o! die raakten al haast van haar af. Ze voelde 't zoo goed, hoe ouder ze werden, hoe verder ze gingen en acht was zoo veel!... O! nee, ze moest niet aan de toekomst denken, dien weemoed kon ze niet aan, vooral niet als ze zoo moe was....’ Eenige oogenblikken later is ze in bed. Maar kon eerst niet slapen van óver-moe zijn. ‘Tòch was ze blij als ze dacht, hoe het alles gegaan was en afgeloopen, waar ze van ochtend zoo'n angst voor had.... Het was toch, het een met het ander, een prettige jaardag geweest.... De kinderen allemaal goed, en zoo zacht en zoo lief. Och! maar niet aan de toekomst denken, dat verre en leege... Morgen kamerdag achter.... koudvleesch, bruine boonen, gort met rozijnen... 's avonds de kapper... een brief je aan den bleeker schrijven... Daar sliep ze op in....’ Even doorvoeld als deze realiteit in burgerlijken kring, is de realiteit van het uit-zijn in de vrije natuur in Vacantie. 'n Dapper vrouwtje heeft haar overwerkten man mee weten te krijgen naar buiten voor een tijdje, en Robbers heeft alle gelegenheid om zijn innig natuur-gevoel, waarvan het laatste gedeelte van De Bruidstijd zoo gelukkig getuigde, te uiten in de langzame opleving tot natuurgenot, tot ontvankelijkheid voor de weldoende indrukken van weide en bosch, van landelijke omgeving onder zomerlucht en zomerlicht. Er zijn auteurs die we om hun bizondere gaven bewonderen als kunstenaars, tegen wie we hoog opzien. Er zijn er ook, voor wie naast bewondering nog een warmer gevoel in ons wakker wordt - van wier menschelijkheid we gaan houden. Tot dezulken behoort Herman Robbers.
*** Ina Boudier-Bakker, Kinderen. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. Tot dezulken voor wie men om het innig-menschelijke van hun werk vanzelf sympathie voelt, behoort ook Ina Boudier-Bakker. We hebben | |
[pagina 486]
| |
in onze letteren van 't oogenblik stellig krachtiger talenten, forscher stylisten, doordringender waarnemers, knapper compositeurs. Maar in fijnheid van gevoel, in subtiliteit, tevens soberheid van gevoels-uiting, wordt zij door weinigen overtroffen. De verschijning van haar boek Kinderen is in tweeërlei zin een gebeurtenis: èn voor onze literatuur èn voor de schrijfster zelve. Voor onze literatuur, omdat daarin zoo heel weinig over kinderen voorkomt. Wel zijn er heel wat boeken verschenen over kinderen en voor kinderen, boeken gevuld met de lotgevallen van kleine menschjes, maar die behooren maar zelden tot de literatuur, omdat de auteurs of zei ven blijkbaar gemeend hebben met iets minders te kunnen volstaan, of niet in staat waren tot iets meer dan inferieur werk. In Meisjesboeken heeft de zoo vroeg gestorvene Tine van Berken en na haar Top Naeff een frisschere atmosfeer van ècht leven gebracht - maar.... aan hooge eischen voldoet hun werk niet. Een ernstige poging - ik zwijg van nog enkele sporadisch voorkomende - deed F. Roosdorp in zijn bundeltje, en dezen jongen man zou, indien hem levenstijd gegeven ware, het stellig op den duur gelukt zijn iets goeds in het genre voort te brengen. Zijn bundeltje is echter door overgroote vrees voor het banale, nog al te zeer ‘woordkunst’, gelijk men die een tiental jaren geleden beoefende. Hij kwam daar nog niet uit, men voelde in al die eentonige zinnen-rythmiek, in de soms gezochte woordenkeus het streven om toch vooral, vóóràl ‘literair’ te zijn. Daardoor blééf zijn werk een ernstige poging, werd het niet méér, wat hij trouwens zelf ten volle erkende. Welnu, Ina Boudier-Bakker heeft de moeilijkheid overwonnen. In haar bundel niets meer van het gezocht literaire, doch daarom evenmin achteloosheid van behandeling; een gelukkig streven om het kinderleven te zien gelijk het is, het belangrijke en het alledaagsche te ontdekken en de