Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
't Bolleken
| |
[pagina 374]
| |
de twee uitersten: gekibbel of minnekoozerij vervielen, lag er dikwijls tusschen hen een stilte van norsch-zwijgenden wrok, die dan niet te overwinnen was. Meer en meer dacht hij er weer over om beslist en voor altijd met haar af te breken, zoodra zich een gelegenheid daartoe zou voordoen. Eensklaps schrikte hij hevig uit zijn ietwat stugge houding op en staarde met onthutst-verbaasde oogen naar den ingang van het restaurant. Een soort buitenheer was binnengekomen, vrij slordig aangekleed, met openhangende, grijs-gele overjas, slappe deukhoed en bemorste schoenen, en die, met een gecontrariëerde uitdrukking op het gezicht, even aarzelend bij de deur bleef staan alvorens plaats te nemen. Meneer Vitàl hoopte nog, dat hij hem niet zien zou en keek strak op zijn bord, maar de ongewone expressie van zijn oogen deed ook Irma even omkijken en daardoor werd de aandacht van den vreemdeling aangetrokken, die plots meneer Vitàl ontwaarde en meteen, als tot een redder, naar hem toe kwam. ‘Ah! nom d'un chien!’ bromde dof meneer Vitàl, die van zijn kant terstond een van zijn dagelijksche dorps- en kroeg-gezellen: den ontvanger de Reu herkend had. De kerel stond al vóór hem. Hij groette, plomp en boersch, terwijl een uitdrukking van diepe verbazing op zijn gezicht kwam, met een vlug gebaar naar zijn vulgairen deukhoed, Irma, die slechts heel even uit de hoogte en minachtend naar hem opkeek; en, zonder zich te laten voorstellen noch excuseeren, of eenige verdere notitie van haar te nemen, lei hij zijn hand met vuile nagels op het witte kleed van 't tafeltje waaraan zij zaten en vroeg abrupt, in zijn gewoon patois, met bezorgd gezicht en gefronste wenkbrauwen aan meneer Vitàl: ‘Goat-e gij van den oavend nog mee ouën automobiel noar huis?’ Meneer Vitàl, volkomen onverhoeds verrast, kreeg een plotselinge kleur, staarde den storenden indringer met verbauwereerdheid aan, als had hij hem niet goed begrepen, waagde even een vluggen blik naar Irma, die hem stil-spottend zat aan te kijken, en antwoordde eindelijk, geheel van streek, niet meer goed wetend wat hij zei: ‘Of ik van doage nog noar huis goa?.... Misschien,.... 'k peis 't toch,.... mijnen automobiel stoa hier toch.’ ‘Joa moar,’ drong de ontvanger aan, terwijl hij bedremmeld achter zijn oor krabde, ‘'t es da 'k wel mee zekerheid zoe moete | |
[pagina 375]
| |
weten of da 'k mee ou mee kan rijen. 'k Hè mijnen trein gemankeerd en anders moe 'k 'n voiture pakken. Mijn vreiw 'n zoe thuis niet wete wa peizen.’ Als een vlijm voelde meneer Vitàl Irma's tergenden spotblik in zich boren. Hij ontweek hem, maar voelde, dat ze geen oog van hem afwendde en 't maakte hem inwendig razend, hij moest zich inhouden om haar geen scheldwoorden naar 't hoofd te slingeren. Doch een beslist antwoord moést hij nu wel geven; en, te trotsch om zijn eerste woorden nog terug te trekken en eensklaps ook te nijdig om den avond verder met haar door te brengen, terwijl hij, van een anderen kant, toch niet als een knecht door dien meneer de Reu wenschte gebruikt te worden, antwoordde hij, kortaf en bruusk, niet in staat de ergernis van het gansche geval behoorlijk te verkroppen: ‘Joa ik, 'k goa, en ge keun mee, moar 't zal meschien loate worden, 'k moe nog....’ ‘O, dat 'n geef niet, dat 'n geef niet, 'k zal noar huis goan telegrafieeren,’ viel hem de ontvanger haastig in de rede. ‘Van de moment da 'k er mag op rekenen es alles goed. Zeg mij woar da 'k ou moe vinden en hoe loate.’ ‘Ten elven, in de garage. Dan zijn we nog véúr twoalven thuis; es 't azeu goed?’ vroeg meneer Vitàl met onverholen tegenzin. Maar de Reu merkte er niets van. ‘Uitstekend!’ riep hij, ‘uitstekend! Merci; allons, bon appétit. 'k Goa nou euk al gauwe wa eten en dan telegrafieeren. En ten elven in de garage, e-woar?’ Hij drukte haastig meneer Vitàls hand, groette opnieuw, met een gebaar naar zijn smerigen hoed, Irma, die niet eens meer verpinkte en ging een eind verder schuin tegenover hen zitten, op een plaats, van waar hij hen nog zien kon. Een kellner kwam bij hem en hij bestelde wat; en toen lei hij eindelijk ook zijn hoed af en zat daar even wachtend en plomp-nieuwsgierig van verre naar Irma en meneer Vitàl te kijken. Irma zei eerst geen woord. Zij zat roerloos op haar bord te staren, maar haar gezicht vertrok en eensklaps barstte zij in een korten proestlach uit: ‘Tiens-toi donc tranquille, nom de Dieu! Nous ne sommes pas au beuglantGa naar voetnoot1) ici!’ riep hij, schor-boos. | |
[pagina 376]
| |
Zonder zich over zijn razenden uitval te ergeren, hield ze haar lachlust in en vroeg grinnikend, in spottend gefluister: ‘C'est un ami du village?’ ‘C'est un idiot, un imbécile!’ troefde hij haar plotseling aanvallend af. Verbluft keek zij hem aan en even had hij leedvermaak in haar onthutste verbazing. Doch verder liet ze zich uit 't veld niet slaan en schimpte weer: ‘Et il y en a encore comme ça, avec de beaux chapeaux, et des ongles en deuil, et d'aussi belles manières?’ Zij prononceerde: ‘oncles en teuil’, en ‘pelles mannièr’; en hij had er een nijdige pret in en schertste spottend: ‘Oui, et aussi des tantes en teuil!’ Maar hij zag aan haar verbauwereerd gezicht dat zij hem niet begreep en hij zweeg, voelend dat zij van háár standpunt wel eenigszins gelijk had. Hij zelf, in deze omgeving, merkte nu ook eensklaps wat voor een pummel zoo'n de Reu toch was en tot welk onverkwikkelijk gezelschap hij van lieverlede in zijn dorps-versuffing was afgedaald; en hij voelde zich erg klein en vernederd, vooral omdat het in háár bijzijn was gebeurd. En wat hem 't meest van al nog ergerde en verveelde was dat die kerel nu zijn liaison ontdekt had en er zonder twijfel met die andere heeren zou over gaan babbelen. Hij overdreef in zichzelf de mogelijke gevolgen. Het zou een nieuwtje, een schandaaltje worden; het heele dorp zou er van samen loopen, men zou hem met den vinger wijzen, mademoiselle de Saint Valéry zou er van hooren.... Die laatste onderstelling was hem plotseling onuitstaanbaar en meteen werd hij woedend op zichzelf, omdat hij zich zoo opwond over iets, dat hem toch eigenlijk niet schelen kon. Hij was jong en vrij; had hij dan het recht niet meer te leven zooals 't hem behaagde? En met misnoegd gezicht keek hij nu weer naar Irma, die, zonder zich eenigszins boos te maken, onmeedoogend voortging met haar plagen: ‘Et tu retournes avec lui? Tu aimes mieux ça que de rester près de moi?’ ‘Je l'ai promis, maintenant!’ haalde hij wrevelig zijn schouders op. ‘Mais, il attendra! Oh! il attendra!’ ‘Merci, t'es bien gentil,’ dankte zij spottend, zonder aan te dringen, dat hij toch bij haar zou blijven. Wantrouwig keek hij haar aan. Zij had soms van die ‘colères | |
[pagina 377]
| |
