| |
| |
| |
Fragmentarische kritiek.
Literatuur, kunst, leven.
Door Is. Querido.
I.
Händel en Bach.
Er is niets in het melodische leven, dat dieper ontroert dan de vrome stem van den verrukkelijken Händel. Die ziel is zelve een kathedraal-orgel waarin het hoogste levensgezang schreit en bidt en jubelt, zonder bacchantische weerklanken en weerom-jubelingen van wereldsch geloof.
Deze orgel-ziel, vol wondre klank-stemmen van donkre levens-smart en goud-lichtende vreugd, draagt zij ons niet, met hevig-menschelijken drang en trillenden hartstocht naar den klagelijksten weemoed en plots weer naar de sublieme verrukking, naar alles-verstillende gemoedsvroomheid en innerlijke rust? En dan altijd maar te hooren en te zien de zangerige en kleur-zachte schittering van zijn instrumentaal coloriet!
Eerst omruischt ons het teederst-geheimzinnige gezang van de zingende en minnende viola da gamba. Dàt wezen begint te zingen zacht, eerst als trillend en zuchtend zanggesuis om een orgel met half afgesloten registratuur. Dán is 't eerst als het ademen van een ziel. Plots duikt de melodie op, daalt en vergolft weer als een cantilenische wiegeling van zachte, droeve menschenstem.
Het geluid van de trillende snaren wordt donkerder en dieper en angstig-menschelijk van timbre. Als 'n diepe viool die opweent uit 'n duisterende grot, waarin de klank-echo's dwalend sidderen langs de zwarte wanden.
| |
| |
Maar soms ook zingt de viola da gamba van blonde levensblijê meisjes die uit veldsluimer ontwaken in brandende middag-zon, den schoot vol-geregend zien van zoetgeademde bloemkes en kruiden.
Dan is er juichende zang in de ziel van dit Händel-instrument.
Nu komt de fluit, de lange, fijne, heldere fluit met zijn zilver gedruisch en geparel, zijn weemoedig toon-wegsterven en zijn als uit de verre verte natrillend gegalm; de fluit helder in de lucht als 'n leeuwerik-slag, een geluid doortrild van licht en kleur en natuur-jubel.
De weemoedige en dartele fluit in Händel's instrumentatie!
Dán de cello die met zijn smart-stem door de melodie-gang der andere instrument-zangers heenschreit, als de klacht van een verstooten hemel-wezen dat nu voor de menschheid zijn droefnis uitsnikt.
Dan de harpen met hun ruischende klank-vlagen van melodisch geprevel, met hun zwevend uitgesprenkel van toontjes als door gouden winden uiteengewaaid en weer bijeengejaagd in de ijle lucht; de harpen met hun herfstgesuisel dat ná blijft hangen in het zwaarder klankenspel, van het groote orchest, wat zijn zij voor sprookjesverschijningen in het reëele leven? Hun rank snarenspansel al, hun grillige gevoeligheid en hun mythische vormen verbazen.
Hoe kende Händel de teere ziel van dit mythische wezen, dat al zacht zingt als de lucht er even streelend langs wuift!
Dan de hoboe als 'n herderlijke joedeling, als de hooge stem van een natuurmensch die de landelijke heerlijkheid van het zomerdwalen bezingt, en toch kent - te voelen uit z'n geheimzinnig-lokkend vibrato - den weedom van het groote stadsleven. De hobo met z'n voór-tooverende klankvisioenen van herderlijk geluk, verre hei met zonnige hitte, maar ook groene gras-landouwen waarover zonnebrand gloeit, onder wijde uitstraling van blauwe hemelen.
Dan de bazuinen die de geestdrift opstooten in het zingende leven, en de macht van fanfare-klanken als een ontstellenden godenroep over de ruimte van water en land laat weergalmen. Die roepen de menschen bijeen, verlangen toestrooming van hen uit bosschen, bergen, steden en dorpen, want zij vertellen inluid geschal van het eeuwige aller dingen.
Eindelijk de geheimzinnige fagotten als 'n sombre zachte donder van een koor demonen, vreemde schepselen die uit de nachtelijke diepte van hun helsche oorden opgeroepen, een storm aanloeien
| |
| |
van lugubre klanken-droefnis. Eerst klinkt het koor over de aarde als een smartelijk gehuil van onder-den-grond gesmoorde faunstemmen, al weenender en wilder. Zijn dat gehinderde boschgoden die komen aanrennen op hun bokspooten en wild de zengende klauwen uitslaan, in 't duister zoekend naar zinnenprooi, den gruwelijken hijgenden adem verhit van koortsig verlangen? - Niets dan klank-visioenen bij de heimvolle geluidswerking der diepzingende prachtige fagotten, met hun bronzende kleur-donkering 't flitslicht en de dartele kleurspelingen van de fluit dempend.
Zoo, al de stemmen met hun diepst-eigen klankleven, - de timbreerende ziel van ieder instrument - bracht Händel bijeen, kende hij in zijn fijnste en machtigste klank- en kleurwerking. Hij voelde hun sprook-geluid, hun fabel-melodie; hij hoorde hun gebed en hun zang. Ieder instrument met zijn opwekking van wondre ontroeringen, telkens anders van klank-kleur en atmosfeer.
En eindelijk dat alles met den koor-zang samengebracht, gedragen door gewijde woorden, saamgevat als in hemelsche macht, uitzingend de daverende pracht van zijn menschelijke gods-verheerlijkingen.
Nu staan wij vlak onder den instrumentalen donder van zijn oratorium en de subliemste ontroeringen doorschokken en door-sidderen ons. De saâm-zingende macht van zijn koren zwelt áán, stijgt, stijgt, en al breeder zwaait hij ons met zijn verrukkingen het rijk van eindloosheid in!
Als er ooit van epische muziek te spreken valt met dramatische diepte, waarin iedere geloofsuiting tegelijk vermenschelijkt en vergoddelijkt leeft, dan gaf ze Händel in zijn oratoria, in zijn Messias vooral. Zijn koor draagt de ziel naar het altaar. Dat is geen zang meer, dat is bidden, dat is smeeken, dat is ontferming vragen voor al de lijdenden; dat is snikkend spreken met zijn God zelve! Hier is de mensch-ontroering niet vermuzikaald maar uitgesnikt. Al wat er aan ideaal in je leeft trilt hij met zijn koorzang aan.
Deze ‘verouderde’, hoe goddelijk gaf hij met zijn beperkte middelen, het volle geheimzinnige van iedere instrumenten-ziel. En nergens in zijn instrumenteer-passie gaf hij klank-sensualiteit die in ons een woelig opjagend erotisme aanhit, als bij de Wagnersche muziek-drama's.