gave om daarvoor onze belangstelling te wekken. Meevoelen met kinderen, dat is in de eerste plaats noodig en dat doet zij. Zij kent de vreugde en 't leed van de kleine menschen, hun hartstochten, verlangens en gevoeligheden. En in hun leven van alle dag, op school, in huis, op straat, doet zij ze voor ons leven in volle werkelijkheid. Ik leg op dit laatste woord eenigen nadruk. Omdat ik hiermee aanduid wat de bundel van beteekenis doet zijn voor de schrijfster zelve. Het is in haar oeuvre, dat alle eenige boekdeelen omvat, wel het eerste, meen ik, dat gehéél gebazeerd is op indrukken van rechtstreeks waargenomen realiteit. Ina Boudier-Bakker heeft eenige neiging tot romantiek. Zij houdt er niet van haar fantazie te dwingen binnen de grenzen van 't ons allen | |
[pagina 487]
| |
door ervaring bekende milieu. Als zij lust heeft negeert zij 't bestaan van spoorwegen, telefoon en telegraaf, plaatst zij haar menschen in een onbepaalde streek, in een verbeeldingsland waar alles primitiever is, waar de gemeenschap tusschen afgelegen hoeven nog te paard onderhouden wordt, waar het moderne leven iets ongekends en het heerschen van hartstochten ongeveinsder en ongebreidelder is. Dat heeft velen met mij doen denken dat zij schreef onder den invloed van veel Noorsche of Schotsche lectuur, waaraan deze zelfde eigenschappen merkbaar zijn, doch juist door de onmiddellijke waarneming van de ons in zijn primitiviteit fantastisch lijkende werkelijkheid. Maar de nadrukkelijke verzekering van de schrijfster dat zij zich volstrekt geen modellen koos, dat die literatuur haar zoo goed als vreemd bleef, moet volstaan om de veronderstelling terug te nemen. Het is altijd gevaarlijk uit dergelijke schijnbare verwantschap te stellige concluzies te trekken. In elk geval, in Kinderen bleef Ina Boudier-Bakker midden in de ons alle bekende werkelijkheid van kinderleven. En haar kinderen léven: handelen, praten, spelen, kibbelen als kinderen. We voelen telkens het essentiëele van het kind-bestaan, van den mensch-in-wording tusschen zijn kameraadjes, in zijn verhouding tot ouderen. Vier van deze Schetsen hebben we hier gepubliceerd: Wraak, Inkt, Vader en Voor 't Eerst, het laatste met dat touchante slot van 't kereltje dat; voor de eerste maal op school, zóó was gaan zitten dat hij zijn vader nog zoo lang mogelijk zien kon, het touchante niet gelegen in het feit, maar in de manier waarop de auteur het jonkske dit aan zijn vader doet zeggen ‘zijn gezicht verlegen omdraaiend.’ Dat juist is de fijnheid die 't àf maakt. Want hier voelen we opeens het echt-kinderlijke van eigenlijk nog verlegen te zijn met het eigen gevoel, dat over 't geheel veel te weinig ontzien wordt en vaak door plagen van ouderen aanwent zich gansch te verbergen. Het andere viertal heeft dezelfde kwaliteiten als de bovengenoemde. Iets heel wreeds krijgen we in Dirk, 't verhaal van 't havelooze kereltje dat zoo graag met andere, met ‘rijke’ kinderen meedoet en die er niets inziet om zijn moeder te bestelen. Hij was toch verschoppeling thuis en verschoppeling op school. Vader en moeder krijgen ruzie om de centen, die hij gestolen heeft - moeder verdenkt vader. En de altoos afgesnauwde Dirk heeft na eenige angsten ‘een boosaardig plezier, dat ze zoo anginge op elkaar, om wat hij gedaan had, en dat ze het niet wiste....’ De karakteristiek is heel gelukkig en overtuigend, maar het milieu had wat krachtiger, daarom niet uitvoeriger, kunnen worden opgezet, als vooral niet te verwaarloozen factor in dit boefjes-bestaan. | |
[pagina 488]
| |