froides’, waar hij erger tegen opzag dan tegen wilde en gemeene uitbarstingen, te meer omdat 't dan doorgaans toch met wilde en gemeene uitbarstingen eindigde. Maar toch: ditmaal deed ze wel héél vreemd. Zou ze 't wellicht liever hebben, dat hij dien avond niet bij haar bleef? Zou ze misschien van de gelegenheid gebruik willen maken om.... Hohò! als ze dàt durfde.... De kellner naderde met een schotel voor hen en meneer Vitàl zei niets meer. Ook Irma zat nu even weer stilzwijgend en zij aten langzaam, zonder vroolijkheid, elk in zijn gepeinzen; en zijlings achter zich hoorden zij het gulzig en ongemanierd slikken van de Reu, die reeds bediend was. Af en toe keek Irma vagelijk in die richting op en dan kwam een klein, minachtend glimlachje over haar lippen. De Reu was trouwens al heel spoedig klaar. Meneer Vitàl hoorde hem met den kellner afrekenen en daarna opstaan. Hij zag hem in een spiegel zijn voddigen hoed opzetten, zijn overjas aantrekken en, met een sigaar in den mond, weer naar hun tafeltje toe komen. ‘Donc, à onze heures, au garage, hein?’ riep hij in 't voorbijgaan. Meneer Vitàl knikte, kort en koel, zonder antwoord. De Reu keek even scherp naar Irma, met schalksche en tevens bewonderende oogen, die duidelijk wilden zeggen, dat hij heel de toedracht best begreep en er zijn goedkeuring aan gaf. Hij keek zich nog eens in een spiegel aan, of hij zich heel mooi vond; en weg was hij, een walm rookende sigaar-lucht over hun tafeltje na zich waaiend. ‘Pouah!’ deed Irma, met een gebaar van walging den rook wegdrijvend. Koel staarde meneer Vitàl haar aan. Hij was op het punt haar iets hatelijks te zeggen over haar destijds café-chantant-meid-zijn, die heele nachten leefde in stank van rook en van likeuren, maar hij wist zich te beheerschen. Hij was vooral nu op haar gebeten, omdat ze niet eens aandrong hem dien nacht bij zich te houden. Had ze 't gevraagd, onmiddellijk zou hij, alle mogelijke dorpspraatjes en ook de brouille met de Reu trotseerend, heel zijn plan veranderd hebben; maar nu ze zoo stug bleef, en geen de minste spijt liet blijken, was hij zelf veel te trotsch en te boos om het haar nog aan te bieden, terwijl hij toch voortdurend met inspanning en vol wantrouwen zat te tobben en te zinnen over wat de reden van haar onverschilligheid mocht zijn. | |
[pagina 378]
| |
Het was tien ure. Zij waren klaar met hun souper; hij betaalde, zij stonden op en verlieten 't restaurant. ‘Que vas-tu faire maintenant?’ vroeg hij, na een poos vijandig stilzwijgen, toen zij een eind gegaan waren. ‘Rentrer chez moi, donc; me coucher,’ antwoordde zij heel natuurlijk, alsof 't van zelf sprak. ‘Zou ze mij nu toch waarlijk niet vragen om te blijven?’ dacht hij, bevend van inwendigen toorn. Maar zij vroeg het in 't geheel niet, net zoo stug en onvriendelijk als hij zelf was. Alleen toen ze voor haar deur was vroeg ze eenvoudig, als uit stricte beleefdheid: ‘Tu ne montes pas un instant?’ ‘Non,’ zei hij, koel en kort. ‘Bonne nuit, alors. - A demain?’ ‘Bonne nuit,’ antwoordde hij enkel. Zij gaven elkaar een kouden schamp-kus en zij ging binnen en sloot haar deur. Het was weer, voor de zooveelste maal, de druilende brouille.
Vloekend liep meneer Vitàl met breede, vlugge passen heen. Hij wist niet op wien hij 't meeste verwoed was, op Irma, op dien lompen de Reu, of op zichzelf. Hij voelde zich belachelijk en stom van 't begin tot het eind; hij had zichzelf wel kunnen ranselen. Was er dan niets geen trots meer in hem, dat hij zich zoo als een knecht liet gebruiken? En nu nog dien ellendigen terugtocht met de onvermijdelijke banale gesprekken, met de gedwongen beleefdheden en natuurlijk ook de onbescheiden uitvorschingen, die hij vanwege de Reu te wachten had. Wat moest hij hem daar nu van vertellen: alles of niets? Niets was wellicht nog 't gevaarlijkste, want dan zou de kerel voorzeker gaan babbelen. 't Beste was nog maar er luchtigjes over te spreken, als over iets heel gewoons en hem te verzoeken er in 't dorp niet van te reppen. Met dit besluit kwam hij in de garage aan. De Reu was er reeds, gaperig geïnteresseerd door een groote automobiel, die daar, van een drietal aandachtig-toeziende heeren omringd, in een hoek onder convulsieve schuddingen stond te bruisen en te ploffen, als een stuiptrekkende reuzen-patient in een consult van doctoren; | |
[pagina 379]
| |
en, zonder zich met hem te bemoeien, ging meneer Vitàl, om het zoo kort mogelijk te maken, naar zijn eigen wagen en zette den motor in gang, waarbij die heeren bij den zieken auto omkeken en de Reu ook dadelijk naar hem toegeloopen kwam. ‘Kijk kijk, zij-je doar al dan? 'K 'n hè ou nie zien komen!’ riep de Reu verbaasd. ‘Joa, we 'n goan nie langer letten, e-woar? 't wordt al loate,’ zei meneer Vitàl, haastig zijn lantarens aanstekend, zonder den ontvanger aan te kijken. ‘Bon, bon, lijk of ge wilt, hoe ier hoe liever veur mij. Zijn we geried?’ ‘Joa w', stap moar in.’ Meneer Vitàl nam 't stuur in handen en de Reu ging naast hem zitten, zoo warm mogelijk geduffeld in zijn schrale overjas met overeind-gezetten kraag. De motor schuifelde en zoemde en zij reden weg. De straten waren bijna leeg, niets hinderends kwam in den weg en meneer Vitàl liet den wagen maar snorren, in volle vaart. ‘Pas de vitesses folles, hein?’ klappertandde de Reu van onder zijn dicht-toegetrokken kraag. ‘N'ayez pas peur,’ grinnikte meneer Vitàl in 't ruischend vliegen van den wagen. Hij was vast besloten met alle geweld door te stoomen om zoo gauw mogelijk van de Reu verlost te zijn en zooveel het kon zijn onbescheiden en geducht gebabbel te beletten. Hij zou hem wel de lust ontnemen nog eens mee te rijden; dat zou zijn wraaknemend leedvermaak wezen. - De auto hoste letterlijk over de straatkeien, in enkele minuten waren zij buiten de stad; en daar, in de rechte lijn, tusschen de dubbele rij, weerlichtend bij het schijnsel der lantarens wegstormende boomen, liet hij den wagen snellen, dat hij als een kogel door de lucht floot. ‘Nom d'un chien!’ bibberde de Reu. Meneer Vitàl hield zich of hij 't niet hoorde en liet maar volop gaan. Stil zat hij in 't razend gedruisch onder zijn zwarten bril te grinniken. De Reu, den adem afgesneden, kon geen woord meer spreken en meneer Vitàl zag hem de beide handen klemmen om zijn deukhoed, waarvan de voorrand als een blinddoek op zijn voorhoofd en zijn oogen lag geflapt. Als een orkaan schoten zij door een doodstil, ingesluimerd gehucht met een paar zwakblikkerende lantarens tegen witgekalkte huizengevels; maakten, te | |
[pagina 380]
| |
nauwernood hun vaart vertragend, een scherpe bocht waarbij de Reu, te laat gewaarschuwd, met een gil zijn beide handen grijpend uitsloeg en bijna uit het rijtuig slingerde; en na nog enkele bochten met een paar stille gehuchten en dan weer een lang, recht eind als van waanzinnig vliegen, kregen zij eindelijk het verre dorp in 't zicht. Meneer Vitàl vertraagde eensklaps aanzienlijk zijn vaart en liet de Reu even op adem komen. ‘Aïe mij,’ zuchtte de ontdane ontvanger; ‘'k miende dat 't om deud was.’ Meneer Vitàl glimlachte, in het nu rustig zoemen van den wagen: ‘Hij vliegt, hè?’ ‘Aïe mij,’ herhaalde de Reu bibberend en nog buiten adem. Meneer Vitàl nam de gelegenheid te baat om hem over de ontmoeting met Irma te spreken. ‘Zeg, ontvanger, 't gien da ge van den oavend gezien hèt blijft onder ons, hè? Aan die ander hieren nie vertellen.’ ‘Zij-je nie wijs dan!’ protesteerde de Reu bijna beleedigd. Da zijn ou affeirens, e-woar? Mais quelle femme, nom d'un chien! Quel chic! Mijn kompliment, zulle! G'hèt verdeeke wel gelijk da g'ou nie 'n zjeneert! Da 'k in ou ploatse woare 'k zoe nog....’ Meneer Vitàl zette plotseling weer harde versnelling op, de wagen vloog en schuifelde, de Reu, zijn deukhoed met den voorrand over 't oog geflapt, werd weer den adem afgesneden. Zij waren trouwens aan den ingang van het dorp. De auto snorde door een eindje van de stille straat, draaide rechts om over de plaats, hield, met een korten schok, vóór de deur van de Reu's woonhuis stil. ‘Merci, mesieu Vitàl, merci bien,’ zei de Reu, bibberend uitstijgend. Meneer Vitàl beantwoordde nauwelijks zijn groet. Terwijl de Reu in zijn huis verdween, deed hij zijn wagen keeren en reed weg. - Een plotse idee was, als bij ingeving, in hem ontstaan. Hij aarzelde geen oogenblik. Op het dorpsplein, in plaats van rechts naar huis te rijden, zwenkte hij links om en vloog in volle vaart het dorp weer uit. - Hij keerde naar de stad terug! Als een donderslag zou hij bij haar invallen, die hem nu stellig niet meer kon verwachten; en wee haar, indien ze met een ander was! De wagen schuifelde, de phares boorden hun helle lichtstralen door de donkere ruimte, wegmaaiend, als met een reuzen-vuurzeis, | |
[pagina 381]
| |
de even fel beschenen boomstammen, de klaterende heesters, de witte-en-roode huisjes, die als hollende en dansende speeltuigjes, met al hun blikkerlachende kleine ruitjes naar hem toegevlogen kwamen. Hij reed als op leven en dood, een roekelooze verbittering deed hem alle gevaar negeeren, 't kon hem niet schelen wat er ook gebeurde, zijn leven was hem eensklaps 't leven niet meer waard; hij had geen doel, geen richting in zijn leven; hij was een ellendige zwerver, armer, honderdmaal armer met al de schatten van Nonkelken, dan toen hij werkelijk als behoeftig student een moeielijk, en wel wat verloopen, maar toch vroolijk en kommerloos leventje leidde. - Waarom nu weer dat wilde en gevaarlijk snorren door den nacht! Voor die meid, waar hij niet eens meer van hield en die hij nu alleen verlangde uit jaloezie en wraakgenot, omdat ze wellicht bij een ander zat! Hij voelde het onsamenhangende, het tegenstrijdige van alles wat hij deed; hij leefde in een bestendige en rustelooze aberratie; hij verspilde al de beste krachten van zijn wezen aan niets, aan niets! En hij wist het, hij was 't zich volkomen en helder bewust en had de kracht niet meer tegen zijn vernedering te vechten. Hij was zwak, hij was laf, iets knelde en drukte hem, iets waar hij machteloos tegen grijnsde en knarsetandde, iets dat hem in de laagte hield, gebukt en gedrongen, als onder een knijpenden, ijzeren klauw. De motor dreunde en meneer Vitàls hart klopte onstuimig-bonzend in die wilde vlucht en het was hem te moede of hij een der grootste en gewichtigste gebeurtenissen, het fatum zelf van zijn leven te gemoet snelde. Vurig verlangde hij nu plotseling naar haar: haar spottende blikken, haar honend gemok, haar onverschillig afscheid, haar vicieuze schoonheid, zelfs het gemeene en lage in haar, alles was hem opeens tot hevigen prikkel geworden, een prikkel, die verscherpte, tot folterens toe, naarmate hij naderde en zich als 't ware handtastelijk, in onuitstaanbaar vlijmende tafereelen, haar verraad met een ander voorstelde. Hij zag weldra de lichten twinkelen van de verre stad en met het geweld van een orkaan kwam hij door de eerste straten gestormd. Nauwelijks zijn dolle vaart verminderend, reed hij door de doodsche straten, stak dwars over het plein, zwenkte rechts om, reed de nog open poort van de garage binnen. Dezelfde heeren stonden er nog, als gewichtige consult-doctoren, om de steeds convulsief-schuddend-en-ploffende reuzen-auto. Hij | |
[pagina 382]
| |
groette nauwelijks, sprong uit zijn wagen, zei aan den knecht, dat hij eerst den volgenden ochtend zou vertrekken en rukte de straat in. Na enkele minuten stond hij vóór de dicht-gesloten deur van 't dood sigarenwinkeltje. Hij belde aan, trappelend van ongeduld. Een bovenraam ging open, een vaag-witte verschijning helde voorover, een stem vroeg, wantrouwig, kort, met boos-gestoorden klank: ‘Wie es er doar?’ ‘Ik, mademoiselle.’ ‘O, meniere!’ zei de stem, eensklaps veel zachter. ‘Wacht, meniere, 'k zal direkt opendoen.’ Als een lavende vrede, zonder dat hij zelfs begreep waarom, vielen die enkele woorden op meneer Vitàl's onstuimig jagend hart. Hij slaakte een diepen zucht. 't Was of de kalme zachtheid van die stem reeds in zichzelf een goede tijding bracht. Het raam werd gesloten en hij hoorde stappen naar beneden komen. ‘Bonsoir, meniere,’ fluisterde 't meisje, zich half achter de zachtjes-geopende deur verscholen houdend. ‘Bonsoir, mademoiselle.’ Hij vloog naar boven, de twee étages op, en tikte aan haar deur. Geen antwoord. Hij meende flauw te vallen. Hij tikte opnieuw. ‘Qui est là?’ vroeg eensklaps een heldere stem, háár stem. ‘C'est moi,’ hijgde hij schor. Een kraak van 't bed, enkele vlugge stappen dof over 't tapijt en de sleutel draaide zacht om in het slot. ‘Toi! Que viens-tu faire? Je te croyais dans ton village!’ Hij lette op haar spotten niet, 't kon hem niet schelen. Zij was alleen, dat maakte alles goed. ‘Viens, viens, viens,’ zei hij enkel, hartstochtelijk haar zoenend. De verre torenklokken sloegen langzaam-galmend twaalf ure over de stilte van de groote stad.... | |
VII.Eenige weken verliepen. 't Was volop winter geworden, het vroor en de wit-glinsterende sneeuw lag wijd over wegen en velden, verlammend alle beweging, | |
[pagina 383]
| |
smorend alle geluiden van het ingedommeld landsleven en nog steeds had meneer Vitàl aan zijn voorgenomen reisplan geen gevolg gegeven. Hij bleef maar hokken op het dorp, in het slenter van zijn dagelijksch bestaan, waarin hij door gewoonte meer en meer verzonk. Opstaan, zijn couranten lezen, uitgaan, eten, dutten, weer uitgaan en weer eten, lezen en dan slapen, met daartusschen in de regelmatige bezoeken aan Irma, 't was dag aan dag eentonig 't zelfde, alsof 't nooit anders was geweest en ook nooit meer anders worden zou. Of de Reu van zijn ontmoeting met Irma tegen die andere heeren gebabbeld had, bleef voor meneer Vitàl een raadsel. Soms kwam het hem voor of hun houding te zijnen opzichte eenigszins veranderd was, losser, vrijer, met iets leuk-ondeugends, als van geheime medeplichtigheid in de schalksche uitdrukking der oogen; maar ander malen leken zij hem weer doodgewoon en hij twijfelde. In elk geval was 't geen publiek schandaal geworden, zooals hij 't eerste oogenblik, in zijn overdreven ontzetting van reeds opspraakvreezenden dorpsburger geducht had. Geen mensch keek hem schimpend of achterdochtig aan; en mademoiselle de Saint Valéry, die hij eindelijk weer eens in haar rijtuig was tegen gekomen, had nu duidelijk en heel beleefd zijn groet beantwoord. Dat had hem goed gedaan; hij was er iets in zijn achting door gestegen. Maar wat hij sinds dien gekken nacht niet uit kon staan, was de opdringende familariteit van de Reu. Voortdurend wilde die daar weer over beginnen, met halve toespelingen en geheime knipoogjes, ook in tegenwoordigheid van die andere heeren, alsof er tusschen hen een eedverbond was aangegaan, dat hen voortaan, als onscheidbare trawanten, aan elkander hechtte. Meneer Vitàl wist soms geen raad hoe hij de conversatie telkens weer zou afleiden; hij vluchtte letterlijk de Reu; hij zou een straat zijn omgegaan om hem niet te ontmoeten en bovenal vreesde hij hem weer tegen te komen in de stad, waar de ontvanger, door zijn betrekking, nog al vaak genoodzaakt werd zich te begeven. Ook schrikte hij niet weinig, op een ochtend, toen hij, van een wandelingetje rond zijn tuin naar huis terugkeerend, eensklaps den geduchten indringer langs een allee, door Netje geloodst, met vlugge schreden naar hem toe zag komen. Wat was dàt nu? Wat beteekende die ontijdige en meer dan onbescheiden invasie, dat ongewenschte opsporen tot in de intimiteit van zijn tuin? Zijn wenkbrauwen fronsten zich van | |
[pagina 384]
| |
ergernis, hij zou Netje eens duchtig de les spellen. Maar reeds was Netje, hem ziende, verdwenen en de Reu stond vóór hem, 't gezicht ook zeer gewichtig en de wenkbrauwen gefronst, alsof hij hem iets hoogst-belangrijks mee te deelen had. ‘Wat es er?’ vroeg meneer Vitàl, verwonderd en eenigszins verontrust hem de hand gevend. De Reu loerde even wantrouwig om naar Netje, die in huis verdween; en dan, geheimzinnig, terwijl hij even naast meneer Vitàl, als 't ware instinctmatig, naar de diepte van den tuin terugkeerde: ‘Wat dat er ès? Da ge bedrogen wordt! 'K hè 't gezien!’ Stom-verbaasd en even roerloos midden op het pad, keek meneer Vitàl den ontvanger starend aan. ‘Bedrogen! Deur wie?’ vroeg hij eindelijk. ‘La femme avec laquelle vous étiez l'autre soir au restaurant!’ verklaarde plechtig de Reu. Meneer Vitàl voelde de kleur van zijn gezicht wegtrekken en zijn hart begon eensklaps onstuimig te jagen. En de Reu, de gebaren overtuigend en 't gelaat zwaarwichtig, vertelde, terwijl zij werktuigelijk weer verder doorliepen: ‘'K hè ze gisteren, koart noar de zessen, uit d' achter-sortie van 't Hôtel des Princes zien komen, mee ne jonge keirel van 'n joar of vijf en twintig bij heur.’ Het was meneer Vitàl te moede of de grond onder zijn voeten wegzonk. Stom-machinaal, de oogen strak ten gronde, 't gelaat eensklaps hoogrood, liep hij nog enkele passen door, en vroeg dan, kortaf, bruusk, als in een schok weer naar de Reu opkijkend: ‘Zij! zij!.... Zij-je wel zèker da ze 't zij was?’ ‘Zeu zèker of da 'k hier nevens ou leupe! 'k hè heur direkt herkend!’ ‘Mee ne man uit 't Hôtel des Princes komende? Al achter?’ ‘Al achter; deur de sortie van 't Mandestroatsen.’ ‘En hoe zag die man d'r uit?’ ‘Ne jonge keirel, lijk of ik ou gezeid hè, 'n joar of vijf en twintig. Ne chic-que cadet, lank, dun en heul donker, mee 'n gekruld zwart moustaschken.’ Meneer Vitàl zei niets meer, dacht even met jagende inspanning na. De Reu kòn zicht vergist hebben, maar, zooals hij 't vertelde, klonk het heelemaal naar mogelijkheid en waarheid. Dat Hôtel | |
[pagina 385]
| |
des Princes had een welbekende, verdachte reputatie en Irma zelve vertrouwde hij in 't geheel niet. Hij achtte haar tot alles in staat. Even liep hij zwijgend door, het hoofd vol verwarde plannen en gedachten, het hart steeds wild-onstuimig kloppend. Toch bleef hij uiterlijk heel kalm en eensklaps hield hij stil en staarde weer de Reu strak aan, de schouders opgetrokken en de handen open, als om te betuigen, dat hij het niet beteren kon. ‘Merci pour le renseignement; je prendrai mes mesures,’ zei hij eenvoudig. De Reu, die blijkbaar wat anders verwacht had, keek hem verbaasd en teleurgesteld aan. ‘Ge 'n meug het mij nie kwoalijk nemen; 'k hè 't gedoan om ou nen dienst te bewijzen,’ stamelde hij. ‘Natúúrlijk niet, natúúrlijk niet; 'k ben ou integendeel heul dankboar,’ verzekerde meneer Vitàl. Maar zonder verdere uitleggingen keerde hij zich om en leidde de Reu weer naar het huis toe. ‘Un verre de porto?’ vroeg hij, toen ze in den gang waren. ‘Merci, 't es nog te vroeg,’ bedankte de Reu onthutst. ‘Eh bien, alors, merci encore et entre nous, n'est-ce pas?’ besloot meneer Vitàl, den wijsvinger op zijn lippen drukkend. ‘Natúúrlijk, da weet-e wel, e-woar? Allons, bonjour, mesieu Vitàl. Zien we mallekoar van den oavond in d' Ope van Vrede?’ ‘'K peis 't toch. Bonjour.’ Meneer Vitàl kwakte de voordeur dicht en ging naar zijn studeerkamer.
Hij werd dus bedrogen....! Dàt wat hij steeds gedacht en gevreesd had was nu waarheid en nu had hij meteen ook de besliste, lang-gewenschte reden om definitief met haar af te breken. Het liet hem alles wonder-kalm. 't Was of het niet tot hem kon doordringen. En toch twijfelde hij niet: hij voelde intuïtief en instinctmatig, dàt het zoo was. Het wàs zoo, maar het hielp hem nog niet veel, zoolang hij 't niet bewijzen kon. Niets zou het hem baten of hij thans naar haar toe ging en haar beschuldigde. Zij zou 't eenvoudig loochenen. Wel kon hij naar 't hotel toe gaan, onderzoeken, ondervragen; maar, behalve dat hij wellicht, ook niet op die manier, achter de waarheid komen zou, stuitte hem dat middel, als onwaardig, | |
[pagina 386]
| |
tegen de borst. Neen; maar er was een andere uitkomst, en hij zou trachten de Reu daarvoor in te spannen. Hij dacht er even over na en was al gauw besloten. Jammer dat hij de Reu zoo kort had weggedreven; doch de man was te dikhuidig om gekrenkt te zijn en door een briefje met Netje liet hij hem weer ontbieden. De dorpsontvanger kwam, luisterde gewichtig, knikte herhaaldelijk toestemmend met het hoofd. Hij begreep wat van hem verlangd werd en zag er niet tegen op om de uitvoerder te zijn. ‘Zij gerust, loat mij moar begoan, ik zal ou veur 't feit stellen,’ beloofde hij. Zij maakten een afspraak. Meneer Vitàl zou aan Irma schrijven, dat hij voor enkele dagen met zijn vrienden op jacht was. Zij zou er zich hoogst waarschijnlijk laten aan vangen en er niet aan denken dat de jacht gesloten was. De Reu, van zijn kant, zou een of meer kellners, of kamermeisjes omkoopen; en zoodra Irma met haar lief weer in het hotel was - wat zij zeker niet lang zou uitstellen -, zou naar dokter van der Muijt, die intercommunale telefoonverbinding had, een vooruit-afgesproken bericht voor meneer Vitàl worden geseind, waarop deze onmiddellijk met zijn auto naar de stad zou rijden. Zoo werd besloten. Meneer Vitàl schreef aan Irma dat hij voor drie dagen op reis ging, gaf haar meteen, om haar nog beter om den tuin te leiden, een bedriegelijk poste-restante-adres op in een klein plaatsje over de Hollandsche grens en verwittigde dokter van der Muijt dat hij een dringend telefoon-bericht verwachtte, dat hem zoo spoedig mogelijk na ontvangst moest worden medegedeeld. Intusschen ging de Reu naar de stad om daar alles te beredderen. Met den laatsten trein kwam hij terug, triomfant. Alles was in orde, hij had een garçon en een kamermeisje omgekocht; gehoord, dat Irma en haar lief daar sedert enkele weken dikwijls kwamen, meestal tusschen zes en acht en steeds op dezelfde kamer, die vast aan den heer verhuurd was; en onverwijld had de Reu, voor één week, de kamer vlak daarnaast gehuurd. Het afgesproken telefoon-bericht met dokter van der Muijt werd overbodig en zou toch feitelijk ook te veel tijd vorderen; meneer Vitàl moest er maar elken middag heen rijden, op zijn kamer zitten en er wachten tot de anderen daarnaast kwamen, wat onvermijdelijk al heel | |
[pagina 387]
| |
spoedig gebeuren zou. Alles was er door het kamermeisje en den kellner uitstekend geschikt; een propje zat in 't sleutelgat der binnendeur tusschen de beide vertrekken; hij had het er maar uit te nemen als zij binnenkwamen en hij zou alles hooren en zien.... ‘En ge zij nog altijd zeker da ze 't zij wel es en gien ander?’ vroeg meneer Vitàl nog even twijfelend. ‘O, absoluut! zekerder dan oeit!’ bevestigde de Reu, over meneer Vitàls twijfelvraag verwonderd. Meneer Vitàl fronste de wenkbrauwen en staarde peinzend vóór zich uit. Een vreemde werking begon in hem te ontstaan, de langzaam aan groeiende en stekende prikkel van jaloezie, van spijt en toorn, waarvan hij, tot zijn eigen verbazing, in 't eerste oogenblik niets had gevoeld. Hij dankte de Reu voor zijn moeite, trachtte hem nu weer, zoo spoedig mogelijk, weg te krijgen; en toen dit gelukt was, ging hij, in de nachtelijke duisternis en kou, over zijn besneeuwde tuinpaden eindeloos heen en weer loopen. Wie wist of zij het tòch wel geweest was en niet een andere die op haar leek? Hoe gemakkelijk kon die de Reu, die haar toch maar één keer, en dan nog in avondtoilet gezien had, zich niet vergist hebben? Waarom ook zou ze 't doen? Zij had er immers alle belang bij, hem, die nu zoo rijk was, en van wien ze zooveel kreeg, getrouw te blijven. Waarom dan anders? Uit louter valschheid, slechtheid, depravatie? - Of uit liefde?... een nieuwe, groote, sterke liefde! Meer en meer ging hij twijfelen; en met den twijfel kwam weer de vage hoop dat het alles maar waan en vergissing was. Die twijfel en onzekerheid werden hem onuitstaanbaar en vurig verlangde hij naar den volgenden dag. Al zijn eerste kalmte was opeens verdwenen, veranderd in een jagende, kwellende woeling, die hem geen oogenblik met rust meer liet. Den ganschen nacht kon hij niet slapen en van in den vroegen ochtend liet hij de Reu weer halen om met hem naar de stad te rijden en samen die kamer te gaan zien. 't Idee dat hij nu zelf en heel alleen, met dien omgekochten kellner en die kamermeid de knoeierij verder zou moeten klaarspelen, was hem zóó ondragelijk dat hij 't nog liever alles maar op zijn beloop liet. Maar de Reu vroeg alweer niets beter dan zich nog intiemer in dat vieze zaakje te mogen mengen; en samen vertrokken zij in den namiddag, omstreeks vier ure, met meneer Vitàls automobiel naar de stad. | |
[pagina 388]
| |
Nauwelijks waren zij op de door de Reu gehuurde kamer of de omgekochte kellner klopte aan en kwam hun deftig-mysterieus meedeelen, dat de kamer daarnaast dien middag weer voor het verliefde paar in orde gebracht was. Meneer Vitàl werd bleek. Zou het dan tòch waar zijn? Zou zij er werkelijk komen, zij, Irma, zijn maîtresse, met een anderen man! Het leek hem eensklaps iets monstrueus, iets onmogelijks, iets dat niet kòn gebeuren. Maar de kellner ging naar de binnendeur, peuterde iets uit 't sleutelgat, wenkte stil meneer Vitàl bij zich. Meneer Vitàl naderde, boog voorover, zag, door het gaatje, in de kamer daarnaast, een bed met wit behang en witte sprei. Werktuigelijk knikte hij met het hoofd, richtte zich op, ging van de deur weg. De kellner stopte 't propje weer in 't sleutelgat en verdween geluidloos. ‘'t Es goed, 'k zal hier wachten,’ zei meneer Vitàl tot de Reu, met schor-hikkende stem. De Reu knikte goedkeurend en ging insgelijks weg. Hij zou beneden, in 't café, de couranten lezen en er blijven tot meneer Vitàl terugkwam. Meneer Vitàl, alleen in de kamer, ging werktuigelijk vóór een der ramen staan, die uitzicht hadden op het stationsplein. - Van tusschen de half-weggeschoven gordijnen zag hij de gewone drukte van rijtuigen en reizigers om 't stationsgebouw en 't rijtje vrouwen op 't trottoir onder de marquise, die er met breede manden sinaasappelen en koekjes te koop zaten. Hij hoorde ook 't geschreeuw van de couranten-venters, die met de wapperende bladen in hun handen de haastig-aankomende reizigers te gemoet liepen. Maar 't warde en draaide en gonsde alles door elkander in zijn suizend hoofd en vóór zijn schemerende oogen. Niets was helder, alles ruischte, wemelde en bruisde; en alleen zijn hart voelde hij haastig-gelijkmatig tikken, in steeds sneller-gejaagde kadans, met duidelijk-voelbare, korte, vlugge bonsjes, als een niet te stillen, sarrend mekaniek-werk. Soms stond hij enkele minuten als versuft te soezen, dof-starend in de grijze schemering, die zich van lieverlede in 't verschiet doorspikkelde met lange risten twinkelende lichtjes; en plotseling schrikte hij dan op, meenend dat hij iets gehoord had in de kamer daarnaast, scherp-luisterend, in strakgespannen houding naar het sleutelgat, waaruit hij 't propje even wegnam, gebogen. Maar telkens was 't een loos alarm en de tijd | |
[pagina 389]
| |
verliep, het werd al laat, weldra gansch donker; en in langzaam-kalmeerende stemming begon hij meer en meer te denken en te hopen dat er niets gebeuren zou en ook opnieuw te twijfelen of er vroeger wel ooit iets gebeurd was, toen hij plotseling, heel héél duidelijk, en zonder den minsten twijfel ditmaal, de kamerdeur daarnaast hoorde open gaan, een lichtspaak door het sleutelgat zag glimmen en een stem hoorde, háár stem, die luid en vroolijk iets uitgalmde, dat hij niet dadelijk verstond. 't Was of hij eensklaps blind en doof werd. Hij wankelde, hield even zuchtend, met dichte oogen, zijn beide handen om de leuning van een stoel geklemd. Maar met wilskrachtige inspanning richtte hij zich weer op, schoof den stoel weg, hurkte bij de tusschendeur neer, haalde met bibberende, zwakke vingers, 't propje uit het sleutelgat en keek. Hij zag eerst niets dan het onderste van twee donkere beenen, en twee voeten met glimmende, verlakte laarzen, naast de neerhangende plooien van een schelroode, hem welbekende japon. Dat alles stond daar een oogenblik onbewegelijk, in de helder-verlichte kamer, als 't ware niet behoorend bij levende personen; maar eensklaps plooiden zich die beenen, terwijl de japon in rimpels scheen te zinken; en, zich dieper buigend, zag hij ook de twee busten en de twee gezichten, die elkaar hartstochtelijk zoenden, zijlings neergebogen op den sponderand van 't bed. Haar stem klonk even op, in zoen-gesmoor dof giegelend; en plotseling was het hem te moede alsof het rood van haar japon vloeiend en dampend bloed werd: hij schokte overeind, bonsde met zijn beide vuisten op de tusschendeur, schreeuwde, als gek, niet meer wetend wij hij deed, zoo hard hij kon: ‘Schei uit! smeerlappen! schurken! Schei uit! Schei uit!’ Hij hoorde een gil, een dof gestommel, 't gejoel als van een vlucht. Maar hijzelf gilde, stootte en bonsde nu aldoor als een krankzinnige, steeds wilder en steeds harder, beukend op de deur tot deze eindelijk inkraakte en hij binnen in de kamer stormde, vliegend als een dolle stier naar 't bed, dat hij knarsetandend uit elkaar rukte. Vlugge stappen kwamen door de gangen aangehold, angststemmen weerklonken, twee, drie kamermeisjes en kellners rukten met geweld naar binnen, grepen meneer Vitàl bij 't lijf en hielden hem onder bedwang, terwijl gezagvoerend een heer optrad, lijk- | |
[pagina 390]
| |
bleek, bevend van woede, de oogen fonkelend, de stem heeschkrijschend, met hikkende stooten: ‘M'sieu!.... qui êtes-vous?.... Tenez-le, vous autres!.... Ne le lâchez pas!.... Louis.... allez chercher.... le commissaire de police!.... Meneer Vitàl, als 't ware eensklaps verlamd, maakte geen beweging, uitte geen klank meer. Hij stond daar, verwilderd, met bloedende handen, te hijgen, als begreep hij zelf niet, wat met hem gebeurd was. Hij wilde spreken en kon niet; hij wrong zich om aan de knelling van de kellners te ontkomen; maar de Reu, die het spektakel van beneen gehoord had en terstond naar boven was gehold, drong driftig door de schaar bedienden, nam meneer Vitàl bij den arm en wenkte den directeur van 't hotel met zich mee om uitleggingen te verstrekken. ‘Allez!’ zond deze, plotseling gekalmeerd, met een gebiedend, kort gebaar, kellners en kamermeiden weg. Hij volgde, 't gezicht weer streng en deftig, ondoordringbaar, meneer Vitàl en de Reu in de kamer en deed de deur op slot. In dof gegiegel en gestommel liepen kellners en kamermeisjes door de plotseling weer stil-geworden gangen uit elkaar. | |
VIII.De lente zou weldra opnieuw geboren worden..... Nog geen knopje botte aan de kale boomen, maar in de lucht kwam al een nieuwe, frissche helderheid en ruimte en de allereerste vogel - de lijster - zong van den ochtend tot den avond, zwart eenzaam stipje in de zwarte, naakte takken, haar kort en helder liedje, dat galmde als een steeds herhaald geroep, als of de vroege vogel reeds in de verre verte iets zag en voelde, dat nog geen ander levend wezen zien of voelen kon, en daarover luid zijn jubelende blijheid verkondigde. Het beekje, hoog-gezwollen door den dooi, rolde weer zwaar-bruisend dikke, blonde kolken en in den tuin bloeiden de twee allereerste, jonge voorjaarsbloempjes: 't miserie-boompje, één en al paarsroze kleine trosjes zonder één groen blaadje op zijn dunne twijgjes, en 't sneeuwklokje, doorschijnend - wit opgeschoten als een ijsbloempje, met het nauwelijks zichtbaar oranje hart diep in zijn kelkje, zoo teer en broos tusschen al zijn dicht- | |
[pagina 391]
| |
geschaarde, rechtopstaande, groene bladstengels, die het, als met een levende en wakende heg, tegen kou en wind schenen te beschermen. Meneer Vitàl, vereenzaamd op ‘'t Kasteelken’, kwam niet meer uit. Hij schaamde zich; hij had behoefte aan afzondering, aan zelfbespiegeling. Hij had zichzelf terug te vinden, zijn leven te veranderen. Hij had zichzelf van ondergang te redden. Nu, in de eenzaamheid en stilte van zijn als 't ware herboren bestaan, was hij gelijk een langzaam-herstellende zieke, die een zware kwaal had doorgeworsteld; en midden in de zacht-lavende frischheid en kalmte der langzaam-herlevende natuur, leek hem de herinnering aan de wilde scene in 't hotel een nachtmerrie, een aanval van tijdelijke krankzinnigheid. - 't Was uit hem opgestormd, ontembaar, omdat een vijand hem iets roofde dat het zijne was; het was geweest alsof men uit zijn eigen lijf eensklaps met ruw geweld het innigste en kostbaarste dat hij bezat wegrukte. Maar nu,.... nu het voorbij was, voelde hij zich klein en schaamde hij zich. Nu was het uit, voor goed en altijd uit, gelukkig nog vóór het te laat was. Nu voelde hij, als een weldaad, de stille zaligheid van de verlossing; nu kon een heel nieuw leven weer voor hem beginnen. Van Irma had hij niets meer gehoord en hij was ook wel gerust en veilig, dat zij hem nu niet meer plagen zou. De Reu, de medeplichtige getuige van het akelig spektakel, had hij niet terug willen zien en ook van al die andere dorpsheeren was hij vervreemd. Nooit meer kwam hij in de vaste herbergen waar hij hen ontmoeten zou; nooit meer vertoonde hij zich in 't dorp en aan de meiden had hij last gegeven niemand te ontvangen. Stelselmatig vermeed hij alles wat hem aan 't verleden kon herinneren. Hij leefde in afwachting.... in afwachting van.... hij wist niet wat nu verder komen zou. Hij dacht aan allerlei: zijn studies hervatten, iets ondernemen, algemeene kennis opdoen, reizen. Maar voorloopig deed hij niets. Hij genoot van zijn rust, van zijn verlossing, van zijn vrede. Hij ging zijn pachters bezoeken, sprak over hun en zijn belangen, aanhoorde klachten en wenschen. Doch wat hem 't meest nu aantrok waren lange, eenzame tochten met zijn automobiel, tochten door heel landelijk Vlaanderen, van oost naar west, van noord naar zuid. Wat was het schoon zijn land, in eerste, teere, frissche lente-herleving! Wat was het rijk in zijn afwisselende, steeds zoo zachte lijnen en schakeeringen, met over | |
[pagina 392]
| |
alles heen iets blonds en wazigs, dat als de atmosfeer van de streek zelve was, en dat hij overal terugvond! Het waren fijne, fijne schilderijen, de eene na de andere. Soms hield hij zijn wagen stil en deed den motor zwijgen, om in volle rust te kijken, te luisteren en te genieten. Het waren vergezichten, zacht-golvende landouwen, hier bruin, daar groen, teer-doezelig wegdeinend in blauwachtige doorschijnendheid, naar vage boomenlijnen aan den horizon, waaronder dorpjes glinsterden met witte geveltjes en roode dakjes, in de zoete lauwe zon. Alom was rustige bedrijvigheid op 't stille land: donkere menschen - silhouetten spittend-gebogen naar den grond; ploegen en paarden statig drijvend naar 't verschiet door vet-en-malsch-glimmende voren; en lange rijen wiedsters, als neergestreken benden groote vogels zingend in het jonge koren, onder het etherisch mee-orgelend koor der leeuwerikjes, die overal, als in een oneindigheid van teer-harmonische rythmen, hingen te tril-wieken, hoog in de zoet-geurende, wazig-blauwe ruimte. Dat was de volle heerlijkheid en zaligheid, waar de wakkere lijstertjes al zoo lang en onvermoeid met heldere kelen van gejubeld hadden en in zijn frisch-herboren leven luisterde meneer Vitàl er nu ook vol ontroering naar, als naar de zoete openbaringsstemmen van zijn eigen herschapen toekomst. Het groeide alles om hem heen tot lente-herleving, steeds milder en rijker, iederen dag vol van nieuwe en verrassende ontdekkingen. De oude boomgaarden gingen aan 't bloeien, zoo heerlijk rein wit en roze, als geurende wolken van pracht om de verweerde gebouwen; heesters, linden en popels trilden en glinsterden door al hun teere, doorschijnend-groene blaadjes; de witte en gouden sterretjes van madeliefjes en van leeuwetand doorpoeierden het jeugdig, malsche gras; en, op een lauwen avond, hoorde meneer Vitàl weer in zijn tuin de romantische tonen van den pas-aangekomen nachtegaal. Met innige ontroering bleef hij naar het onzichtbare zangertje luisteren. Zoo kwam het elke lente weer, met zooveel andere vogeltjes, vaste boden van de zoete voorjaarsheerlijkheid en liefde. De zware boomen stonden onbewegelijk in hun donker geheim, het beekje neuriede heel zacht zijn vooisje en tegen het nog helder Westen, laag over den horizon tusschen de zwarte kruinen, hing Venus eenzaam in haar diamanten schitterpracht. Meneer Vitàl zuchtte. Voor 't eerst sinds zijn herleving, voelde hij weer vagen weemoed in zijn eenzaamheid. Voor 't eerst had | |
[pagina 393]
| |
hij kwellende behoefte aan mededeeling van gevoel met wie hem kon begrijpen. Maar wie? - Hij kende niemand hier die met hem voelen en genieten kon.
Hij werd zich nu ook wel bewust, dat zijn gewilde en halsstarrige afzondering van alles wat om hem heen bewoog en leefde slechts een overgangs-periode was, die hij niet lang vol zou kunnen houden. De atmosfeer van zijn omgeving werkte toch, zijns ondanks, met geheime macht op hem in. Hij voelde zich meer en meer, door hij wist niet welke magnetische kracht, tot het ambiante leven aangetrokken; de eenzaamheid begon weer zwaar te drukken, de zachte rust ontaardde langzamerhand in een zoekende gejaagdheid, die hem elk oogenblik naar buiten dreef; en 't was bijna met een gevoel van verlichting, dat hij eindelijk, op een van zijn zwervende namiddag-tochten in het veld, van verre dokter van der Muijt, flinkstappend en stokzwaaiend, naar hem toe zag komen. Zoodra de dokter hem ontwaarde, keerde hij zich grappig om, alsof hij voor de onverwachte ontmoeting vluchten wou. Toen kwam hij weer op meneer Vitàl af, sloeg met overdreven verbazing de armen in de hoogte en riep, eensklaps pal-stil houdend: ‘Dreum ik niet? Es 't wèl menier Vitàl die 'k zie? Jongen, jongen, 'k miende da ge deud woart of da ge te minsten aan 't ander einde van de weireld zat?’ Meneer Vitàl glimlachte zwakjes: ‘'t Es woar; 'k hè 'n beetse lijk ne kluizenoare geleefd, moar 'k ha euk nog al 't ien en 't ander in orde te brijngen.’ ‘La femme?.... affaire de femme?’ schertste de dokter. Meneer Vitàl kreeg een kleur als vuur. Zou die lamme de Reu dan tòch gepraat hebben? Wantrouwig-gegeneerd keek hij den grappigen dokter aan; maar deze insinueerde toch niet verder. Hij drukte hartelijk meneer Vitàl de hand, blijde hem terug te zien; en, half ondeugend nog, maar met een ondertoon van ernst in 't vroolijk oppervlakkige van zijn woorden: ‘Tuttuttut! ge zoedt moeten treiwen; faudrait vous marier, mon cher. Es da nou 'n leven veur azeu ne rijke jonkman op ne scheunen buiten heul alliene! C'est la saison des amours! Tout pousse, tout fleurit! En heur ne kier hoe scheune dat de veugelkes | |
[pagina 394]
| |
zijngen! Allons, voyons, zoekt ou ne kier 'n firm, scheun vreiwemeinsch uit. Est-ce que mademoiselle de Saint-Valéry ne vous tente pas encore?’ Mademoiselle de Saint-Valéry.... Ook aan haar had meneer Vitàl den laatsten tijd in het geheel niet meer gedacht. En nu, onder de half grappige, half ernstige woorden van den dokter kwam haar beeld opeens weer helder vóór zijn geest gerezen, als een liefelijk symbool van troost en hoop in de toekomst. Het was eensklaps een vreemde gewaarwording in hem, 't idee leek hem zoo gek niet meer, het scheen hem nu, dat ze veel dichter tot hem stond, in een voor hem niet langer ontoegankelijke wereld. Hij glimlachte en schudde 't hoofd om aan den dokter zijn schielijke emotie niet te laten merken, en antwoordde slechts met een grapje op 't gezegde, stil-hopend in zichzelf dat de dokter nu nog verder over 't onderwerp zou doorgaan. Maar de dokter was al weer met andere dingen bezig. Hij uitte de klachten van al die andere heeren omdat zij meneer Vitàl nooit meer zagen. Iederen avond zaten zij vruchteloos in hun vaste herbergen op zijn komst te hopen en te wachten; en er was reeds tweemaal handboogschieting geweest gevolgd van souper, waar zijn plaats ook telkens open was gebleven. Die heeren wisten niet meer wat ze daarvan moesten denken. Was meneer Vitàl dan boos op hen? Had iemand hem onbewust iets miszeid of misdaan? ‘Volstrekt niet,’ antwoordde meneer Vitàl. En hij beloofde dat hij spoedig weer eens komen zou. | |
IX.Mademoiselle de Saint Valéry....! Het huwelijk, het innig samen-voelen-en-genieten van 's werelds schoonheid en geluk, in de gezellige vertrouwelijkheid van het familieleven! Hij dacht daar over na en 't idee vervulde en bekoorde hem. Neen, het leven, zooals hij het thans leidde, dat wàs geen leven! Het kon zoo heel anders, zooveel rijker en mooier worden; maar dan ook alleen door de vrouw. Mademoiselle de Saint-Valéry, ja, die was wellicht de eenige, neen, die wàs stellig hier, in zijn dorpsche omgeving, voor hem de eenige geschikte vrouw. Al het overige was er zoo plomp, zoo boersch. Een meisje uit de stad, ja, dat kon ook, maar zou die aan het buitenleven wennen? Hij | |
[pagina 395]
| |
dacht aan steedsche meisjes, die hij kende, maar hij voelde niets, voor geen enkele; en telkens, onverjaagbaar en als 't ware fataal, kwam het beeld van mademoiselle de Saint-Valéry zich in de plaats opdringen. Zou hij toch reeds verliefd op haar zijn vóór hij 't zelf vermoedde? Hij dacht aan haar, alleen aan haar, en 't werd bij hem een gewoonte, bijna een obsessie, steeds aan haar te denken. Zij vereenigde zich vaag voor hem met ieder plan van toekomst, met iedere heimelijk verlangen, met ieder stil verwacht en onbekend geluk, dat nog voor hem in het verschiet kon liggen. Zij werd iets van het héél teer ideale in zijn leven, het ideaal zelf, het mooie en verhevene, de poëzie des levens, het gedroomde, dàt wat zoo moeielijk te bereiken, maar zoo volzalig om te bezitten was. Doch hoe zou hij tot haar komen, hoe zou hij ooit met haar kunnen spreken, hoe zou hij haar ooit kunnen zeggen en vragen dàt wat toch gezegd en gevraagd moest worden? Hij wist het niet en zag er ook geen kans voor. Zij leefde toch feitelijk in een andere sfeer waar hij geen toegang had en ook geen middel zag om toegelaten te worden. Had hij maar een aanleiding, een gelegenheid; was hij maar even in de plaats van dien dokter van der Muijt, die steeds onder een of ander voorwendsel op het kasteel kon en mocht komen; was hij zelfs, voor een oogenblik, veel minder nog: een postbode, een jachtbewaker, een tuinman, een knecht, 't kon hem niet schelen wat, maar één van haar omgeving, die noodzakelijkerwijze met haar in aanraking moest of kon of mocht komen!.... maar hij was, helaas, niets van dat al en geen enkele weg stond voor hem open! Die bijna onoverkomelijke hinderpaal kwelde en prikkelde hem, deed hem steeds inniger, als naar iets héél kostbaars, verlangen naar wat zoo menig anderen die er toch niets om gaven, dagelijks te beurt viel. Hij folterde zijn geest om iets te vinden, hij dacht onmogelijke, romantische avonturen uit: een ongeluk met haar paard en rijtuig, een aanranding van schurken langs den weg; en hij eensklaps als held en redder toesnellend, voor haar levensgevaarlijk gewond, door haar op het kasteel verpleegd en na genezing met haar trouwend. Ja, zoo ging het wel in ridder-avontuurlijke romans; en in een soort van waan-donquichotisme reed hij er soms op uit, als zou hij mogelijk zulk een wonder avontuur ontmoeten; maar in de nuchtere werkelijkheid was 't zoo heelemaal | |
[pagina 396]
| |
anders, altijd zoo praktisch en gewoon, en juist dat praktische en gewone was en bleef voor hem zoo moeielijk te vinden. Wat zou hij eindelijk? Dokter van der Muijt in de armen nemen? Neen; hij voelde instinktmatig dat 't niet deugde. Waaròm had hij niet kunnen verklaren, maar hij voelde 't, héél sterk; een innige stem zei het hem. Maar wat dan anders? - Schrijven! dat was 't eenige. Haar schrijven! - Ja, dat middel was afdoende. Maar die sprong leek hem nu ineens te bruusk, te groot. Hij zou zichzelf in een ongunstige positie stellen. Hoe kon ze plotseling, zonder eenige voorbereiding, zoo iets verwachten? Ze zou ontzettend verbaasd zijn, boos misschien, over zijn ongemotiveerd durven. Neen; er moest iets aan voorafgaan, een band, een schakel, een aanleiding-gevende gebeurtenis, hoe klein en onbeduidend ook; iets, enfin, dat zijn waagstuk eenigszins rechtvaardigde. En trouwens, moest hij zelf niet, bij ietwat nadere kennismaking, ondervinden of hij wel genoeg van haar hield om haar ten huwelijk te vragen? Dat iets, die ontbrekende schakel, die voorbereidende gebeurtenis, zonder dewelke niets gedaan kon worden, ging hij eindelijk, na veel wikken en wegen en bij gebrek aan betere gelegenheid, zoeken op de eenige plaats, waar het voor hem wellicht te vinden was: 's zondags, tijdens de hoogmis, in de kerk. Daar kon hij haar althans zien; en wie weet of niet de oogen zouden uitdrukken wat de mond niet zeggen mocht! - Doch neen: ook dàt viel tegen. Hij zag haar wel zitten, naast haar oom en haar tante en naar hartelust kon hij haar stil en van verre bewonderen, doch daarbij bleef het ook. Zij waagde slechts zelden een banalen, verstrooiden blik in zijn richting en telkens ontroerde 't hem zóó, dat hij er dadelijk, door iets sterker dan zijn wil gedwongen, zijn eigen oogen als in verbijstering voor neersloeg en afwendde. Hij voelde wel dat hij ook op die manier niet verder komen zou en al die hindernissen prikkelden en zweepten zijn hartstocht van lieverlede uitermate. Nu hoefde hij althans niet meer te twijfelen of hij op haar verliefd was: hij was volkomen, diep en smartelijk verliefd. Zij was mèt hem, zij vulde zijn gansche gedachte, van den ochtend tot den avond, in zijn huis, in zijn tuin, gedurende zijn wandelingen in het veld. Haar lenige gestalte, haar fijn profiel, haar mooie blonde haren, heel haar elegante, ietwat tengere verschijning zweefde onophoudend vóór zijn geest en hij voelde soms | |
[pagina 397]
| |
tintelingen van begeerte in zijn armen om haar op zijn hart te drukken, terwijl zijn lippen kussen fluisterden. Toen schrikte hij, als uit een droom ontwaakt, in plotseling helder bewustzijn van 't enorm verschil hunner gevoelens: hij reeds zoo volkomen aangegrepen en zij zoo kalm-onverschillig nog, in het geheel nog niets vermoedend van alles wat zoo diep en zoo onstuimig in hem woelde. Wat zal ze verbaasd opkijken, dacht hij, wanneer ze zoo eensklaps en onverwacht mijn liefdes-verklaring ontvangt! | |
X.Het was besloten: hij zou haar schrijven! Dat was de eenige oplossing. Maar hoe en wat, daarover zat hij nog lange dagen te peinzen en te tobben. Ook daarvoor voelde hij weer pijnlijk 't gemis van den verbindenden schakel! Hij kon toch niet uit de lucht komen vallen met de rauwe declaratie: Ik heb u lief en vraag u ten huwelijk! Maar hoe anders? Wàt moest hij vragen en hoe moest hij 't vragen? Hij ging aan zijn schrijftafel zitten en probeerde kladjes op te stellen: ‘Mademoiselle, Hij staakte, las over, halfluid, schudde 't hoofd. Dat begin bevredigde hem niet. Het was banaal, versleten, het zei niets. Hij kraste de potloodregels weg, lei denkend, met gefronste wenkbrauwen van inspanning, de hand op zijn voorhoofd en begon opnieuw, heelemaal anders: ‘Mademoiselle, Gesard schudde hij weer het hoofd, klakte 't potlood op zijn tafel. Malligheid, die ‘respectueuse liberté’. Zoo schreef een ambtenaar aan zijn minister. En waarom moest dat vervelende ‘plonger dans un profond étonnement’ daar nu ook telkens bij komen. Het maakte hem kwaad, hij grijnsde naar de nietszeggende | |
[pagina 398]
| |
woorden, verkreukelde 't papier en gooide 't in de prullemand. Kon hij dan niet op een eenvoudige en waardige wijze uitdrukken wat hij te zeggen had? Hij nam een ander vel, fronste met nog sterker inspanning, bijtend op zijn tanden, de wenkbrauwen samen en begon voor de derde maal, nu weer heel anders: ‘Mademoiselle, Haastig doorstreepte hij ‘vibrante d'un coeur’ en zette in de plaats; ‘sincère et profonde, d'un sentiment que j'essaie en vain, et depuis si longtemps, de refouler dans le secret de mon coeur.’ Dat was beter. Plotseling voelde hij zich op dreef en nu kwamen de juiste en waardige woorden als van zelf in harmonieuze kadans naar hem toe gevloeid. Het kostte geen de minste moeite meer, het zong in hem, zuiver en heerlijk, het borrelde op als uit een heldere bron, het uitte zich zooals hij 't zou gesproken hebben, vol teedere ontroering en vol eerbied, schoon en gaaf, in de eenig ware, kalme, deftige woorden, die alleen zijn diep gevoel konden vertolken. Wat er nu verder ook van kwam, voor zulk een brief hoefde hij zich later nooit te schamen. Zij kon hem van de hand wijzen; minachten, nooit. Hij las zijn brief een paar keer over, wijzigde enkele woorden, herlas hem nog en nóg, leerde hem van buiten. 't Was goed; zoo kon het, zoo moest het. Hij ging er mee naar bed, sliep er mee in, ontwaakte er mee, las hem een laatste maal, schreef hem over, vouwde hem in de enveloppe. Geen aarzeling nu meer, geen verder overwegen. Hij plakte er den zegel op, ging er zelf mee naar het postkantoor en wierp hem in de bus. Hij hoorde hem langs de zinken wanden naar beneden schuiven en in de diepte dof neervallen, als een wiekende vogel, die plotseling in zijn vlucht gestremd wordt. ‘Voilà, le sort en est jeté,’ murmelde hij in zich zelf. En zonder omzien liep hij met flinken stap weer naar huis. | |
[pagina 399]
| |
Den ganschen namiddag ging hij uit automobielen. Hij vloog door heerlijk lente-Vlaanderen, door de groeiende en bloeiende velden, door de wit-en-rood-glinsterende dorpjes, langs bosschen, weiden en rivieren, tot het donker avond was. De laatste post had nog geen antwoord gebracht. Dat kon ook niet. Misschien den volgenden ochtend. Misschien ook dan nog niet. Den ganschen nacht hoorde hij, dicht bij zijn half open raam, 't romantisch galmen van den nachtegaal en diep in den tuin het zachtjes suizelen in ondertoon van 't beekje. Tegen den ochtend sliep hij in. Hij sliep, als in vergetelheid van alles, zijn loom-vermoeiden slaap, toen hij eensklaps door getik op zijn deur werd wakker geschrikt. Hij opende zijn oogen, zag 't volle zonlicht van een prachtdag door het grijze weefsel der neergelaten gordijnen, sprong uit zijn bed en riep achter de deur: ‘Ja; wat is er?’ ‘Nen brief, meniere, per espress, die ge zoedt moeten aftiekenen,’ hoorde hij Netje's stem. Hij opende de deur op een kiertje, ontving den brief en 't bulletijntje, teekende af en deed de deur weer dicht. Hij kon slechts met moeite ademhalen en 't schemerde vóór zijn oogen. Zijn hart bonsde op tot in zijn keel. Hij scheurde den omslag, ontvouwde den brief, zag eerst een klein, blauw kroontje boven een gecompliceerd wapen in den bovenlinkerhoek. Toen zag hij ook de enkele, korte regels van het fijn geschrift; en las: ‘Monsieur, | |
[pagina 400]
| |
Veuillez croire, monsieur, à l'expression de mes sentiments distingués. Heel stil en kalm legde meneer Vitàl het kort, open briefje op zijn bed en ging naar de ramen, waarvan hij de gordijnen ophaalde. Het zomerlicht stroomde als een weeldevloed naar binnen en daarbuiten jubelde de heele tuin van schitterende bloemen en zingende vogels. Hij ging naar zijn waschtafel en keek zich in den spiegel aan. Hij zag bleek, doodsbleek. Hij plonsde zijn hoofd in 't water en bette zich overvloedig. Onder het afdrogen keek hij werktuigelijk naar de klok. - Tien ure. - Hij voelde eenklaps als een flauwte in zijn beenen, terwijl zijn handen zenuwachtig begonnen te beven. ‘Wat is dàt nu?’ murmelde hij dof, even op den rand van zijn bed neerzittend. Maar 't was niets. Hij stond al dadelijk weer op en kleedde zich haastig verder aan. ‘C'est fini! fini! fini!’ herhaalde hij driemaal, met sissende stem en op elkaar geklemde tanden. En plotseling kreeg zijn gezicht iets hards, iets stugs, iets bitters, alsof hij bijten wou. Hij keek nog even naar de handteekening en een schimpende lach verwrong zijn bleeke lippen: ‘Al die namen, al die voorname namen voor één enkele meneer; een heele familie zou er goed mee zijn!’ murmelde hij nijdig. Hij gaf een vloek, kreukte den brief tot een prop in zijn zak en spoedde zich naar beneden om te ontbijten.... In den zonnigen bloementuin jubelden en zongen om het meest de vogeltjes.... | |
XI.De vlijmende diepte van de wonde zou nooit een mensch te weten komen. Meneer Vitàl omsloot zich eensklaps als met een pantser van hardheid en stugheid, dat voortaan alles zou verbergen wat in de geheimenis van zijn wezen omging. Hij zat alleen in zijn ruime eetkamer. De plaats, die hij voor haar, in zijn hersenschimmige illuzie, had bewaard, zou nu altijd | |
[pagina 401]
| |
onbezet blijven; en daar, waar zij had moeten zitten, zag hij, ietwat hooger, tegen den muur, het spotgezicht van Nonkelkens portret, dat meewarig-schimpend op hem neer scheen te kijken. Aan het onzinnig waagstuk van zulk een krenkende vernedering zou het oud viveurtje zich zeker nooit blootgesteld hebben. Daarvoor voelde hij te sterk de noodige minachting voor de vrouw. Boerin of barones, 't was hem altijd net eender geweest; de eene kon hem niets meer geven dan de ander; en recht op zijn doel was hij steeds afgegaan, daar waar hij het bereiken kon. ‘L'alcool et Flavie!’ dacht plotseling meneer Vitàl, in sceptische verbittering, door al zijn toorn en teleurstelling heen, dàt was Nonkelkens levensleus geweest; en, al had hij zichzelf ook door den drank te kwaad gedaan, door de vrouw ten minste had hij nooit geleden. Hij haalde den brief verfomfaaid uit zijn zak, ontkreukelde hem en las hem nog eens over. De toon ervan, dat beslist uit de hoogte afwijzen van het oud barontje, zoodat er zelfs geen oogenblik kwestie kon zijn geweest van zijn aanzoek in ernstige overweging te beschouwen; 't bewustzijn van den socialen afstand, die daar plotseling, zoo ruw en breed, als van hoog tot laag was afgemeten, hij kon 't niet uitstaan, het deed hem van vernedering en woede knarsetanden, al zijn diep-gekrenkte trots en eigenwaarde stoven er onstuimig tegen op, gemengd ook met een ziedenden toorn tegen zichzelf, omdat hij zoo onbesuisd en nutteloos die smadende teleurstelling was te gemoet geloopen. Wat voor 'n verwaand idee moest zoo'n prul-baronnetje met langen naam, onbenullig dorpsburgemeestertje dan toch wel koesteren van zichzelf, om iemand van zìjn stand zoo maar te durven behandelen! En wat moest zij zelve, die fameuze jonkvrouw, 'n preutsche laatdunkende wezen om zijn waardigen brief door een ander, en dan nog wel op zùlke manier, te laten beantwoorden! Was dat niet hoogst onkiesch? Was dat geen lafheid, geen verraad? - Of had ze soms iets gehoord van zijn vroegere connectie met Irma? Maar ook dit was geen reden. Wie had er niet eens in zijn leven een schuine connectie gehad? - Ach, zijn brief, zijn mooie, waardige, gevoelvolle brief, waarin hij zichzelf zoo onbevangen, zoo eerlijk en geheel en al, met volle ziel, voor de eerste maal zijns levens had gegeven! Hij schudde 't hoofd en schaamde, schaamde zich. