Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |
Vlaamsche kroniek
| |
[pagina 458]
| |
ware met die zelfde stille atmosfeer van weemoed en van medelijden. Diep uitgewerkte motieven zijn het niet; eerder korte, somtijds vage stemmingen, maar nooit oppervlakkig, steeds rijk en mooi van ingehouden kracht en liefde. Van Overloop is in dit werk een stille mijmeraar, die vol gelatene berusting spreekt over de dingen; en ook de proletariërs die hij beschrijft voelen het sociale onrecht zonder heftige opstands-uitspattingen en praten er zoo gewoon over als was 't een gansch natuurlijk en onoverkomelijk verschijnsel. Voortdurend schemert dit gelaten-gevoel als een weemoedige machteloosheid in de psychologie van zijn personen door. Er is niets aan te doen, geen verbetering van de eenmaal bestaande wanverhoudingen te verwachten. ‘Bah, wat zou het,’ zegt ‘de Witte’ in Werkdag. ‘Al dat roepen en tieren en lawaai maken, wat helpt het? Het brengt u geen stap verder. - Ik kan van ondervinding spreken, ik heb al de stakingen hier aan de dokken meegemaakt en geen enkele heeft iets geholpen. Wat hadden wij vóór de staking? Miserie. En wat hebben we nu? Miserie. Ze zijn ons veel te sterk, jongen, ze hebben het geld en het geld is meester in de wereld. Ge kunt niets, niemendalle. Als ge u wat roert hebben ze u vast langs alle kanten. Ge moogt nog blij zijn dat ze u laten leven.’ Echt ‘vécu’ zijn al die kleine verhaaltjes. Zie b.v. deze aardige binnenhuisjesscene bij de arme grootmoeder in Avond, waar het kleinkind zijn schooltaak zit af te maken. ‘Vol inspanning wrocht de knaap met hoog-opgetrokken wenkbrauwen, de punt van zijne tong geknepen tusschen de dunne lippen. De oude stopte geduldig voort, het bruine diepgegroefde wezen gebogen over de kous, bijwijlen den draad vasttrekkend met een trage beweging van den arm. 't Was stil in huis. Alleen ergens boven ging regelmatig het plassen en plonsen van een werkvrouw....’ Een buurvrouw komt even binnen en staat daar wat te babbelen met de oude Grootmoe. Maar Franske stoort er zich niet aan en werkt vlijtig door: ‘De stemmen der beide vrouwen suizelden in zijn ooren doch hij luisterde niet, zijn aandacht was strak gespannen op zijn taak: de vader geeft zijnen zoon eenen appel. De kinderen des buurmans gaan naar school....’ Een van de mooiste schetsen uit het bundeltje is Thuiskomst, | |
[pagina 459]
| |
de terugkeer, na lange jaren afwezigheid, van den matroos. Zijn avontuurlijk leven dreef hem naar alle wereldsoorden, maar het heimwee trekt hem eindelijk weer naar huis. Hij wil oud-moederke nog eens zien, en ook zijn broer en zijn zuster, en 't oude steegje waar hun huisje staat, en Liezeken, het mooie buurmeisje, dat nu zeker wel een knappe, flinke meid geworden is. Wie weet of hij haar niet ten huwelijk vragen zal en zich voor altijd rustig vestigen? Hij komt in Antwerpen aan en spoedt zich huiswaarts; maar zie: daar vindt hij het huisje niet meer. Het heele steegje werd jaren geleden gesloopt en zijn familie woont nu ergens verre, in een andere wijk der groote stad. Hij gaat er heen, vindt op een armoedig bovenhuis zijn zuster die getrouwd is en kinderen heeft, hoort dat oud-moederke dood is, dat zijn broer weg is, dat Liezeken.... ja, dat Liezeken 't verkeerde pad heeft ingeslagen. Alles is veranderd, alles is teleurstelling, niets vindt hij terug van wat hij in zijn heimwee zoeken komt. Hij voelt zich heelemaal een vreemde daar, hij geeft zijn arme zuster een handvol geld en gaat weg, naar een slaapstêe, waar hij gedurende enkele dagen met een barmaid leeft. Maar ook dit verveelt hem dadelijk, niets kan hem op zijn geboorteplaats meer hechten en hij vertrekt weldra weer met een stoomboot, om nooit meer, hij voelt het, nooit meer naar zijn land terug te komen. Zulk een verhaaltje, dat, in een minder krachtig en sober gemoed, zoo licht tot het mélo had kunnen overslaan, wordt, onder Van Over loops wel diep-ontroerd, maar toch kalm-berustend gevoel, een juweeltje van ingehouden heimwee en emotie. Het is de waarheid, de eenvoudige, stille, zuivere waarheid door een kunstenaarsziel vertolkt, die het zoo aangrijpend maakt. Wat men aan Van Overloop wellicht verwijten kan is een zeker gebrek aan fantaisie en aan grootschheid van vizie. Het blijft alles wel wat begrensd en klein. Maar toch: in dat kleine en begrensde ligt ook weer iets van het eeuwig-groote; en er is geen geringe gave toe vereischt om met zulke beperkte middelen zooveel te kunnen bereiken. Ik weet niet wie Van Overloop is. Ik weet niet of hij jong dan oud is en deze schetsen zijn de eerste die ik van hem las. Maar van dezen schrijver, die althans tot nog toe weinig heeft geleverd en ook niet in ruimer kring bekend is, verwacht ik voor de toekomst veel, héél veel. *** | |
[pagina 460]
| |
Openlucht. - Stille Avonden. - Ook Stijn Streuvels kwam verleden jaar met twee deeltjes ‘klein werk’ voor den dag. Laat ons vooral over dat ‘kleine’ niet klagen; want in het zoogenaamde kleine is Streuvels heel wat beter op zijn plaats dan in het ‘groote’. Hij is eigenlijk een voortreffelijk détail- en miniatuurschilder op uitgebreide schaal. Keuze van onderwerp, compositie, proportie, het kan hem alles bitter weinig schelen. Alles is onderwerp voor hem, zijn arbeidsveld is uitgestrekt tot in 't oneindige en daar grijpt hij maar rondom zich heen, als 't ware blindelings, met beide handen. 't Gaat intuitief en instinctmatig, spontaan. Het komt er niet op aan wat hij met zijn greep ook boven haalt: al is het niets, of bijna niets, hij weet er toch nog altijd iets van te maken. Daarvoor is hij schilder en heeft hij op zijn palet de noodige rijke kleuren. Kleur en nog eens kleur, dat is het wat ons vooral boeit in deze schetsen en subjectieve bespiegelingen. Psychologische diepte, noch logische karakter-ontwikkeling hoeft men er niet veel in te zoeken; 't blijft natuur-schildering, met hier en daar een koddig, geestig, soms aller-aardigst trillingje van menschelijk leven. Daar waar het te ernstig wordt komt dan ook al gauw het romantische om den hoek kijken, als b.v. in Grootmoederken. Hier zijn wij op het kantje van het valsch-gevoelde en het tè sentimenteele af. Ook in 't veel geroemde Duivelstuig lijkt de schrijver mij niet op zijn voordeeligst. Behalve dat het vrij onbeduidend verhaaltje van een automobile die ‘en panne’ blijft, m.i. véél te lang wordt uitgesponnen, is het mij nooit mogelijk geweest de echte psychologie van dat boerke Van de Velde, dat den motorwagen met zijn koeien naar het station brengt, te begrijpen. De heeren van den teuf-teuf bieden hem vijf-en-twintig frank om het ding te vervoeren, boerke antwoordt: ‘nee, nog voor geen honderd frank;’ zijn vrouw komt tusschen beide en zegt dat hij 't wèl moet doen voor vijf-en-twintig frank; dan doet hij 't eindelijk en, aan het station gekomen, ontvangt hij slechts tien frank, waarbij hij toch nog heel tevreden is en volkomen schijnt vergeten te hebben dat de afspraak vijf-en-twintig was. Heel vreemd voor zoo'n sluw, vlaamsch boerke, dat bizonder op de centen gesteld is! Zou Streuvels hier soms niet wat overhaastig gewerkt en vergeten hebben zijn copie eens te herlezen? Des te vreemder is het, daar hij er nog even verder op terugkomt: | |
[pagina 461]
| |
‘En hoeveel eerbied hij had voor de kostelijkheid van 't geld en hij erachter hankerde, en verheugd was, dat gouden penningske te weten zitten in zijn zak, - tien frank, die zoo lastig waren om te winnen - (hij moest getuigen, dat zijn moeite en verlet rijke betaald waren.)’ Neen, dat wil er bij mij niet in; dat is absoluut-onlogische psychologie of verregaande slordigheid. Men kan nu zeggen: 't zijn vitterijen over kwesties van detail. Maar, bij een schrijver van talent als Streuvels, en die vooral met fijne details werkt, meen ik dat wij het recht en den plicht hebben streng te zijn. Daarom kan ik hem ook niet goed menig andere slordigheid en onnauwkeurigheid in dit m.i. geheel ten onrechte zoo speciaal hoog geprezen verhaaltje vergeven. Als volgt beschrijft hij b.v. de automobile, zooals hij in de verte aankomt:Ga naar voetnoot1) ‘Het kwam ginder afgevaren als een stompe koffer, men hoorde het grollen reeds en 't zand vloog in een wolkstreep op bachten de wielen. Het gleed over de straatsteenen, wagend als een schuite op en neer van de gejaagde haast. Nu zwenkend in éen zwonk, miek het den slangkrul in de boogte van de straat en dan in éen rechten loop kwam het af, voortgestuwd als een wind door god-weet welke kracht-die van binnen in den buik van het ding stampte en ronkte! rap als de bliksem vloog het stom op de stompe, zachte wielen, hortend over de kasseikoppen zonder geruchte:’ Hoe hebben we 't nu? Maakt de automobile lawaai of maakt hij geen lawaai? Men hoort hem grollen, stampen en ronken en toch komt hij stom op stompe wielen (nog even verder spreekt Streuvels van ‘wielen’ in blinkend koper!!!) en zonder geruchte, als een schicht uit de zandwolk gevlogen, en dat alles nagenoeg op 't zelfde oogenblik, althans in onmerkbaar korten tijd! Men ziet dat we hier heel erg in strijd zijn met het mogelijke en waarschijnlijke.
***
Daarom doet het ook aangenaam aan, na deze mislukte schets, het mooi, idyllisch schilderijtje van Jeugd te mogen bewonderen. ‘Kort gerokt en flink te beene, haar lichte kloefjes los aan de voeten, de tippen uitewaards, stapte Lieva met een paar bundels stroo | |
[pagina 462]
| |
onder den arm, nijverig over de wijde werf naar de poorte toe. De hooge steenen boog van de schuur overwelfde haar een stonde in den doorgang, als een statige eerekoepel boven's meisjes hoofd. En dan, ineens, uit het gedempte schaduwlicht, kwam zij in 't opene schitterspeieren der zon op de breede zandstraat. Lieva stond er een wijle als verbijsterd, 't hoofd recht aan den fijnen hals, zonder de oogen te pieren en zij lekte haar roze ronde lipjes. Ze glimlachte en met de hand als een lichtscherm boven de oogen, keek ze even rond over heel de streek en stapte dan pertig en opgewekt vooruit langs de straat. De lange stroobundels sleepten bachten haar mede als een breede, gouden pluimstaart.’ Het lijkt wel wat meer van een romantisch chromotje dan van de echte natuur afgekeken, en ook dat zelden in de werkelijkheid voorkomende naampje ‘Lieva’ verhoogt nog de romantische stemming, maar toch, dat likken aan haar roze, ronde lipjes, het ontwapent je ineens door zijn onuitsprekelijken charme en je volgt het kind op den akker en 't laat je niet meer los tot 't einde toe. Overal, trouwens, waar Streuvels kinderen, heele jonge meisjes en knapen ten tooneele voert, is hij in zijn volle en beste kracht. Hùn psychologie althans, schijnt hij als 't ware intuïtief te kennen en ze te voelen met een fijnheid, een teederheid en een liefde, die den lezer in verrukking brengen. Hij is de schrijver van het kinderengemoed. Zie maar: in al deze schetsen: Zonder Dak, Grootmoederken, Een nieuw hoedje, het Duivelstuig en Jeugd, komen talrijke kinderen voor en overal zijn ze even goed, en juist, en geestig, en liefdevol geteekend. In Zonder Dak, b.v. om slechts één enkel voorbeeld, maar een treffend, uit dit genre aan te halen. Vader en moeder zijn weg en de kleine bengels zijn alleen thuis gebleven en