In de schets van meer gegoed burgerlijk leven Sint-Niklaas is in alle soberheid door kleine rake aanwijzingen de atmosfeer zoo goed. We zijn thuis bij die met moeite rondkomende weduwe, die haar kinderen toch vooral nog een prettigen Sinterklaas-avond wil bezorgen. De lamp is op en de kinderen, die samen iets heel vernuftigs voor ‘ma’ bedacht hebben als surprize, staan nu eerst zelf de cadeautjes af te wachten uit de geheimnisvolle mand. Vooral Lies, het o zoo fijngevoelige kind, zenuwachtig belust op emotie, staat met popelend hartje.... ‘Ma bukt weer naar de mand. ‘Hier Lies.’ ‘Lies, een vuurrood kleurtje op het smal, wit snoetje, greep het groote ronde pak met bevende koude vingertjes, niets zeggend, in angstige stille spanning, bàng voor haar eigen teleurstelling àls ze het niet mooi vond.’ Kòstelijk weer: dat trekje! ‘O, àls ze 't nu maar mooi vond! als 't maar iets was, waar ze héél blij mee kon zijn.... De stilte van Lies sloeg over op de broertjes, die zwijgend nieuwsgierig toekeken. - Het is groot en rond.... overlegde Lies, halfluid, het betastend in vergeefsch raden. - 't Is een bal, riep Kees. - Een kinderen-hoofd! schalde Tom's scherp stemmetje. Nu had ze het laatste papier er af - een hooge doos.... bàng deed ze het deksel er af.... toen, in stomme, dankbare verrukking boog ze haar gezichtje naar voren, drukte het in het grijze gladde mofje.... het streelend in stille liefkoozing, als iets levends.... - Nou Lies? vroeg ma lachend. Lies' gezichtje kwam stralend, met vochtig-glanzende oogen, boven het mofje uit - en plots klemden zich hartstochtelijk haar dunne armpjes om ma's hals, zoende ze ma's gezicht in wilde verrukking.’ Is zoo één fragmentje niet voldoende om aan te toonen hoeveel talent Ina Boudier-Bakker bezit door de uitbeelding van fijn sentiment? Er is den laatsten tijd wel eens geklaagd over het vele realisme. Een deel van 't lezend pubiek werd dat gewroet in 't alledaagsche leven der mindere standen, al dat gore, vulgaire, met ruwe taal en in onnoembare omgeving, hartelijk moe. Door een eenzijdige opvatting van het woord realisme, zoowel van de zij der auteurs als van de lezers, zoodat ‘realistisch’ al vanzelf beduidde: dat de handeling in krotten of kroegen of beide zich bewoog, is het in kwaden reuk gebracht. Zou het werk van Robbers en dat van Ina Boudier-Bakker niet er veel toe kunnen bijdragen om dat misverstand van de baan te schuiven en veel lezers weer met het realisme te verzoenen? *** | |
[pagina 489]
| |
Marie Metz-Koning, Verzen. Tweede Bundel. Bussum, C.A.J. van Dishoeck. Van den Eersten Bundel verscheen een herdruk, weer versierd met het fraaie portret der dichteres. En deze Tweede Bundel is opgedragen aan Hélène Lapidoth-Swarth. In al het werk van Marie Metz-Koning - zij heeft niet weinig gewerkt in eenige jaren - herkennen we haar verschillende neigingen, en de waarde van haar schrifturen wordt vaak bepaald door de verhouding waarin deze openbaringen van haren aard zich daarin tot elkaar verhouden. We hebben haar allereerst leeren kennen als Sprookjes-dichteres, en wat in haar Sprookjes ons bekoorde, was de liefde voor natuur-poëzie en het innig gevoel van levensleed die er beide zeer gelukkig en harmonisch in belichaamd waren. Ik had de volgorde anders kunnen nemen want de natuur was ondergeschikt gemaakt aan het sentiment. Het waren projecties van het innerlijke leven op het uiterlijke, meer dan reacties van een ziel op de indrukken van het geziene. Zelfs in een alléén-natuursprookje als Van eenen schoonen Dag, dat tot het allerbeste behoort wat zij in het genre schreef, is nog telkens de weemoed der menschenziel bij het als vergankelijk-zien van àlle natuur-heerlijkheid op een dag vol schoonheid. Het Sprookje is de kunst waarin vaak de blauwe bloem der romantiek bloeit. En het is ook als poëtische verbeelding van levensgevoel, als symboliek, nauw verwant met didactiek. Het wil gevoelens verzinnelijken, oorzaak en gevolg aanwijzen, op fataliteiten de aandacht vestigen en verkondigt als zoodanig een moraal. Nu is die moraal, op zichzelf gezet en als 't ware overgehaald uit de poëtische verbeelding, meer: wéten van leven, dan: vóelen van levenGa naar voetnoot1). Ja de verleiding is daardoor groot om dat weten-van-leven, die levenswijsheid tot grondslag te kiezen voor een Sprookje. En niet altijd heeft Marie Metz zich van dat vooropstellen der moraal vrij weten te houden. Doch sterker heeft zij het moralizeerende geuit in haar grootere proza-verhalen. En daar heeft het samengewerkt met de neiging tot romantiek, in dezen zin dat er wel eens met de werkelijkheid wat willekeurig ten behoeve van een òf moralistisch of alleen poëtisch effect werd omgesprongen. Ook kwamen in die romans het meest tot uiting haar levenswijsheid, | |
[pagina 490]
| |
haar meeningen betreffende menschen en dingen, verbrak subjectiviteit meermalen de objectiviteit waaraan het epische de illuzie geeft. Hieruit volgt van zelf dat haar romans niet haar beste werk zijn. Want juist de keerzijden van haar talent die ik hierboven aanduidde, werden daar het meest zichtbaar. En nu haar Verzen. Het is eigenaardig op te merken hoe ook hierin haar verschillende neigingen zich openbaren. Haar innig gevoel, haar liefde voor de natuur, haar grübeln over het leven, haar neiging tot romantiek. In literaire waarde staan haar verzen het dichtst bij haar sprookjes, omdat zij daarin zich het meest in het haar gunstigste element, dat van ziele-voelingen beweegt. Want ik ben het met den zoo subtiel onderscheidenden en fijn stileerenden dichter Willem Kloos eens: dat gevòel de oorsprong is en blijft voor waarachtige lyriek, dat alle verstandsproducten die zich als lyriek willen voordoen, den dood in zich dragen. Het gevoel dat zich door een spel van verbeeldingen vanzelf uitzingt in rythme en rijmklank. Hoor naar het eerste sonnet uit den cyclus Liefde: De zomer-boomen bouwden loover-muren
En spanden boven winde-zingend dak.
Heel-stille starren-oogen staarden strak
Waar 't even week, en bleven ons begluren.
En toen uw zoete stem van liefde sprak,
Van liefde, die wel levenslang zou duren,
Toen moest ik naar de stille sterren turen
En al die starren-oogen lachten strak....
O, laat me rusten, even, in uw armen;
Maar zie niet hoopvol, weêrmin-wachtend me aan.
Heb me maar lief in heilig mensch-erbarmen,
Als waar 'k een bedelaarster, moe gezworven,
Die aalmoes neemt en dan weer weg wil gaan
Met in zich, stil, haar liefde-ziel gestorven.
Hoe harmonieus uit zich hierin het gevoel van levens-leed dat nog te zeer de ziel vervult, om ruimte te laten voor een nieuw gevoel van levensheil. In zulke verzen openbaart zij zich hierom vooral als dichteres, dat bij haar, zooals Hélène Lapidoth-Swarth, het individueel-menschelijke van wreed-ervaren opgeheven wordt in een sfeer van schoonheid. Er zijn gedichten waarin geen levensleed maar een stemming zich uitzingt en die opruischen breed als een psalm onder de wijde gewelven van een kerk, zooals dat mooie Stilte met den aanhef: Ik hef mijn effen aanzicht in den vrede
Van 't schemerlicht, dat langs de stammen vloeit....
| |
[pagina 491]
| |
Luister nu naar een natuur-verheerlijking, waarin zoo zuivere harmonie van ontwakend natuur-leven en hoop op nòg geluk. Even klinkt het leed nog door, als de laatste nadreuning van een onweerswolk die al ver weg dreef, maar daar blijft het bij. De bijen zoemen in de bloesem-blaân,
De mei-wind mijmert in de meien-heg;
En langs den blanken, loof-bezoomden weg,
De kinders zingende naar school toe gaan.
En ik, diep duikend in de halmen, leg
Me neer waar eerste lente-bloemen staan;
Zoo, lippen los en oogen dicht gedaan,
Voel ik mijn leed nu wijke' àl verder weg....
O déze vrede, na een leven, lang
Van bang verlangen naar één dag geluk!
O, déze dagen vol van zoeten zang
En zon en goedheid, na zóó diepen druk!
O déze lente, de eerste die ik pluk
Met hoop in 't hart en blozen op de wang!
In het gespatieerde vindt men den naklank waar ik boven op doelde.
De romantiek is hier vertegenwoordigd door eenige Fantasieën, die voor een deel, gelijk de Kerkhof-Ballade wel wat veel offeren aan taalvirtuoziteit en daardoor minder doen denken aan dichterlijke inspiratie dan aan ‘literatuur.’ Voor een ander deel herinneren ze aan Heine, en die herinnering doet ze geen goed. Want Heine was nu eenmaal een meester in 't spotten, die moeilijk na te volgen is. Zoo lees ik in het liedje Van de Dwergen, na dit couplet: Hopsa! over boome' en huizen,
Rijden zij in razende' ijver,
Schrikkend uilen, mugge' en muizen,
Naar den maanlicht-stillen vijver.
het volgende, dat er werkelijk moeilijk mee door kan: Naar den vijver van 't kasteel, waar
Vroeger wreede ridders woonden,
Naar men zegt wàs het niet veel, daar
Zij hun mindren schriklijk hoonden!!
Het beste in deze rubriek lijken me Van 't Spinstertje, en vooral De Nevel.
Nu en dan is er iets in haar gedichten dat aan ziekelijke overspanning, aan onbeheerschtheid doet denken. Dan voert een misschien te sterk | |
[pagina 492]
| |
geprikkelde verbeelding haar tot een fantasterij, die zich van 't echt-poëtische wel wat heel ver verwijdert. Ik weet zeer goed, dat enkele groote poëten de gaaf bezeten hebben om ons door een soms luguber, of zelfs macaber verbeeldingsspel diep te impressioneeren. Het abnormale, het ziekelijke kan evenzeer in schoonheid worden omgezet. Maar dan heeft de dichter het onder zijn beheersching. Dan werkt het in de eerste plaats sterk suggestief, door zekere bedwelmende, bekorende, tegelijk afstootende en fascineerende wreede geheimzinnigheid. Heine had het nu en dan, en vooral Poe en Baudelaire waren er mee in hun kracht. Doch ik kan niet vinden dat Marie Metz-Koning zich op haar gunstigst doet kennen in een gedichtje als het volgende: Ik wou dat je dood in mijn armen lag!
Zoo je hoofd aan mijn hart, zoo je hand in de mijn,
Zoo verstild in een laatsten liefdelach,
Dan eerst zou je voor eeuwig mijn eigen zijn.
Als je zoenen zetten mijn ziel in gloed,
Als je liefde me lachen en weenen doet,
Denk ik àl maar als 't hoogst dat mijn denken vermag:
O, ik wou dat je dood in mijn armen lag!
Ik sprak van fantasterij. Met voordacht. Want werd er in 't voorlaatste vers in plaats van denken van voelen gesproken, dan zou een andere benadering gezocht moeten worden ter karakterizeering.
We zijn nu bij 't denken aangeland. De rubriek die daar het meest van getuigt is getiteld Wijsheid. Welnu - op een enkel gedicht na had ik die rubriek gaarne gemist. Want de wijsheid van deze zoo sterk vòelende dichteres is er eene, waar we werkelijk niet veel wijzer door worden, en die ze maar zelden tot pakkende lyriek weet om te zetten. Niet als ze met God en Lot overhoop ligt en disputeert, niet als ze met spot of ironie verkondigt wat ze méént van 't leven, allerminst als ze in zelfoverschatting tot uitingen komt als: O Jezus, aan der Menschheid kruis gebonden,
Hebt gij om menschen méér dan ik gedragen?(!!)
wekt ze onze bewondering en ons meegevoel. Wèl doet ze dit, als ze haar innigste levensg evoel met haar liefde voor de natuur door schoone verbeeldingen in harmonieën van taalrythme en rijmklank openbaart. En dàt zij 't vermag, getuigen, behalve de door mij geciteerde, nog tal van gedichten ook in dezen Tweeden Bundel. W.G.v.N. |
|