De ziel van Händel is klaar als een vriezende nacht-hemel vol
| |
| |
gouden starrenbloei. Wat wonder dat Beethoven tot Riez en z'n andere bewonderaars met zoo diepe vereering kon spreken, want niemand kon inniger en universeeler de jubelende heerlijkheid van dezen vromen voeler doordringen en beseffen.
Met perlen van de lucht, den zilvren dau, geladen.
Hoe lieflyck rieckt dit loof, dat zyne verf behoudt!
Hoe gloeyt dit vrolyck ooft van karmozyn, en gout!
Zoo zingt Belzebub in Lucifer.
Hoort ge dien gouden zingenden toon in dit versbrok? Zoo iets van breede statigheiden teedere kracht en toch vaste beeldende visie?
Zoo, in dien toon leeft de orgel-ziel van Händel.
Hetzelfde licht dat dikwijls over de orgelende zang-woorden van Vondel gaat, dat licht warm en diepgoud van glanzingen speelt ook over de klankentaal van Händel. - 't Ontroerde ademen van écht-vrome zielen hoort men, en de tooverij van den lyricus draagt zijn wondertoortsig licht dra over op den dramaticus.
En zie nu den blinden Händel in het sombre diepe nachtduister van zijn verstilde oogen, voor zijn levend-zuchtend orgel. Hij, de ziener naar 't eeuwige, tastend z'n geest in het droeve donker van zijn blinde oogen. Daar zit hij! De klagelijke registers beven onder den teed'ren druk van zijn zoekende vingeren. 't Snikt daar als vreemd-zacht mannengeween, sereen van timbre. Het is de viola da gamba, dat ménschelijk ontroeringsgeluid, zingend en ijlend en uitsnikkend liefde-verlangen. Al sterker ruischen om hem áán de donkre geheimen nu van zijn blinde leven, verklankt, vergoddelijkt in tonen-smart. Het stroomt uit zijn ziel. Wat klagelijk eerst schreide, wordt zwaarder, galmender, zingt extatisch als 'n jubileerende hymne, een nirwanische verrukking.
Nu ziet de blinde ziener weer in 't Eeuwige.
Zoolang de klanken blijven leven, ruischen en zingen òm hem, en het gestaar in de visioenen-diepte van zijn droom-zang hem een zaligheid toe-ruischt, siddert er heilig licht over zijn grijze hoofd.
En de blinde oogen weten van geen wereldsch licht, geen duisternis en geen zonnekleur, zien alleen door de visioenen van zijn harmonieën een eeuwig gods-rijk. Hij heeft de gestalte van zìjn Messias naast zich gevoeld in dat wond're duister!
Naast Händel, den al-machtigen alexandrynist der lithurgie, de al-zegenende Bach, het godskind, naïef van ziels-heerlijke
| |
| |
openheid, beheerscht door sublieme rust, ongerept en kristal-zuiver van vrome ontroeringen. Bij hem geen half-mystieke geluks-roes, geen extatische neveligheid van heidensche hysterie, geen vermystieceerd troebel klanksensualisme en bemusketeerde romantiek.
Bach, de groote orgelbouwer, slaat regelrecht zijn trappen naar het heelal en den troon Gods.
Is dàt een protestantsche ziel, een ziel geboren uit het schijn-nuchtere, strenge, stroeve en kleurlooze godsgeloof? Kwam uit deze ziel dat wond're geestelijke gewijde drama: de Mattheus-passie? Zijn hier de gouden schijnselen van een evangelische symboliek gevangen in de kristallen spiegelingen van een klanken-tempel, die eindeloos zich verheft in vloeiend azuur van 't gansch Heelal?
Is dat als een klanken-kathedraal bóven de van smart-bloedende Jesus-menschelijkheid uitgebouwd, om de eeuwigheid der dingen te omringen, hoog, alhooger van uit God's troon?
Dit alles, heel deze Mattheus-tragedie schiep Bach, die machtige, stille bouwer, het godskind die reùs was in zijn ontstellend genie.
Hij, de protestant, schiep ál dat licht, ál die tinten en schemertonen, zooals Rembrandt de protestant een eigen wereld van leed en smart en versomberde wijsheid schiep in de atmosferische en wonder-plastische stemmings-schoonheid van de door zijn goudlicht omstraalde bijbel-tragiek.
De Matheus-passie is ook daarom de allersubliemste verheffing van het oratorium-drama wijl de lyrische scheppingskracht er niet alleen instaat. Die vloeit inéén met de dramatische levensdiepte van Bach's enorm genie, gaat door alle graden van ontroering óver in de geheel vergeestelijkte schoonheid.
Deze toonschepping is lyrisch-episch en dramatisch en haar architekturale lijnen omspannen het gansche Cosmische gods-geloof van ieder ontroerd sterveling.
In dit toon-poëem is de ziel der menschheid aan 't woord, de menschheids-ziel die zingt! Wagner staat hier tegenover als een wel hevige, maar demonisch zinnelijke ziel, gefolterd, geteisterd door zijn heidensche hartstochten, heidensche natuur-mystiek en den op Schopenhauer parasiteerenden bouddhistischen zelf-reinigings-waanzin. Bach's ziel is nevelloos en klaar als een hoog-vonkelende sterrennacht.
In de Mattheus-passie leeft een dramatische verbeeldingskracht die zóó zonder omwegen de vergoddelijking van Jesus en zijn
| |
| |
smarte-schoon raakt, dat heel de met wereldsch-sensueele aandoenings-ascese en menschelijk-vertragiseerd lijden van den mythischen Parsifal, er zwak van bouw en innerlijk naast wordt.
Dat is niet alleen meer kerkmuziek maar uitgezongen zelf-ontroering vooral van een kristal-rein menschenhart, waarin geen menschelijke geloofs-troebeling meer leven kàn! In Bach leven het vragende kind en de antwoordende reus. De melodie vraagt smeekend, de harmoniën openbaren zich uit de gouden diepte van hun heerlijken klankengang. Bach kent geen sage, geen tooverij, geen natuurmystiek. Zijn moraal is geen met onverteerbare filosofie en vage metafysiek bezwaarde levensvisie, zijn moraal is de goddelijke ontroering die stond in het gouden licht van zijn argeloos geloof zoo rein en onsmettelijk als koorknaap-kleed.
En toch een titan in de uitbeelding in de voorstelling. Want hoor maar de macht, de zingende macht, de uitdreunende, donderende macht van zijn scheppingen.
