Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 472]
| |
Dramatische kunst.Willem Schürmann, Paddestoelen. (Gezelschap-Van Eysden). Donaert van Elten, De Stormvogel. (Nederl. Tooneelvereeniging).Wanneer de beteekenis van een schrijver gemeten mag worden naar den invloed dien hij uitoefent, dan is er - trots de schamper-ongunstige opinie van Frederik van Eeden - alle reden om Henrik Ibsen een auteur van veel belangrijkheid te achten. Wie geen vreemdeling is in de Duitsche tooneelletteren sedert ± 1890 - het werken voor een ‘Freie Bühne’ ging samen met de grootste vereering voor Ibsen - weet dat in stuk na stuk het Ibsenisme aan 't woord kwam, hetzij door navolging van den uiterlijken vorm alleen, hetzij door dat tasten naar het dieper psychische, het geheimzinnig menschelijke, waarmee de groote Noor den bizonderen indruk maakt, welke in ons blijft nawerken en waaraan we zijn werk haast onfeilbaar herkennen. Maeterlinck heeft inzonderheid gewezen op zijn wondervollen dialoog, waarachter steeds nog iets anders gehoord wordt, en 't is juist heel eigenaardig dat dit ‘andere’ uit het onbewuste van den schrijver voorkomt, die nooit anders bedoelt dan zuiver menschelijk spreken weer te geven, wiens stukken dan ook zoo eenvoudig mogelijk moeten gespeeld worden - wil dat naar zijne bedoeling gebeuren. Ook in ons land heeft zijn invloed gewerkt, en 't zou niet moeielijk zijn dien in verschillende tooneel-producten aan te toonen. Niet dat daarom de auteurs zich met bewustheid tot navolgen gezet hebben, - ondanks henzelven kan het Ibsen-element in hun werk gekomen zijn. En dàt juist getuigt van de enorme kracht, van hèm uitgegaan. In de beide bovengenoemde stukken is zijn invloed onmiskenbaar. Hij openbaart er zich in door allerlei: door symboliek, dialoog en uitbeelding van psychische conflicten. Er is iets overeenkomstigs in de keuze der stof, dat vanzelf er toe brengt ze samen te behandelen. Zoowel in Paddestoelen als in De Stormvogel gaat het om de verhouding van liefde en kunst, van vrouw tot kunstenaar: het thema, door Ibsen | |
[pagina 473]
| |
gebruikt voor ‘Als wij dooden ontwaken,’ door D'Annunzio in La Gioconda, een onderwerp, allerbelangrijkst en stellig nog in lang niet uitgeput.Ga naar voetnoot1) Laat ons eens zien hoe de schrijvers bij hun behandeling zijn te werk gegaan. Willem Schürmann brengt ons in het huis van een auteur, Lodewijk Kasteelen, die op het punt is de laatste hand te leggen aan een roman. Hij is bij dat slot geïnspireerd door een jonge weduwe, Therese Quarles, die hem heel dikwijls bezoekt en met wie hij praten kan over wat hem het liefste is: de kunst. Hij kan dat niet met zijn vrouw, met Trine, de winkeljuffrouw die bij twintig jaar geleden tegen den zin van zijn familie getrouwd heeft en die hem dat door dankbaarheid in dienende liefde ruimschoots vergoedde, maar wier ontwikkeling, wier geestelijke beschaving niet aan de zijne gelijk is. Het gezin bestaat verder uit een aankomend meisje en een nog schoolgaanden jongen met aanleg voor teekenen. Hij teekent liefst.... paddestoelen. Die hebben voor 't blijkbaar niet sterke kereltje een groote aantrekkelijkheid, juist om hun broze schoonheid. We hooren over die woekergewassen spreken als over nuttelooze parazieten, kracht roovend van het gezonde op welks kosten zij leven, ja soms dat vernietigend. Hierdoor raken we in de symboliek verzeild en daarmee is een groot deel van het tooneelspel gevuld. Want als paddestoelen moeten we gaan beschouwen: de kunstenaars die in een egoïstisch bestaan het gezond normaal menschelijke uitbuiten. Met drie exemplaren van deze soort maken we kennis: de reeds genoemde weduwe, die geen grooter verdienste erkent in den kunstenaar, dan geheel zijn eigen weg te gaan naar het hoog-mooie zijner kunst, al wordt het geluk van anderen daarbij vertreden; zekeren Johan Detwold, een kennis van Kasteelen, dezelfde leer toegedaan van absolute eigengegerechtigheid ad majorem Artis gloriam, die onder den invloed van dezelfde weduwe vroeger een relatie met een meisje beneden zijn stand en ontwikkeling verbroken, daardoor dat meisje tot zelfmoord gedreven en zich nu allengs boven alle wroeging over dien moord opgewerkt heeft; eindelijk Lodewijk Kasteelen zelf die, eveneens door haar geïnfluenceerd en van de minderwaardigheid zijner vrouw zich bewust geworden, zijn gezin verlaat om de vrouw te volgen die hem geïnspireerd en literairen roem bezorgd heeft. Nu is er echter dit verschil tusschen Kasteelen en de twee anderen, dat zij beiden niet veel meer zijn dan incarnaties van het symbool ‘paddestoelen’, terwijl in Kasteelen de menschelijkheid voortdurend haar rechten doet gelden. | |
[pagina 474]
| |
Tusschen deze artistieken en de gewone menschen - waartoe ook Trine's broer behoort, indertijd door Kasteelen's financieele hulp tot een vermogend man geworden en die sedert Kasteelen's moedwillige verlating zijn zuster en haar kinderen onderhoudt - staat nog Marius Verbrugge, iemand met veel liefde voor kunst en evenveel liefde voor Trine, huisvriend bij de Kasteelen's en niettegenstaande zijn ongetrouwd-zijn zich vergenoegend met critiekjes schrijven in couranten om ze later in boekvorm uit te geven. Het is wel jammer dat de auteur ons de verhouding van Kasteelen en Trine als zoo plòtseling veranderd voorstelt. Twintig jaar heeft er aan hun huwelijk, althans schijnbaar, niets ontbroken, heeft in elk geval zij hem liefgehad met warme genegenheid, met de dankbaarheid van de vrouw die wéét wà hij voor haar heeft over gehad toen hij haar trouwde. Van eenige oneenigheid, eenige verkoeling vóór de bezoeken der mooie weduwe blijkt niets. We hooren dat die bezoeken Trine hinderen, zelfs het dochtertje vraagt hem die vrouw niet meer te ontvangen, en Verbrugge spreekt er met hem over op verzoek van Trine. Ja - Kasteelen is zóó weinig zichzelf onder dat alles, zoo in twijfel en onzekerheid, dat hij Trine belooft met mevrouw Quarles te breken. Ik leg hier de aandacht op, omdat het een aanwijzing is voor Kasteelen's karakter. Hij heeft blijkbaar nooit zich onbehagelijk gevoeld - en als we hooren hoe Trine àlles gedaan heeft om haar man hoog te houden, rust te gunnen voor zijn werk, al is ze zelve niet artistiek, materieel goed voor hem te zorgen, dan komen we tot de voor hem weinig vleiende overtuiging, dat alléén invloed van buiten hem zóó tegen zijn vrouw doet optreden, als we in het eerste bedrijf zien. In elk geval - hij belóóft Trine te zullen breken met mevr. Quarles, en als hij dat doen wil in een onderhoud met deze, voelt hij dat hij haar niet meer missen kan. Wat hij als enkel kunstliefde beschouwd heeft, blijkt méér te zijn. We voelen de breuk met Trine zelve naderen. Is Kasteelen als mensen zwak - ook als kunstenaar. Immers dat hij nooit kans gezien heeft iets goeds te maken vóór hij door de tegenwoordigheid van, door het spreken met een ander daartoe ‘geïnspireerd’ werd, getuigt al van heel weinig zelfstandig vermogen. Zijn vlucht van zijn gezin helpt hem niet. De mooie weduwe blijkt haar inspireerend vermogen te verliezen als zij altijd bij hem is. Na twee jaar heeft wel zijn groote boek het tot een derden druk gebracht, maar.... al zijn bijdragen aan tijdschriften krijgt hij terug, terwijl de uitgevers hun weigering om van hem te publiceeren gronden op het - blijkbaar gezochte - argument dat hij door zijn handelwijze te zeer in de publieke opinie gedaald is. Immers in ons lieve vaderland heeft in de literatuur een zekere reputatie van maatschappelijke | |
[pagina 475]
| |