voeren er uit wat ze willen. ‘Zonder dralen of moesjes maken stormden zij in vaders slaapkamer en besprongen het groote bedde. De lakens en dekens gooiden zij op den grond, de twee oorkussens legden zij op den scherpen boord van de sponde, die moest dienen tot bok voor de koetsiers en de stroozak keerden zij dubbel daarop. Leentje en Marietje moesten zitten en vrouw Miechels verbeelden. Wietje knoopte dan een dubbel touw aan den appel der kastdeur en gebruikte 't eene als leizeel en 't andere als peerd en, juu! hij zat al nevens Nardje op den bok en 't gespan was in gang! - Ge moet u achterover hellen tegen de sponde en u pront houden! gebood de koetsier | |
[pagina 463]
| |
aan de damen, en als we op 't dorp toekomen moet Nardje eraf om u uit te laten! ‘Ja, maar aan den Posthoorn moeten we ook ne keer staan om een pintje te pakken! stelde Nardje voor. De huizen en heel 't gerei van de straat zagen ze beeldelijk voorbij schuiven als van op een waarachtige koetse die rijdt dat de speeken zoeven. Wietje snokte en tierde op de peerden. Wartje stampte met de hielen tegen de sponde om geruchte te maken; de meisjes jubelden van 't pleizier om alzoo te rijden in een zachte sjees en ze wipten om het wagen van de veeren na te doen. De ruiters mieken zooveel halten en stapten uit aan al de herbergen waar 't hun lustte en Wietje zei dat hij dronke was; hij snokte aan de peerden die ook al zot stonden en wilden eerselen en 't spel scheidde uit met een zwaren bons van de groote kleerkas die ze in 't geweld met het touw op hun kop neertrokken. Ze verschoten er bij alsof het huis was ingevallen en alle vier moesten ze steken en schooren om 't houten getuig weer op de vier pooten te krijgen. Van de pijn aan hun knieën en aan hun kop gebaarden Wietje noch Nardje, want er waren nog veel ander spelen te doen in heel het huis.’
***
In Streuvels' tweede bundeltje, Stille Avonden, vinden wij uitsluitend zelfbespiegelende en subjectieve, meestal zelfs auto-biografische opstellen. Het ontstaan van vele zijner werken wordt daar o.a. in beschreven. Zoo b.v. in Een lustige Begraving de genesis van zijn uitgebreide novelle Minnehandel, terwijl in Ingoyghem de bespiegelingen worden weergegeven die hem noopten zich op dat lief dorpje, waar hij thans woont, te vestigen. - Een van die verhaaltjes, Horieneke, het kind-meisje, dat hij vroeger reeds beschreef in Lente, is een echt juweeltje van ingehouden, weemoedige liefde. Streuvels zelf schijnt wel te voelen, dat het een van de mooiste dingen is die hij ooit schreef. Hij heeft haar liefgehad en met diepe teederheid uitgebeeld als kind, en nu zal hij haar ook als stevige, volwassen deerne in het leven gaan volgen. ‘Wat wil ik nog,’ zoo schrijft hij, ‘gaan zoeken naar de werkelijke plaats waar ge geleefd hebt en gewandeld? uw leven draag ik duidelijker in mij dan alles wat ik van u met de oogen zien | |
[pagina 464]
| |
of met de handen tasten kan. - Ge zijt me verschenen als in een wonderen droom, en in dien droom leef ik geerne voort; ik bewaar hem als een kostelijkheid, als den schoonen kant, de vermooiing van mijn dadelijk leven. Maar op de teere mijmerij der deemstervolle avonden volgt de daglichte morgen, waar we ons herschapen voelen als daadkrachtige menschen met vasten stand in de vaststaande zaken rondom ons. En nu, mijn Horieneke, mijn teeder meiske van tien jaar geleden, nu zijt ge de ferme, volvormde deerne geworden, die gegrepen zijt door de volheid van 't roerende leven in een woelende wereld, een schepsel dat meêdoet in den grooten gang der werkelijkheid. Ik heb u te lang vergeten en kind gelaten, nu wordt het hoog tijd voor mij om te doen 't geen ik voorgenomen heb - u uit te beelden in uw nieuw leven van stevig boerenmeiske.’