Zijn melos golft en trekt lijnen over een oneindige ruimte. Dat is de architectuur van een geweldige, van een in epische afmetingen voelende ziel, die de stormen van de wereld-smart gehoord heeft vlak aan z'n oor, die de donkerste nachten van menschen-angst en vertwijfeling ingestaard heeft, die de hel-pijnigingen der verdoemde in bang stemgeloei, gegil en gekreun op zich heeft voelen aankomen, maar boven alles uit kon ademen in de zaligheid van paradijs-visioenen als in een goud-wazige eindeloosheid waar doorheen de zang van zijn muziek klonk. De zielsdiepe schoonheid van zijn instrumentale fuga's verbinden het innerlijk geluksleven van mensch en god, en door zijn rhytmische melodieën komt er een heerlijk spel te spelen tusschen hemel en aarde.
De ontstellende geheimenis van zijn genie is zijn kinderlijkheid en zijn titanschap tegelijk. In zijn kunst gloort het weeke purper van een paradijs-ochtend, en de gouden mistigheid van den geloofs-droom.
Al naar eigen aanleg, subjektieve vorming en temperament zal men door Bach's vroomheid opwekkingen krijgen.
Eén zal de zevensnarige cyther in de zachte harptokkelingen hooren, en zich terugleven in den Sappho- en Alcaeus-tijd; zal het goud gedamp van het Lesbos-eiland zien opzweven als een nevel van blank licht en daarin de menschelijke figuren van het zingende heidendom, dat rond-wondert met zijn lok-fluit en zijn koorzangen.
| |
| |
Een ander zal, onwetend van de mytilenische hartstochten, heidensch en geweldig van lyrische spanning, alleen ingaan op de lithurgische heerlijkheid, de hoóge ontroering zal ieder ondergaan, met welk geloofs-innerlijk men Bach ook aanhoort.
Giet zij voor één, nieuw glanzend licht over den ingestorten tempel van Apollo, en zien wij de kronkelingen van den draak Python om den gouden drievoet van het attische orakel, - draagt zij voor den ander het kruis en loeit zij ons een angstigen aschregen tegemoet, - de gansche ontzettende tragiek van het schandhout verzinnebeeld in den bloedstrijd van den mensch tusschen geestelijke en sensueele ontroeringen, - altijd en altijd weer is Bach de koninklijke zanger van het lichtende leven dat zich geeft om te ontvangen!
Als de duivelen-bende van de hel te lang giert voor de verschrikte onschuld-ooren van den onnoozelen Christen die zijn geweten voelt behameren met de donder-accoorden van het koraal, en hij ziet te hoog naar zich ópspoelen de roode golven van een zonde-bloedzee, waarop dobberen zwarte schimmen van angst, wroeging en berouw, hoor dàn naar de goud-vlammige klanken uitstootende bazuinen van Bach, want die zijn als de herauten van het geluk en de levensgeestdrift.
Hoor dan ook naar Bach, den grooten ontfermer die bidt voor de gepijnigde van wroeging en in smart-vernederenden. Dat is de snik in zijn zang die verstomt. Zoo hoor ik vandaag alleen wat deze twee Reus-kinderen me in hun geheiligden ernst vertelden van het hemelsche en zondige leven in hun breed-biddenden, klaren en magistralen eenvouds-stijl, in hun lithurgischen weedom.
| |
II.
Chopin.
En na hún nog Chopin?
Chopin de verfijnde salon-ziel met zijn zoete muziek, week-modulatief en zoel als geurige vreemd-landige rozen; met zijn subtiele innigheid en zijn sensueele streelingen?
Geurt er geen muskus om zijn haren en lijkt hij niet in zijn adelijk-aristokratische verfijningen een dandy, geniaal en ontroostbaar weg-geroesd in vagen weedom?
| |
| |
Muziek van Chopin! Daar komt iets pronkerigs en schitterends op ons áf.
Een parfum als uit de zwier-dracht van een Ninon d'Enclos op ons toe-zwijmelend; een salon-erotiek, zacht-gestemd, gedempt en toch doordarteld van diepe maar half-gesmoorde guitigheid.
Muziek van Chopin! Als plots omtooverd in een zaal van Venetiaansche spiegelglanzingen. Ziet ge niet de heeren met de fonkelingen van hun geborduurde rokken, den nattigen glans hunner satijnen vesten, voorbijgaan in de helle schittering der fijne spiegels. Ziet ge het vurig getril en gestraal van juweelen op sjerpen en rokken en voelt ge den geparfumeerden adem van alles wat daar leeft in de stille verhitting van geheim genot? Hier wolkt de weelde-droom boven de drinkende hoofden der pralende gasten. De wijn vlamt en licht, en onder gescherts en zinne-stoei, opent zich het verschiet op hun brandende begeerten.
Muziek van Chopin! Als geruisch van fijnste gewaden omzweeft ze ons. De schoone vrouwen cataleptiseert zij. Zij staan tegen de gouden lambriseeringen bleek van hartstocht en sidderend verlangen. Zooals ochtendzon speelt in blonde orangerie, tusschen boom en blâren, daar dóorduikt tusschen takken en groen, zoo speelt zijn melodie in het gouden verbeeldingslicht om hem heen, brengt hij verstomming met de zwoele mysterieuse klankdiepte van zijn gezangen. De rococo-stijl heerscht soms in dien zang, en de angstige weelde van een neurasthenisch droomleven. Klank-arabesken als de kleur-lijn op Perzische tapijten, grillig en rijk, pralend en toch in één stemmings-zwenking omfloersd van teed're rêverie.
En tòch is de diepere Chopin geen salon-ziel.
Chopin is in fijnste constitutie moeilijk te doordringen. De heele psychologie van zijn droom'rige natuur en hallucinaties heb ik in levensbeschrijvingen nooit omvat gezien. Overal hetzelfde zeurderige geteem.
Chopin is in werkelijkheid een zachte, toch soms heel wreede, fijne, grillige duivels-natuur. Een zeer gecompliceerde man, met een vrouwelijke distinctie en weekheid, een streelende teederheid die meer is aanminnig verlangen dan zoetige verbrozing van eigen innerlijk.
Soms als 'n parfum van vervluchtende heerlijkheid, dan weer, in Baudelairiaanschen stijl, demonisch en kreten slakend van levens-benauwing en duisterende triestigheid. Voor velen is hij
| |
| |
alleen bestaand, als men hem speelt. Dan ondergaat men al de geheime kracht van dezen visionair. Maar als 't weer stil wordt, hoort men geen melodie meer. Dan is men gevangen in nevelige bedwelming. Men weet niets meer. Waar is die ziel schuw heen-gezweefd? De herinnering alleen leeft, vol van een heimvolle angstige teederheid, en iets snikkends blijft in je nadroeven. Je zoudt willen schreien, schreien stil, waarom? Er is toch niets meer, nergens, nergens! Maar wat is die sombre teedre weemoed dan die hij in de ziel opwekt? Waar is de geheimzinnige klager zelf heengegaan?