stoutigheid nog nooit aan het debiet geschaad. Integendeel, zou ik haast zeggen. Zijn namen van levenden allicht ‘odiosa’, ik noem alleen Bilderdijk en Multatuli. De inspiratrice doet wat zij kan, schuift overdag zware gordijnen voor de vensters om haren kunstenaar bij lamplicht te laten werken, herinnert hem aldoor aan zijn hooge roeping om iets moois te maken - het helpt niet. Kasteelen is gedrukt. En niet alleen hierover - zijn mènschelijkheid laat hem niet met rust. Gelukkig voor hem en voor den auteur!.... Want hoe weinig we voelen voor al wat er blijkt van déze schrijvers-teleurstellingen - zoodra komt niet het mènschelijke aan 't woord, of we zijn weer waar we wezen moeten. Kasteelen tobt over zijn gezin. Hij heeft in elk geval veel van zijn kinderen gehouden en hij weet dat Karel ziek geweest is. En den vader in hem moet het geweest zijn of hij in ballingschap was daar bij die mooie hooge vrouw, die den kunstenaar almaar aanzet tot het maken van mooie hooge dingen, en tegen wie hij over zijn verlangen naar zijn kinderen niet spreken durft. Ja, ook zijn vrouw is hem ver van onverschillig geworden. Zij heeft niet in een scheiding willen toestemmen: in haar, die aan hem een standsverheffing te danken heeft, iets verklaarbaars. Maar als nu de huisvriend Verbrugge hem komt spreken over zijn liefde voor Trine, over een scheiding, waartoe zij nú bereid zou zijn, over de mogelijkheid van haar huwelijk met hèm, Verbrugge, - dan oppert Kasteelen opeens bezwaren, stribbelt hij tegen, zoekt hij uitvluchten. Hij kan niet velen dat een ander hem bij Trine vervangt. Dat alles is door den auteur zeer zuiver gevoeld niet alleen, maar ook zuiver in beeld gebracht. De psychologie van Kasteelen maakt dezen interessant. Als mènsch, niet als kunstenaar. En als hij in het derde bedrijf eigenlijk als bedelaar in zijn woning terugkeert, dan zien we in hem den man, die buiten het huishouden, dat hij zelf creëerde, waartoe hij twintig jaar behoorde, geen geluk kan vinden. Maar dat hij daarom als schrijver mislukken moest - daar voelen we niets van. Hij wil weer met Trine het oude leven beginnen. En hier staan wij voor de vraag: wat zal Trine doen? Twee jaar is Lodewijk weggebleven, heeft hij haar en haar kinderen aan hun lot overgelaten. Dat wéégt zwaar. De man die zijn familie trotseerde om haar te trouwen, heeft de publieke opinie getrotseerd met haar te verlaten. Een karakter dus, als we alleen op die twee feiten letten. Maar.... zijn houding tegenover mevrouw Quarles, zijn geheel Händelen onder hààr invloed, doet ons vermoeden, dat hij twintig jaar geleden niet minder onder Trine's invloed geweest is. We moeten gissen, we staan in 't eerste bedrijf ineens voor een feit. | |
[pagina 476]
| |
Trine dient in elk geval zijn niet-krachtig-zijn mèt zijn kunstenaars(?)- egoïsme in die twintig jaar wel te hebben ervaren. Welnu - als hij nu terugkomt - óók omdat hij niet dulden kan dat een ander met haar trouwt, als zij dus merkt dat de invloed dier andere verzwakt is, wat zal dan in haar, als vrouw, zwaarder wegen: het gevoel van beleedigd- zijn, de wrok over het verlaten-worden - òf de triomf over de vrouw die hem van haar aftroggelde, samen met haar meelijden als ze hem zoo teleurgesteld en hulpbehoevend ziet? Had Trine niet twintig jaar lang met ziel en zinnen van Lodewijk gehouden, dan zou ik - indien Verbrugge dus voor 't eerst liefde in haar gewekt had - Lodewijk's kansen heel slecht gevonden hebben. Maar zooals we Trine hebben leeren kennen in 't eerste bedrijf, verwondert het me van háár, dat zij Lodewijk terugwijst, en nog meer: de wijze waarop zij dat doet. Ze weet dat hij een egoïst is, maar die wetenschap is niet van gisteren. Ze weet ook dat hij een zwakkeling is. En nu weigert ze hem terug te nemen omdat hij zijn verlangen uitspreekt: niet mèt haar, maar dóór haar weer zijn geluk te vinden. Er is in die twee jaar iets Nora-achtigs in Trine gevaren. We begrijpen dat levensleed wijs maakt. Maar dat voor een gevoelige vrouw zijn keuze van het woordje ‘door’ in plaats van ‘met’ (in alle geval