***
Dit zijn dus, ondanks enkele, en niet altijd geringe gebreken, toch weer twee zeer interessante bundels van den vruchtbaren Streuvels. Door zijn talent, zijn fantaisie en kleurenrijkheid, weet hij, wat bij veel andere schrijvers een hoogst ernstig bezwaar zou kunnen worden, namelijk: de oppervlakkige en soms verkeerde, psychologische karakter-ontleding, het bijna totaal gebrek aan compositie en ook 't gebrek aan keuze voor zijn onderwerpen, grootendeels en dikwijls op schitterende wijze te vergoeden. En ook zijn taal is in den laatsen tijd veel gaver en warmer geworden, rijk nog steeds aan de noodige, schilderachtige wendingen en eigenaardige woorden; maar gelukkig, vooral in Stille Avonden, meer en meer bevrijd van overtollige en dikwijls ook erg leelijke, gewestelijke uitdrukkingen, waarvan de Noord-Nederlanders verkeerd of in 't geheel niet en de Vlamingen zelven soms maar heel moeielijk de ware beteekenis kunnen begrijpen.
***
Marcus en Theus. - Het is een sprong, en een sprong in duisternis en diepte, helaas! van twee gave en rijke auteurs als Van Overloop en Streuvels, naar Piet van Assche. Ook dit zijn nu zoogezegde verhalen uit het vlaamsche leven, maar wat een holle, | |
[pagina 465]
| |
valsch-klinkende bombast! Op den omslag van dit boek staat een teekening, een abominabel konterfeitsel van twee kaalhoofdige pummels, die, als twee dolle bokken, midden in een kronkeling van oplaaiende vlammen, elkander den kop in rammeien. Welnu, zoo is bijna dit heele boek één wild-overdreven uitspatting van grove, dierlijke hartstochten. Was al dat grove en dierlijke nog maar door het talent van den schrijver bezield en gelouterd! Doch neen: zijn eigen wijze van teekening en weergave is zoo grof en zoo onzuiver. Het eerste verhaal van den bundel, Marcus en Theus, lijkt wel een transpositie van Camille Lemonniers beroemd Le Mort, maar zonder het talent van den grooten Fransch-Belgischen schrijver. Hier missen we volkomen Lemonniers hooge en diepe tragiek in het leven van die twee dier-menschen. 't Is eigenlijk valsch gevoeld van 't begin tot het eind en diezelfde valschheid van gevoel en onzuiverheid van weergave, vinden wij ook in meest al die andere verhalen van moord en dood en brandstichting terug. Van Assche denkt wellicht heel mooi en krachtig te schilderen wanneer hij maar enorm veel klodders en kleuren door en over elkaar smeert. Zijn zware volzinnen dreunen van hoogdravende adjectieven, maar in plaats van groote, krachtige, plastische uitbeelding, bereikt hij er niets mee dan het weergeven van verwarde, onsamenhangende en doorgaans storend valsche vizies. Slechts een paar voorbeelden uit velen. In Koppige Verdonck beschrijft hij o.a. het opkomen der zon over de rijpe graanveldenGa naar voetnoot1). Verdonck gaat met de pik over den schouder naar de ‘goudgelende koorndeining.’ De oogst is dus rijp en staat goudgeel. Uitstekend. Maar nu: ‘Heel de streek stroomde vol oranje en rood, in een verblindende fonkeling als een sprenkelende en uitspattende schittering van diamanten en robijnen, smaragden en topazen.’ Hoe is nu dat wit van diamant en dat groen van smaragd bij elkaar te rijmen met het overal glanzende rood en oranje over het goudgeel, rijpe koren? Want we zijn in het koren, te midden en alleen in het alomgolvend gouden koren, op de hoogvlakte. De schrijver herhaalt het zelfs met nadruk, vlak achter dien ronkenden zin met diamanten en smaragden: ‘Vóór hem koorn, overal koorn.’ | |
[pagina 466]
| |
Enkele regels verder beschrijft hij het optrekken van den mist, onder de warmte van de zon: ‘De smoor (mist, P.v.H.) was aan 't rollen en kronkelen, als een worsteling van monsters, wier ruggen en armen hoekig opstaken.’ Als er iets op de wereld is dat een indruk geeft van kalmte en niet-worsteling, dan is het zeker wel de stille, kalme mist. Iedere beweging van den mist is langzaam, zacht, geleidelijk; het is meestal een bijna onnaspeurbaar, vormeloos verglijden, een heel, héél traag versmelten en verdwijnen. Hoe kan de schrijver daarin vormen hebben gezien met hoekig opstekende armen? Is hij hier niet in de war geraakt met vormen die niet in den mist-zelf, maar onder den mist, uit andere voorwerpen: huizen, boomen, of wat ook, hoekig te voorschijn kwamen? Nog even verder, steeds midden in die zelfde, goudgele, oranje en roode, rijpe korenzee op de hoogvlakte, kruipt de grasmusch uit het vochtige groen en trippelt het kwikstaartje over het weiland. Alweer: hoe kàn dat, waar we op de hoogvlakte staan, midden in het àl-omringend, gouden koren? Dezelfde onzuivere stemming, die hinderlijk stoort in Van Assche's natuurtafereelen, vinden wij in zijn onjuiste waarnemingen van het leven en bewegen der menschen terug. Een boer die zweetend op zijn akker staat te zwoegen onder de brandende en schroeiende zon, heeft de neusgaten door de warmte aaneengekleefd en de lippen maar even ontsloten; (hoe kan zoo'n man onder het lastig sjouwen in die hitte dan ademhalen?) en bij andere, welgestelde boeren zijn de tafels, (zoo maar in 't gewone, dagelijksch leven) feestelijk verlicht en gedekt met klompen gebraden vleesch, ‘bruin en sop-druipend waggelend op groote schotels.’ Neen, hoe graag ik ook veel goeds zou willen zeggen van dit boek en dezen schrijver, het is mij niet mogelijk! Ik wil volstrekt niet beweren dat van Assche géén talent heeft; en, een enkele maal, wanneer hij zich sober weet te houden, komen er zelfs héél goede momenten in zijn werk; maar het ontbreekt hem àl te veel aan beheersching van zijn onderwerp en zelfbeheersching, aan kennis ook misschien, en zeer zeker aan artistiek gevoel en litteraire distinctie.
***
Uitstap in de Warande. - Dezer dagen heb ik me weer als een schooljongen gevoeld! - Met nog veel andere jonge knapen | |
[pagina 467]
| |
zat ik op de banken en ik luisterde gretig naar de zachte woorden van een ouden ouden man in priesterkleed, met vriendelijk gelaat, die over allerlei natuurwonderen vertelde. Die oude man was Guido Gezelle en wij, zijn vroegere leerlingen, wandelden nog eens met hem in de Warande. Veel van wat hij ons verhaalde kenden we sinds lang, maar het deed ons aangenaam aan het nog eens door hem te hooren oververtellen. Er was zooveel kleur, en geest, en rijkheid in de wijze waarop hij ons die bekende dingen voordroeg; en nu, op rijperen leeftijd, begrepen wij ook wel dat er zooveel meer in zat, dan wat wij er tijdens onze achtelooze schooljaren uit opgenomen hadden. Zoo'n beschrijving van 'n adelaar of 'n leeuw, wat werd het heel anders en zooveel grooter dan een gewone wetenschappelijke beschrijving uit het leven dezer dieren! Werd het geen philosophische poëzie? Gingen niet soms de wijde gouden poorten van het Heelal open? Stroomde niet, door alles heen, een diep-deinend gevoel van algemeene, menschelijke goedheid en liefde en van aanbiddende bewondering voor Hem, die alles had geschapen? Ja, het was alles goed en zacht en groot en troostend, 't Had niets meer van de droge les, die wij destijds uit onze boeken leerden; het klonk als de aldoor zacht-harmonisch zingende rythme van een verheven ziel, die één is met de gansche, grootsche of teere poëzie van het geheele leven en van de geheele natuur. En er was ook geest in, stille, zachte humor, met een greintje soms van fijne, diepe ironie. En er was groote, breed-omvattende kennis in, van een die heel veel heeft gezien, gedacht en gestudeerd.
Toen het uitstapje in de Warande geëindigd was zaten wij nog steeds te luisteren en wij hadden spijt dat het zoo gauw al uit was en vroegen om meer. En de goede, oude man met zachten, af en toe ietwat bitteren glimlach, voldeed aan ons verlangen en vertelde verder van De Doolaards in Egypten en eindelijk van den Kleenen Hertog. De Doolaards is een zeer boeiend, uit het Engelsch van J.M. Neale vertaald, of naar het Engelsch bewerkte verhaal over de vervolgingen en beproevingen van de eerste christenen in Egypte. Talrijke anecdoten over het leven in woestijn en bergen, over wilde planten en wilde dieren, worden er, doorweven met fantastische legenden en prachtige natuurbeschrijvingen in verteld. Nu | |
[pagina 468]
| |
eens denkt men aan Bijbelsche tafereelen, dan weer aan Anatole France's Thaïs, zelfs aan Quo Vadis? met iets héél naiefs, iets héél waars en dicht-bij-de-natuur als ondergrond, dat bijna aldoor idyllisch-vreedzaam aandoet. Toch komt m.i. af en toe een storende wanklank voor in de hier gebruikte taal. Ik wil er even op aandringen, omdat wij op het titelblad van dit verhaal attent gemaakt worden, dat de schrijver (Gezelle, natuurlijk) deze zevende uitgave van ‘misdruk, schuimwoorden en ondietsche wendingen eene tweede maal nauwkeuriglijk gezuiverd’ heeft. Ik heb geenszins de pretentie Gezelle's taal te willen verbeteren. Hij zal wel, beter dan wie ook, geweten hebben waarom hij die taal en geen andere gebruikte. Ik wil alleen maar wijzen op enkele ‘vondsten’ als men het zoo verlangt te noemen, die er m.i. geen gelukkige zijn, en zelfs, in sommige gevallen, begripsverwarring doen onstaan. Reeds in Uitstap in de Warande had ik er zoo enkele aangestipt; en, in het hoofdstuk De Leeuw o.a. was mij sterk-storend opgevallen: ‘Hij (de leeuw) woont in 't leeg hout, langs de rivieren en haalt bij nachte 't vee van de hoofdsteden?’Ga naar voetnoot1) - Natuurlijk heeft Gezelle hier bedoeld ‘hofsteden’ (boerderijen) en te vergeefsch vraag ik mij af waarom hij zich dan aan die gekke begripsverwarring met ‘hoofdsteden’ heeft blootgesteld. Zoo'n taal kan ik toch niet bewonderen, al is die ook van Gezelle. Te nauwernood zelfs kan ik het als verregaande slordigheid verontschuldigen. Ik weet het wel: de hedendaagsche mode-Gezelle-vergoding duldt niet dat er ook maar iets van dezen grooten natuur-dichter niet bewonderd worde. Toch kan ik alweer met geen mogelijkheid eenige bewondering voelen in de Doolaards voor uitdrukkingen als de volgende: ‘'t Was Diphilus die voorenop reed en ons den weg toogde.’ ‘Is er de dood in gemengeld?’ (om te vragen of iemand in stervensgevaar verkeert). ‘Cyrilla, die stroomsgemoed (overvloedig) had zitten (te) weenen.’ en talrijke andere van dien aard. Gezelle spreekt ook voortdurend van gers in plaats van gras en gebruikt zom in plaats van sommige. ‘Geen mensch en dorst daar binnen en 't liep in 't woord dat van al die daar vernacht hadden, | |
[pagina 469]
| |
zom hunne zinnen verloren hadden. ‘Ook dat telkens terugkomend tusschenvoegsel en werkt op den duur zoo vervelend en herhaaldelijk moet men daardoor den zin herlezen om hem te begrijpen. ‘Geen mensch en dorst,’ - ‘zom nooit weer gekomen en waren.’ - Ik weet het wel: de vlaamsche boeren zeggen gers in plaats van gras; ze zeggen zelfs ges tout court en voegen ook voortdurend dat nutteloos-storende en tusschen al hun zinnen; maar past dat nu juist wel in dit verhaal van de Egyptische oudheid, of klinkt het werkelijk zóó mooi, dat de dichter, waar hij zelf aan't woord is, telkens dat jargon gebruikt? En àls het werkelijk zoo mooi is (wat ik voor mijn part volkomen ontken) waarom dan niet-logisch overal het zelfde procédé tot in zijn uiterste gevolgen toegepast? Waarom trachtte de dichter niet in elken regel, in ieder woord, graphisch de phonetiek van het eenmaal gekozen patois weer te geven? Want er bestaat geen de minste reden dat hij die ‘gers’ schrijft in plaats van gras, ook niet ‘voader’ zou schrijven voor vader en ‘schoap’ in plaats van schaap.
Van den Kleenen Hertog is een historische vertelling met christelijk-moreele tendenz. Wij zijn in de vroege midden-eeuwen, ten tijde van de Noormannen. In een ouden burgt van Normandië wordt de kleine hertog Rijckhard, Willem van Normandië's eenige zoon, door een oude Noorsche edelvrouw en hare kinderen opgevoed. Willem komt zijn zoon op het kasteel bezoeken, bewondert zijn handigheid met den boog en zijn knappe houding te paard, maar vraagt hem ook of hij wel goed leert lezen en schrijven en houdt hem eindelijk een korte zedepreek voor, waarin hij o.a, zegt dat Rijckhard steeds het kwaad met goed moet loonen. Een tijd daarna wordt hertog Willem door Aernout van Vlaanderen op verraderlijke wijze vermoord en de jonge Rijckhard door den koning van Frankrijk ontvoerd. Maar de Noormannen sturen een machtige vloot naar de fransche kust, de koning en zijn beide zonen worden gevangen genomen en ook Aernout van Vlaanderen (Vlaenderen, schrijft steeds Gezelle; waarom weet ik niet. P.v.H.) valt berouwend, onder de plunje van een bedelaar vermomd, in Rijckhards handen. Deze, zich de laatste woorden van zijn overleden vader herinnerd, schenkt christelijk zijn vijanden genade. Het mag betwijfeld worden of de Gezelle-vereerders wel een ge- | |
[pagina 470]
| |
lukkigen inval hadden, toen zij dit vrijwel onbekend gebleven werk van vroeger voor het groote publiek lieten herdrukken. Het zal, meen ik, in geen geval Gezelle's roem verhoogen. Met zulk soort van verhalen was de oude Conscience hem, in vindingrijkheid, kleur, dramatiek, compositie en ook in taal, heel wat de meerdere. Men vergelijke b.v. met De Leeuw van Vlaanderen. M.i. is het Gezelle vooral te doen geweest om een christelijk-stichtelijk werk voor leerlingen te leveren. Opmerkelijk is b.v. dat in dit geheele verhaal slechts een paar bejaarde vrouwen figureeren en dat er van liefde in 't geheel geen kwestie is. Het is van 't begin tot het eind braaf, tè braaf. Willem en Rijckhard loonen alle kwaad met goed en God belast zich met de straf van den booze en met de verheerlijking van den brave. Wat de taal betreft, ondanks al mijn eerbied voor den overleden dichter, kon ik hier, veel minder nog dan in de Warande en de Doolaards, een aantal uitdrukkingen en zinswendingen bewonderen. Af en toe lijkt het, met of zonder voorbedachten rade, zóó onbeholpen en gewrongen van woordkeus en stijl, dat het er niet alleen erg leelijk, maar vrijwel onverstaanbaar onder wordt. ‘Rijckhard speelde mondschenker en witteberddrager rondom.’ Mondschenker, voor keldermeester of hofmeester, is al geen gelukkige vondst; maar ‘witteberddrager’ dat is, althans voor mij, in het geheel niet te begrijpen. ‘Stille, zei Eric tegen zijn honden al recht staan.’ (voor: opstaande). ‘Osmond, vezelde Alberic, al zijne kleederen aandoen.’ (voor: zich aankleedend). ‘En de koning en de koninginne hadden de kroone aan, over eten. (droegen de kroon, onder het eten). Voortdurend ook spreekt Gezelle nu eens van ‘horse’, dan van ‘orse’ en dan weer van ‘dorse’, om toch maar niet het eenvoudig en door iedereen verstaanbaar woord ‘paard’ te moeten gebruiken. Mij is het nooit duidelijk kunnen worden hoe of waarom het engelsche ‘horse’ vlaamscher zou klinken, dan het toch zoo echt natuurlijk vlaamsch-luidend woord ‘paard’. Wij mogen wel wat voorzichtig worden in onze Gezelle-vereering; en af en toe onze groote bewondering aan een critische bedenking onderwerpen. Wie weet of hij, de groote overledene, dit boek van vroeger zou hebben laten herdrukken, had hij nog geleefd? | |
[pagina 471]
| |
Neen; bewondering kan ik hiervoor niet koesteren. Ik sluit dit laatste boek van Gezelle den prozaïst om het niet meer te openen en keer terug tot Gezelle den dichter, om te luisteren vol emotie naar de schoone, zuivere klanken van zijn diepe, teere, zachte ziel: ‘k Hoore tuitend' hoornen en
de navond is nabij
voor mij.
Kinderen, blij en blonde, komt,
de navond is nabij
komt bij.
Zegene u de Alderhoogste, want
de navond is nabij
komt bij.
'k Hoore tuitend' hoornen en
de navond is nabij
voor mij!’
Dat zijn twaalf korte regeltjes en daar is alles, àlles in. Dat is een landstreek glinsterend in een dauwdroppel; dat is een wereld, bevend in een ziel! |
|