Dat is juist de angstige zwijmeling waaronder zijn werk ons brengt, en verdooft voor al het reëele rondom.
| |
III.
Chopin is decadentisch, en toch dikwijls van een wonderlijk-opstandige, uitvlammende, oproerige kracht. Hij is teer als 'n albasten vaas, en toch stórmt het tusschen die blanke doorschijnende porcelein-wanden. Chopin is wel broos als een gansch ontbloeide bloem, en in de elegante koestering van al die adellijke vrouwen, verrukkelijk van charme en voornaamheid, broeide wel een zoete onnatuurlijke vereering, - maar is hij zelf niet in zijn nocturne en Polonaises dé muzikale charme, dé zwierige verklanker van klankengracie, gracie die dronken maakt en betoovert en de vrouw vooral om-roest met iets van spelende maar toch goddelijke liefde! Is hij niet de charme die luchtig-dansend verglijdt dan hier, dan daar, die niets dan ziels-wuifingen áánkoelt als een luchtige waaier-tocht; charme die cadanseert en wiegelend wegtrekt en weer op maat en zang terugkeert; die even lichtelijk allerlei levens-verrukkingen aàntint, vaag, als 'n zachte geluks-duizeling en vóór je tot bewustzijn komt, je smart en weedom, angst en klagelijke ellende in zóó schoone schaduw van droom om-donkerd houdt dat de smart en de weedom zelfs goddelijk genot worden.
Is charme dan niets? Is charme niet het heerlijke lichte gracie-kind van den dans, een geschenk van de goden aan ons allen? Is charme niet een geestelijke schoonheid ook van gebaar?
Ja, Chopin is dé muzikale charme, de gloed op een aigrette van 'n mooi-gekapte vrouw, de kinderlach van een zorgelooze courtisane, de stoutmoedige, dartele scherts van een vrije ziel, die spot met de zwaarte van uw ernst, ieder opschrikkend met knalletjes van fijne geestigheid.
| |
| |
En toch is Chopin nog oneindig meer dan de melodische gracie. Want heel gecompliceerd is die ziel! Als gij hem vóór u ziet staan als een buigende en flirtende hoveling uit den zonnekoning-tijd, met den cierlijken pluimhoed in de blanke hand, nederig en minzaam in zilver-geborduurden rok, kant-blank be-dast, zwijgend en voornaam in den zwijgenden zwier der andere hovelingen, - dan ziet ge één wereldschen kant van Chopin wel, - maar Chopin is oneindig meer dan melodist, charmeur en salon-gastheer. Hoort den Chopin van de Préludes! Dan blijkt Chopin een van droefnis geteisterde ziel, schuwend 't licht en den dag, zoekend een levens-mysterie in den nacht, die alle échte angsten en ontroeringen, hallucinatiën en verrukkelijke spokingen van den échten, nooit simuleerenden visioenair heeft ondergaan.
Chopin is verfijnd en deze sensitieve dook bij wijle weg in streelende bewondering der beau-monde-liefjes. Dan kon hij klagelijk voor haar spelen, en zoo vol raadselen zijn spel somber doorklanken van lyrische apathie, dat al zijn vrouw-vereerders zich in zijn al stijgender woestheid verontrustten.
Ik bid u, zie Chopin nooit als salon-pop die buigt en geurt en de gouden muiltjes van Asschepoester komt brengen, naïvelijk aan slapende princesjes. Hij keert de fabel niet om! Zie hem niet alleen als de timide betooveraar der op zinverrukking azende beau-monde. Zie hem niet als 'n dons-houpe, klankzoet streelen ge-blankette en gemusketeerde dames-wangen. Zie geen halven coiffeur in hem die boudoir-verlokkingen te weerstaan heeft. Zie hem ook niet als 'n zoeten Jozef met mantelslippen in de hand, kuischelijk ontroerd en met pruilmondje afwerend 't gelonk der verliefde vorstinnetjes. Al wordt hij omschenen door de waaierige vlam-kaarsen der soireé-avonden, al ruikt het rondom hem naar resida en heliotroop, al vlamt het haard-vuur achter hem áán in geurige verhitting der feestelijkheden, - Chopin leeft heelemaal innerlijk, verscholen en schuw.
Luister lang naar hem, heel alleen, en zijn ziel zal zich ganschelijk openbaren.
Een ziel van kranke voorstellingen en nevrotische verbeeldingen, een brein van smachtend herdenken, een temperament van hartstochtelijke razernij, maar beheerscht door de grillige fijnheid van zijn zenuwen.
| |
| |
Een fantastische geest met aanleg voor ziekelijke, alles ver-angstigende hallucinaties, maar ieder dezer groot en diep en echt. Zelfs de fijne, modulatieve affectatie van zijn études ademen die echtheid. Al die werkingen van geest, fantasie, liefde-smachting, temperament en verziekelijkte imaginatie plots in een uur van dreigende ontroering bijéén gestuwd en diezelfde Chopin wordt van een geweldig dramatische kracht en diabolische verrukking. Hij is nooit ságe-dichter. In hem spookt geen verbeeldingsleven dat met magische wonderen goochelt, geen blokken werpt op de blauwe vuren van romantische mystiek.
Zijn pessimisme is van een sombre teederheid, en de luister van zijn schitter-schoon spel neemt dadelijk byzantijnsche vormen aan, raakt nooit ver-zwaard en verplompt in de filosofie der plastische muziek.
Zoek bij hem geen breede gemoedelijkheid van een wees-vader! Zijn ziel gaat ter carnaval en dán flonkert zijn spot, zijn ironie in zijn spel als bij geen ander. De Florentijnsche verfijningen der renaissance voelt hij dieper dan een zijner tijdgenooten, Heine wellicht uitgezonderd. Dat is de grime en de dramatiek van zijn Poolsch sentiment dat ook half-Fransch was. Dat geeft hem een grillige wreedheid van genie, waarover dwalend en zwierig zijn gracie heen-neuriet en al de verschrikkelijkheid er van verzacht.