iets dergelijks: ik heb den tekst niet tot mijn beschikking en hoorde het stuk maar eenmaal) de aanleiding zal zijn tot een weigering, samen met een wijsklinkende redeneering over zijn egoïsme dat weer alleen profiteeren wil, dat hem verhindert haar als gelijkwaardige te beschouwen, samen mèt haar een nieuw geluk op te bouwen - zie, dat wil er niet goed bij mij in. Trine weigert - zal haar geluk zoeken bij den braven Verbrugge - schudt den paddestoel van zich af. Dáár hebben we het - den paddestoel: de symboliek met voorbedachten rade die al evenveel kwaad kan doen in een werk van kunst als de vooropgestelde strekking. We hebben met het derde bedrijf tevens afgedaan met het menschelijke in dit stuk. Wat er nu nog volgt is grootendeels abstracte Ibsen-navolging. Dat wil zeggen navolging van Ibsen-uiterlijkheid in een jacht op diepzinnige waarheden, die Ibsen van zelf suggereert, en in een dialoog waarin het telkens elkaar bij den naam noemen tot een tic wordt. Hoe Lodewijk na zijn verzoenings-poging bij Trine tot zijn Muze teruggekeerd is - we kunnen het begrijpen. En hoe de Muze langzamerhand over haar beschermeling oordeelt, ook. Hij mist het ‘robuuste geweten’ van den kunstenaar die alles aan de kunst moet kunnen offeren. Dat heeft Detwold wel gekund, en als deze, zijn wroeging over den zelfmoord van zijn liefje geheel te boven, met veel levensmoed zich weer aan de Kunst | |
[pagina 477]
| |
wijdt, dan neigt het hart(?) der schoone weduwe, die we tevens haar haast volwassen dochter op zeer on moederlijke wijze zien verwaarloozen, vanzelf van Kasteelen naar Detwold. Als paddestoel blijft ze hiermee volmaakt in haar rol, als vrouw toont ze meer en meer te zijn wat Trine haar in drift genoemd heeft: een slet. Maar zoo'n abstracte slet tusschen twee zulke abstracties van kunstenaars, dat wij er geen leven meer in voelen. En dat onze belangstelling in al hun gepraat nul wordt. Het stuk maakt den indruk van een betoog - de personen van argumenten pro in contra. Mag een kunstenaar zijn kunst zoo hoog stellen dat hij aan haar niet alleen zichzelven geheel, maar ook het geluk van wie hem het naast staan, opoffert? Het is een interessante kwestie - en het getuigt voor den levensernst van den auteur dat hij die tot onderwerp koos. Ibsen heeft meermalen het beantwoorden der vraag in bevestigenden èn ontkennenden zin gesuggereerd. In zijn laatste werk is het sterkst de ontkenning. Maar een tooneelstuk moet meer zijn dan een betoog. De handeling dient gedragen te worden door menschen, door personen wier individualiteit, karakter, ziel spreekt in hun woorden en wier onderlinge conflicten in de eerste plaats voortkomen uit hun mènschzijn. Daarbij - ook als betóóg is het niet overtuigend. Omdat het ons zoo moeilijk valt in het echte kunstenaar-zijn van Kasteelen en Detwold, in de artisticiteit der artistiek bedoelde vrouw te gelooven. De bedoelde tegenstelling voelen we derhalve niet. Maar voorzoover het alleenmènschelijke aan het woord komt is dàt vooral in Kasteelen zóo overtuigend, dat we in diens uitbeelding en in het logisch voortschrijden der handeling zonder trucs of toevalligheden een belofte zien van beter. Die belofte geeft ook De Stormvogel, dat eveneens het motief kunst en liefde uitwerkt, maar op gansch andere wijze. De titel duidt een bijnaam aan van een jonge schildersvrouw, Eva van Sande. We maken met haar kennis op den dag dat zij, van haar heel lange huwlijksreis teruggekeerd, voor het eerst in haar huis aan de kust haar oude dorpskennissen ontvangt. Eerst heeft ze langs het strand gewandeld, zonder hoed natuurlijk, de wind door heur haren: de ‘stormvogel’. Zij heeft vroeger, als jong meisje, veel gehouden van een anderen schilder, Leo Vervoorn, een gehuwd man van te kille waarheidsliefde. Zij spreekt hem daarover als ze hem later ontmoet, zij getrouwd, hij al weduwnaar met een eenig zoontje. - Toen ik jou daar, vijf jaar geleden ontmoette, was ik nog een kind dat het leven niet kende. Je hebt me doen ontwaken. Ik hadje lief, maar die liefde was in me een stil onuitgesproken gevoel, dat ik nooit van mijzelf erkend zou hebben, want jij was een getrouwd man, en wie was | |
[pagina 478]
| |
ik, - een kind van twintig. Onbewust voelde ik, dat ik nooit recht op je kon hebben en daarom dwong ik mezelf te gelooven, dat ik als kostschoolmeisje alleen maar met je dweepte. O, er was in mijn hart nog een stille droomende poëzie en dat maakte mijn gevoel voor jou tot een onbestemd, zwijgend verlangen. Toen, op dien avond, heb jij dat heilige zwijgen verbroken, heb je de waarheid tusschen ons beiden onthuld. O Leo, dat had je nooit mogen doen, al had je me nog zoo lief, je hadt het niet mogen doen. Toen geloofde ik je woorden ‘dat het mooier is wanneer twee menschen in volle waarheid elkaar voorbij gaan en in het bewustzijn van hun liefde scheiden.’ - Ze drongen in mijn ziel voor altijd; ik voelde me zoo sterk in dat nobele geloof, maar later toen je gegaan was, kwam de wanhoop. Er is iets in me verscheurd, een teere sluier, die misschien de waarheid, maar ook het diepe verdriet bedekte. Leo. Die sluier zou toch eenmaal in het leven verscheurd zijn. Iedereen moet eens de waarheid zien. Eva. Dat weet ik, maar toen had het nog niet gehoefd. Als je gezwegen hadt, was ons ontmoeten tot een weemoedige herinnering geworden, maar niet tot nu immer doorschrijnend leed. Je hebt me vanaf dat uur in vol bewustzijn doen lijden. Leo. Ik zelf heb ook zoo geleden, Eva! Eva. Ja, maar jij was ouder en door dat huwelijk wist je wat desilluzie was. Ik had nog recht op mijn aandeel op levensidealen. Maar van dat uur af, ben ik bewust geworden, en als je eens de waarheid in de grootste desilluzie van je leven erkend hebt, zie je steeds alle dingen zooals ze werkelijk zijn. Leo. Dat is de plicht van alle menschen. Eva. Dat is jouw leer - maar wie zegt of je gelijk hebt - of het niet beter is wat minder helderziend door 't leven te gaan. Er is zooveel verdriet dat je dan niet zoudt zien. Leo. Je hebt dus spijt dat je me geloofde? Eva. Jouw geloof was misschien goed voor sterkeren - mij heeft het cynisch en koud gemaakt. Leo. En in dat koud cynisme heb je Ewald getrouwd. Eva. Ja, maar met vol vertrouwen in zijn genie. Ik voelde dat ik hem opheffen kon. Daar was een boot voor twee schipbreukelingen, Leo. In dit citaat ligt de kern van het heele drama. Een meisje, door de wanhoop over een maatschappelijk-onmogelijke liefde opeens verouderd, wordt de vrouw van een schilder om hem het geloof in zichzelf terug te geven. Mèt het leven dat hij op 't punt was te offeren aan zijn moedeloosheid. Zoo zal zij aan hun beider leven nog een mooien inhoud geven: hij zal werken voor zijn kunst en zij zal hem bezielen. | |
[pagina 479]
| |
Men voelt onder gansch gewijzigde omstandigheden, het analoge met Paddestoelen. En nog een andere overeenkomst treft - het Ibsen-achtige in den dialoog. Niet klinkt dit uiterlijk zoo sterk als bij Schümann, daar die de personen elkaar voortdurend bij hun naam laat noemen, maar de bespiegelingen over de waarheid en de meer of mindere zielskracht der menschen om die te dragen, herinneren vooral aan De wilde Eend. Evenals Gregor Werle is Leo Vervoorn een hardnekkig en hardvochtig waarheids-man. Hij wéét dat Eva met Ewald getrouwd is alleen om hem te redden. Na de groote teleurstelling in haar leven, die voor enkele vrouwen als een zieledood is, heeft zij de veerkracht bezeten om haar bestaan dienstbaar te maken aan dat van een ander. Zij wordt, evenals mevrouw Quarles bij Kasteelen, zijn Muze. Maar zij wordt dit zoo in den goeden zin dat zij werkelijk den wilszieke genezing brengt. Zij gelóóft in hem en daardoor doet zij hem weer in zich zelf gelooven. Hij gaat een Heilige Cecilia schilderen, waarvoor Eva als model dient, en hij plaatst die in het voor Eva als Stormvogel meest geëigende milieu. ‘'t Is de godin (?) aan 't strand van de zee - de storm breekt los en door de wolken trekken de harmonieën door haar opgeroepen. Het is een allegorisch werk...’ Ewald en Eva's verwachting is zeer groot. Het stuk nadert zijn voltooiing. Doch nu merkt Eva dat Leo er niet geestdriftig over is. Hij blijft Ewald zien gelijk hij altijd gedaan heeft: ‘een kunstenaar in gedachten, niet in daden.’ En hij vraagt Eva wat er van haar worden moet, als dat werk niet blijkt te zijn wat zij hoopt...? Dat zal natuurlijk hun beider schipbreuk zijn - dan is alles weg - haar geloof in Leo en ook haar geloof in God, die weet wat zij offerde. Het is voor haar als een stil verdrag met God geweest toen zij voor haar smachten naar liefde - na het ijdel blijken van haar liefste verlangen - op déze wijze een doel zocht. Een ander wilde zij ten zegen zijn. We zien dat het hier om heel hooge gevoelens gaat, maar dat in Eva aldoor het mènschelijke aanwezig blijft, dat haar daden verklaart. Leo voelt het als zijn plicht haar te ontgoochelen. Ewald's stuk is geen meesterwerk - het is een mislukking - indien hij het zendt naar een tentoonstelling wacht hem de pijnlijkste ontnuchtering. Daarom moet hij hem waarschuwen. En alleen op Eva's sterk aandringen is hij bereid dat na te laten. Maar zelf wordt het haar te bang. En als Ewald in den avond vóór hij 't stuk weg zal sturen, door fantastischen kaarsenschijn het in een vreemde verlichting plaatst, vol ingenomenheid zich illuzien maakt van na | |
[pagina 480]
| |
dit schilderij er nog andere te scheppen, en zij van alle de inspiratie, dan spreekt ze uit in haar zielenood wàt Leo gezegd heeft. Doch Ewald hoort dat glimlachend aan. Het deert hem niet. Als zij maar in hem blijft gelooven. Maar zij kan niet meer. Leo heeft haar doen zien. Alles is zelfbedrog geweest. Ewald heeft geen talent - en zij heeft Leo nog altijd lief. Hèm gelooft ze nu, hèm alleen. In wanhoop wil ze vluchten voor deze afschuwelijke realiteit. Buiten giert de storm: laten ze beiden naar de zee gaan, den dood zoeken. Dan wijkt van Ewald's oogen de verblinding. Hij stort zich in het atelier, vernietigt zijn werk. De stormklok heeft geluid - een schip is in nood - nu kan hij zijn leven nog voor iets gebruiken, nu liefde en kunst hem verlaten hebben; hij duwt Eva terug, snelt weg. Maar ook Leo is naar de zee gesneld en met opoffering van eigen leven redt hij dat van Ewald. Voor Eva wordt dàt de verzoening met het leven. Met Ewald samen zal zij zorgen voor het als wees achtergebleven eenige kind van Leo.
Hoe men over dit werk oordeelen moge - ordinair is het zeker niet. De schrijver is geen oppervlakkige. Hij heeft willen tasten naar wat diep ligt in de ziel, den mensch zelf vaak nog onbekend, en aan 't licht komend onder bizondere omstandigheden, door schokkende of aangrijpende ervaringen. Maar hij heeft het psychoplastisch vermogen gemist om ons van de waarachtigheid zijner personen in dezen kunstvorm zóó te doordringen, dat hun lijden het diep ontroerende kreeg en tevens het noodzakelijke van het tragische. Op de hoogtepunten der handeling ontgaat hem de eenig-juiste uitdrukking die als een bliksemschicht ons opeens doet zien en door dat zien terughuiveren voor een levens-wreedheid. In het beslissende tooneel tusschen Ewald en Eva, waar ze beiden de waarheid erkennen, zwelt de taal tot declamatie, de handeling tot het melodramatische, terwijl juist een groot auteur, een Ibsen, ons daar door groote soberheid overtuigd zou hebben. Doch als we bedenken dat dit werk van Donaert van Elten een eersteling is, dan zijn er zooveel aanwijzingen in van talent en van buiten-het-begane-wegje-willen, dat we er evenzeer als in dat van Willem Schürmann het belóvende in erkennen.
W.G.v.N. |
|