Toch blijft zijn demonisme, een zachte, door poolschen weemoed getemperde diaboliek van een triesten opstandige die zich verzet tégen het leven, maar telkens weer neergedrukt wordt door zijn droomen en visioenen, alle oproerigheid in zijn ziel verstillend. Dan voelt men alleen zijn stemmings-spel dat weer bedwelmt, en tast men de droom'rige diepte van zijn Poolsche melancholie. Hoort men zijn klanken niet meer, dan zoekt men de ziel die zoo wonderlijk-vreemd, zoo heimvol klagen en smeeken kon aan zijn piano. Zoo werkt en wreekt zich zijn demonische weemoedigheid op zijn stilste en ontdaanste luisteraars.
Hij vangt de levens-kleuren, nog trillend onder brandende zon, niet op. Hij versluiert, verteedert, vervaagt het licht en de tinten tot een schemertoon, een stemmings-schijnsel. Hij lokt je uit het leven der daverende geruchten en breed-klinkende rumoeren, naar de halfduistere stemmings-stilte van zijn visioenair klavierspel. Hij lokt, lokt, als een slanke satyr de nimf, de horens bedekt, de bokspooten verscholen.
Er leeft iets van 'n eenzamen zangvogel in zijn harmonieën-grilligheid.
| |
| |
O! niet veel vermoeden hoe hevig deze man geleden heeft, door zelf-vernielende angsten en een wilden, bijna krankzinnigen hartstocht die altijd in de somberste schaduw van het peinzend leven verkoeling zocht.
Er is een zoo diabolieke oorspronkelijkheid in de gloed-schijningen van zijn melodie, in de capricieuse stormen van zijn moduleering. Soms rhetorisch en zoetig van klank en rhytmus, dan plots vreemd en woest en zacht-bacchantisch, vervloeiend in een ijl toongemijmer en zacht kristal klank-gedruppel, zooals water afspoelt van marmeren bekken. En bijna altijd is in hem een angstige, in zijn weeklagende natuur diep-verborgen, binnenbrand van vereenzaamde levensverrukkingen, die hij met woorden niet durft beroeren, die hij alleen kan aanstréelen met den zang van zijn toetsen, om eindelijk fantaseerend en los-brandend in de schittertechniek van zijn improvisatie zich heelemaal te geven, zich zelf weg-spelend naar de geheimenis van zijn droomrijk.
Hoort ge zijn klanken-delirium niet als een huiver-waanzin over je heen-stormen, en daartegen in, het demonische spelen met eigen smart? Hoor je niet dien wilden, snerpenden, tartenden zelfspot, een duivelenden humor en toch een visioenen-groepeering van bovenaardsche dingen die doet beven en verbleeken?
Is dát de charmeur, de salon-ziel, klaar met zijn Hevige aanminnigheid tegenover de adellijke élèves die hem met bloemgeur bezwijmen? Is dat de fijn-schertsende causeur van innige welgemanierdheid en ranke wellevendheid, met iets van den betooverenden troubadour in zijn glimlach!
Heerlijke Préludes! Nergens klinken hier de weeke stembuigingen van den hysterischen zoeteling. Hier is de melodische behaagziekte weggegeeseld door de vleesch- en zenuwen-vretende tragiek van zijn innerlijke angsten! Hier is Chopin somnambulistisch-overgevoelig, en de imaginatie door visioenen-angst opgevoerd tot een subliem spel van dramatische plastiek. Hierin leeft de diepste weemoed van den enormen fantast.
In de Préludes beweegt zich de in angstig zelf-gevoel gefolterde lyriek op de grens van de extase. Zijn klanken-extase krijgt hier een diepte van leven, een trilling van weemoed als nergens anders in zijn kunst. Ze beweegt zich in de visioenaire sfeer van Shelley's lyriek, vergeestelijkt zich al meer en meer in het object van de schoonheids-ontroering.
| |
| |
| |
IV.
Chopin is een vreemde dweeper geweest, maar van een verrukkelijke intimiteit zooals heel weinigen. Chopin miste de romantieke bravoure en de Novalis- en Hofmann-achtige geheimzinnigheid van Schuman's fantasmagorische, wilde genialiteit. Maar zijn muziek is even meeslepend. Chopin's emfase in de lyrische uitstorting is van een tintmooi, als van 'n Whistlersche pastel. - Zijn meest woeste gevoels-hartstocht is altijd nog in een peinsfeer omneveld. Toch houdt hij, de salon-ziel, diep in zich geborgen machten van toorn, haat, afschuw, angst, droefnis en weedom als slechts weinigen, of niemand in hem vermoedde. Niet de luidruchtige geniale virtuositeit van den Hongaarschen geweldenaar Liszt, gaat van hem uit. - Liszt is de groote piano-rhetor, de klavier-beheerscher met den opgeschroefden en onnatuurlijken hartstocht van een romeinschen wagenmenner. Liszt wilde overheerschen door de geweldenarijen van zijn ontzaglijke spel-virtuositeiten. Chopin bekoorde, gaf niets dan ziel, ziel en sentiment en daarin heel subtiel opgelost de schitterende techniek-fijnheden van zijn meesterschap en voordracht. Liszt deklameert, Chopin leeft zich uit! Liszt rukt je uit, Chopin goochelt je ín een droom-wereld. De Hongaarsche woede en 't geniale-overbluffende van Liszt verdiept zich bij Chopin in de teedre stemmings-innigheid van zijn zacht-pastellig spel. En al wat in Liszt met Germaansche diepzinnigheid uitzingt en asceteert, wordt in Chopin door half-romantische en half-slavische ras-invloeden tot een weemoeds-tragiek en een teederheid, weergaloos in de gansche muziekliteratuur.
Bach, dat is de dondergod bij wijlen, die de klankjubelingen door het oneindige ruim laat dreunen, en met zijn achtstemmige zang-koralen een soort gericht houdt over de levenden. - Hij overstemt het wereldgedruisch, en de gigantische schepper alléen hoort de menschheid. Daartegenover staat Chopin als een stille, eenzame, schuwe dichterziel, soms een zieke decadent, met exotische verhittingen van gevoel als bij 'n opium-schuiver of hasjisch-dronkaard.
Maar als hij daar gaat zitten voor zijn vleugel en hij zelf speelt z'n ziel uit, z'n eigen werk, dan verstomt alles. Dan breekt de dwepende schuchterling los en gansch zijn bedeesdheid verdwijnt. Dan vertelt hij van de melancholieke zwervingen en omdolingen zijner ziel. Maar zoo góddelijk vertelt hij. Geen roman kan boeiender verhaalgang hebben. Zijn instrument streelt en liefkoost
| |
| |
hij. Al zijn aanbidding gaat er heen. Z'n aanslag, befluweeld van teedre, zachte, rhytmische ingehoudenheid doet de piano zingen! Dat is geen spel meer, dat is louter ziel en uiting van opperst leven. - Terwijl hij speelt kent hij de wereld van zinnen niet. Bij Chopin geen aanstellerig wegzijn in schijn-extatische gebroken-oogen-naar-den-hemel-slaande, dithyrambische verrukking. Bij Chopin is ontroering doorstroomd van een onbewustheid die zelf tragiek wordt. Chopin wás zijn spel heelemaal! Chopin's adem brák als zijn spel stomde! Nooit heeft er grooter poëet voor een piano gezeten dan hij. Zijn piano, zijn kunst, en hij-zelf als uitvoerder: 't is één leven. Als hij fantaseert blijft zijn verhaalstem niet minder wondelijk dan wanneer hij composities speelt. Als drukte hij telkens een zegening op de toetsen, zoo gewijd zweven z'n vingers over het instrument. Hij kan spelen als met 'n streel van 'n poesenpootje zoo zacht. En dán, het geheim van zijn voordracht, die in zijn wonderlijke bezieling meegroeide. Hij kon weenen op 't klavier, en de huiveringen van angst laten meevoelen, zooals men dacht dat alleen een viool het kón.
Hij biechtte op zijn instrument, met fluisterenden zang. Wat tot het innerste innerlijk ging alleen, gaf hij.
O ja, hij speelde wel heel graag onder den luxueuzen wierook van markiezen en gravinnen. Die verfijningen erotiseeren ook in zijn werk en in zijn fluweelig spel. Maar toch is het meer een liefdekoorts, een vreemd-zwervend heimwee, een verlangen naar aanraking met het onzienlijke.
De weelderigste aangloeiïng van zijn liefde kwam toch nooit als een tartende zinnehartstocht zijn werk omzwoelen.
Slechts heel even zoelt de geur van het courtisane-lichaam van George Sand naar je toe. Maar héél even! Als Chopin gansch zichzelf werd, zich óprichtte in zijn Poolschen nationalen trots, dan verstomde ook de rhetorische fraaiïgheid van deze mannen-zwelgster, sidderde ze onder zijn demonische ziels-verklankingen.
Er was een tijd dat de diepe en mysterieuse pracht van zijn werk niet tot me sprak.
Wat deed dit zoetige, verweekte, ziekelijke en streelend-sensueele klankengespeel, dat femelend gemelodiëer naast de reine wereld van Bach, Händel en Beethoven? Een tijd ook, waarin Schumann's sluimer- en avondlied weeë, sentimenteele tafelmuziek leek; wél
| |
| |
van 'n lichtelijk-bekorende, en vreemde ontroeringen aanschrijnende intimiteit, maar toch zwoeltjes-troebel, de alleen-zinnelijke verklanking van luchtige levensflirt, heelemaal zich bewegend in de sfeer der lagere ontroering.
Toch stelde ik hem boven veel der romantici. Er ging een klanksuggestie van hem uit die altijd aan het droomen bracht, 't Bleef echter een schertsende vrijage van den geest met de emotie. Er was smart zonder diepte, tragiek zonder algemeen-menschelijke onderstrooming. Zijn muziek had iets als de weeke geur van een zwaar uit-ademende lelie in een bedompte, warmgestookte avondkamer. Zijn narcotische melodie bracht meer verzwakkende melancholie dan weemoed, meer verdrietigheid dan smart. Zijn ziels-muziek stemde onrustig, bracht opjaging, wilde nervositeit, geen weemoedig nagepeins. Zijn kunst versubjectiveerde het leven zoo hevig dat er geen grond meer onder je voeten bleef. Dat was nu de incarnatie van lyrisch individualisme, uitputtend, voos, en, in grillige maat-losbandigheid, van een bedroevende ikzuchtige zelf-vertroetelende klagelijkheid.
Zijn kunst, broos, stond gansch en al buiten de aandoeningen van het groote leven.
Beethoven zong óók de smart van zijn ziel, maar in zóó opperst-menschelijken vorm en met zoo algemeenen hartstocht, dat hij teruggaf wat er weende en schaterde, zong en idealiseerde in het groote bestaan der menschheid.
Hier bleef ik staan voor een hallucinanten aristocraat, een decadent die tusschen den ondergang van eigen leven en passiën het bloedspoor van het menschelijk lijden zocht.
Maar Chopin is een geheimzinnige ziel!
Later kwam de openbaring. De bekoring van zijn Préludes is suggestief en in een visionaire sfeer lokkend als de Shelleysche poëzie. De angst-verhuiverende tragiek van zijn Préludes is bijna mediumiek. Door zijn Préludes weemoedt een stil gekreun en het heimvol geklaag als 't geween van dolenden wind in herfstavond-bosch.
Er is een tasten, een zoeken naar raadselen, naar geheimen van 't leven en de ziel, dan weer een verfluistering van liefde, zoo smachtend, zoo zalig doorhuiverd, als de zingende trillende roepstem van verlangende avondvogels in lente-boomen.
Zijn kunst, in z'n schoonste vergeestelijking, is van een diepe
| |
| |
ontroeringsechtheid gelijk men voelt in de mijmering van Heine's lied:
So hold und schön und rein;
Ich schau dich an, und Wehmut
Schleicht mir ins Herz hinein.
Mir ist, alsob ich die Hände
Aufs Haupt dir legen sollt,
Betend, dasz Gott dich erhalte
So rein und schön und hold.
Is dat schoone, dat stille eenvoudszangetje, van den dichter met de faunige levens-ironie? Is dat Heine de spottende hater en beschimper? Waar in dit vers leeft toch aanwijsbaar de betoovering? Is het versgeluid niet zangerig en diep als de lieve zegening van zachte gebeds-klanken? Over heel dit versje zweeft 'n zangerigheid die niet te vatten, aan te wijzen is. 't Leeft in de klankschoonheid van z'n vocalen, maar ook in den rythmischen eenvoud, 't Leeft in de voorstelling eener zóó intieme zuiverheid, maar ook in de vergelijking en in de streeling der wondre woordjes die de ziel beroeren, vol van geheimen om alles en om niets.
Zoo vol mysterieuse bekoring kon óók de muziek van Chopin zijn, als de woeste, nerveuse en visioenaire vervoering hem stil heeft gemaakt en de na-mijm'ring uit-neuriet! De zangrige cadanzen, de wieglende melodie, hij beheerscht er iedere ziels-stemming mee.
Vragen wij nu nog of hij de vertroetelde lieveling der vrouwen was, of hij een prinses Radziwill behaagde of niet behaagde, of hij al die ornamentieke soirée-schoonheden vóór of tegen zich had?
Wie kon mijmeren op de toetsen als hij? Wie zóó met verrukking de luisteraars slaan, wie zoo stoeien en dartelen en humoriseeren met het leven?
Zijn spel is als het schittergoud van de zonnige, en tegelijk als de grijzige mistigheid van den somb'ren herfst.
| |
V.
In den vreeselijken tragischen tijd van zijn wonen in Majorca heeft hij zijn verrukkelijke Préludes geschreven, zijn grootste smart op de wereld overgedragen.
Toen leed de ménsch-kunstenaar in hem het bloedendst. Twee- | |
| |
maal in liefde getrapt, miskend, hij, de aanminnige, de zachte en teedre droomer! Die vertrappings-wanhoop angst door zijn werk, schreit en roept er! Dat zijn geen mazurka's! Dat zijn smartzangen van een door verloren liefde verwilderden klager en en noodlotsvoeler. Voelt ge dat niet? Voelt ge niet den Chopin, telkens en telkens, van de vertrapte liefde, altijd roepend en verlangend, en altijd weer dat begeeren voor anderen geheimvol omsluierend met vervreemdenden weemoed?
Is het wonder dat déze man niet kán spelen voor groot publiek? Kon hij de smartelijkste intimiteiten van zijn ziel te-grabbel-gooien voor een onbekende massa van menschen?
Hij pronkt niet met zijn heerlijk kunnen als de groot Liszt.
Hij nadert de stilte met zijn muziek. Zijn muziek van weedom en droom is geschapen door den diep-intiemsten drang. Tot plots hem 't gezicht van Constantia Gladkowska voor den visioenairen geest schiet. Dan zwoegt en hijgt zijn ziel, stormt een vlaag van heftigste, schreiende verbittering los. Dàn duizelt hij en in de schittering van zijn techniek gaat een koortsige kracht gloeien, die vreemd en ontstellend doet staren wie naar hem luistert.
Waarom zou hij ook niet haten?
Heeft de ‘olympische’ Goethe niet óók van zijn smart gesproken en tot Eckermann gezegd: ‘Sie kennen mich nun seit Jahren hinlänglich und fühlen was an all dem Gerede ist. Wollen Sie aber wissen, was ich gelitten habe, so lesen Sie meine Xenien, und es wird Ihnen aus meinen Gegenwirkungen klar werden womit man mir abwechselend das Leben zu verbittern gesucht hat’.
Langzamerhand verbleekt 't gezicht van Constantia. Dan sterft ook zijn angstige haat en zijn verbittering. Alles vervloeit in een weemoeds-droom, en zacht vermijmeren de toetsen weer zijn leed weg.
Nu snikt alleen de in eenzaamheid verdroefde en achtergelaten minnaar.
Dat heeft ook George Sand mòeten meevoelen. Ze begoochelde dezen sensitieve met haar dronken hartstochtsoogen. Dit vrouwelijke roofdier had pas dichterbloed geproefd. - Alfred De Musset was te ‘ziekelijk.’ Zijn alkoholistische waanzin-vlagen be-angstigden de zalvende romancière. Zijn bloed leek te schraal. Musset had de absinthische über-mensch-nerose in zich. Maar zij had adder-gif op
| |
| |
de tong, dat brandde als helsch vocht. Musset was de zingende cynicus die zijn liefde onder den zwoelen geur van een heliotroop in doods-slaap brengt, en dan 'n ode van rouw uit-ijlt. George Sand kende de lugubriteit van zijn übermenschelijke natuur, wilde niet levend-begraven zijn. Dan liever zich vastgeklampt aan den zoeten Chopin, den geheimzinnigen zanger van timiditeit en stil leed. Dat was het reptilische in deze opgeblazen romantische vrouw.
Wat wist Chopin psychológisch van 't vrouw-innerlijk, al betooverde hij gansche zwermen ‘schoonen’? Hij vreesde mevrouw Sand. Hij voelde in haár vooruit al zijn tragischen ondergang. Hij, de geschokte, in liefde geteisterde, neurasthenisch-teedre natuur, hij wou haar vermijden. In zijn nerveuse opgewondenheid voorvoelde hij de ramp die ze over hem brengen moest. Toch, gefascineerd, liét hij zich overrompelen door haar zachte klankvolle stem, haar salon-gracie, haar soms romaansche klaarheid in redeneer-motieven.
Geen sterveling heeft ooit volkomen geweten hoe ontzaglijk van tragiek de zelfstrijd van Chopin geweest moest zijn, voor hij zich aan madame Dudevant heeft overgegeven.
Er kwam ná zijn overgave een paroxisme van hevige opwinding in zijn melancholiek-demonische natuur. Want ónder zijn fijnen gemaniereerden, hoffelijken levens-stijl van uiterlijkheid, gloeide dat hevige, brandende en schaamtevolle verdriet, dat altijd voor anderen verborgen moest blijven.
O! die vreeselijke tragische tijd van zijn leven te Majorca.... alléén met zijn denkbeeldige liefde, alléén met de sombre woelingen van zijn hallucinaties en visioenen!
Plóts ving hij de geheime angsten van zijn schreiende ziel in de schepping zijner Préludes. Daar donkert de waanzin in het smartmelos. Maar een waanzin die gróóte dingen baarde, die oneindig veel hoogere schoonheid gaf, dat de z.g. ‘gezonde’ kunst der wang-blozende nuchterlingen, der ‘frische’, levensblije aardwezens. Het was de waanzin van Rousseau, de waanzin van Shelley die op 't laatst van zijn leven niets dan spoken zag. Het was de waanzin van Van Gogh, de waanzin van Nietzsche, de waanzin van Baudelaire en Schumann; zelfs de waanzin van Michel-Angelo en Goethe; de soort krankzinnigheid van Shakespeare, waar Taine
| |
| |
steeds den mond van vol heeft. Zoo de Chopinsche krankzinnigheid: de lyriek van de wanhoop!
Daar, te Majorca, in zijn smart alléén, worden de klank-visioenen van een angstige, noodlot-voorvoelende onheil-uitzingende tragiek. Wel altijd nog beheerscht door de grillige charme van zijn Poolsch genie, maar toch doorhuiverd van een obsessief levensgezicht op der dingen aanschijn, dat hij zich zelf in z'n angt wil ontvluchten. Hij ziet zich zelf sterven. Soms voelt hij zich al dood. Er sombert een rouw-sentiment door zijn ijlende, koortsige weemoedigheid. De hallucinaties worden in hem al banger, aangrijpender. Hij kon z'n visioenen als tasten in de werkelijke wereld. Hij ziet een voor ieder onzichtbare schepselen-groep, die hem met den dood dreigt. Z'n ziel, z'n geest siddert!
O! die trieste, uitputtende angst-dagen op Majorca!
Levend daar met zijn liefde, die denkbeeldig was! Is de tragiek van het Leven dan altijd zoo ontzettend dat 't eerst dàn zich in hoogste openbaring aan de Schoonheid geeft als de ménsch-zélf krampt van smart, haast sterft van verlangen, en verwoeste levensvreugd!
Is dát daar, te Majorca, die ingezonken, sluipende, schuwe figuur, is dát daar de salon-virtuoos die ieder zich toén dacht omglansd van lichtende wereld-glorie, van succes in de high-life-kringen? Be-ademd door liefde-mondjes van honderden verrukte vrouwen?
Het leven ironiseert!
Wie hunner kende anders dan oppervlakkig de diepe beroeringen van dit schoone, timide wezen?
Zelfs de mannen-zwelgster, vlak naast hem, begreep niets van zijn huiverend-hevig lijden. Er is zooveel tragiek in 't leven van grooten die nooit tot bewustzijn der massa komt!
Hij, de zachte klank-streeler toondicht daar zijn heerlijke Préludes, picturale muziek, doordrongen van een zoo hevig menschenleed en zoo bevende smart dat de boulevardeerende Parijsche styliste zelfs opkijkt, en siddert voor het omfloersde geheimenis van zijn blik, angstig staart naar het visioen-leven van den plots zich van haar vervreemdenden Pool. - Ze doorleeft éven zijn van tranen door-snikten tragischen strijd. Soms ziet ze hem opgejaagd in zijn opstandigheid; dan plots zijn wilde energie en woesten hartstocht gebroken in heimwee, verdroevend, zacht en week gemijmer op de toetsen.
| |
| |
Er was altijd een onvatbaren weemoed in zijn heel-zachten glimlach. Maar nooit zóó innig kon hij glimlachen als dáár! De glimlach van een in zaligheids-gevoel zacht-wegstervende. Tot ook die verdween voor levens-angst. Dan was ook z'n charme weg.
Eerst eenzaamt het in zijn gedachten als in een uitgestorven winter-dennenbosch tusschen woeste bergen; dán, door een wilde zwenking van zijn decadenten geest beheerscht, - zoekt hij hijgend en in benauwing zijn leven op te branden in den roes van goud-avondlijke parijsche boulevards. Dan wordt hij verfijnd en genotziek gastheer.
Maar dáár te Majorca blijft hij vást, wrokkend vast in de woeste sfeer van zijn vereenzaamde smart en zijn dérde hem vernielende liefde. Hij hoort geen fijn japongeruisch meer. De bloemgeur ruikt hij ook niet. Hij spreekt nu den ganschen dag met kloosterschimmen. De bijgeloof-angst mergelt hem uit. Hij ziet niets meer dan zijn visioenen en zijn piano! Van dat instrument heeft hij een leven-wekkend, zingend wezen gemaakt.
Zijn bezieling wordt al geheimzinniger en goddelijker. De hoogste ontroering doorsiddert zijn kunst. Hij zelf lijkt krankzinnig, maar zijn ziél schept in de zuiverste volmaking. De boulevard-styliste durft den ‘zielszieke’ nauwelijks meer naderen!
De Préludes weenen en lachen, dartelen en verweemoeden, maar alles toch met zoo ver-angstigden bij-zang, zoo vreemd, zoo diep. Wat eerst in Chopin kwijnde van neerslachtige ideaal-breking, staat plots weer in hem óp. Hij roept, roept 't onbekende tot zich!
De oranje-boomen in den berg-pas om zijn woning, mogen gloed drinken in de avond-zonne, in den rooden nevel-dag, hij ziet ze niet vlammen tegen de zoele lucht.
't Is alsof een gitaar aan z'n ooren zingt!
En in de schaduw van zijn weemoed hurkt gedoken de schim van zijn smart en zijn getrapte liefde, de nooit begrepen en meegevoelde tragedie van Chopin! Zoo straft het leven zijn geniaalste werkers. Eerst geeft het hun een liefdebegeeren waar de ziel van steunt, en dan worden zij misverstaan en verstooten. En als zij eindelijk ondergaan hebben ál het striemende, versmachtende leed en de brandende, verteerende jaloezie en ál de vernederende folteringen van een vertrapte liefde, schenkt datzelfde leven hen nóg eens het bloedende vermogen om die smart óm te scheppen tot
| |
| |
schoonheid, tot woeste of stille schoonheid al naar temperament en psychische kruis-werkingen mét dat leven.
Maar dit gaat ten koste van dén mensch. Die ligt er geradbraakt bij te hijgen, te krimpen met een vernield innerlijk!
Hoe zou ooit anders smart tot schoonheid te herscheppen zijn, als de smart niet in alle diepte van zuiverste zelfontroering was doorleefd!
Dán ontstaat er geen etalage-pessimisme voor de be-medelijdende voorbijgangers. Geen sombernis van kleine zieltjes die in schijn verkwijnen door geïmiteerde melancholie en levenswee.
Chopin, o sombere ironie, de salon-ziel, gaf juist een zóó fysieke rust en gezondheid wegvretende zielstragiek, een zoo in klanken verheerlijkten weemoed en smart, dat de verwoesting van zijn levensgeluk en zijn drievoudig getrapte liefdes-illusies, om tot zulk een overweldigende schoonheid te komen, niet in mindere mate vernield kón zijn!
Musset had 'n cynisch demonisme, een soort onbewust voorvoelen dat er op jongen leeftijd toch iets vreeselijks met hem gebeuren moest; Shelley had dat ook! Merk b.v. het verschil in het spreken over den vooruitvoorvoelden dood van Shelley en Voltaire. Bij den eerste het échte, bijna delireerende verlangen naar het onbekende, bij den ander het burgerlijk-benauwde en viesjes-in-de-knel-zittende gevoel, dat hem telkens zich bijna stervend doet zien. Bij Shelley een werkelijk grootsche stoutmoedigheid zonder spot, bij Voltaire, den spotter, een benepen van kramperige angst-knijpjes doorpijnd benauwinkje voor 't sterven zélf.
Chopin met zijn melancholisch-demonisme moet een dergelijk gevoel gehad hebben als Musset.
Dat visioenair voorvoelen van rampen, dat niemand kan meevoelen als er zelf geen innig ziels-sensitivisme aanwezig is.
Musset nú, de cynisch-demonische, Chopin de melancholiek-demonische.
En over hun menschen-graf, de adem van de roofdierlijke mannen-verslindster: George Sand.
Maar 't belachelijke boek Lucrezia Floriani is morsdóód! En Chopin leeft voor altijd!
|
|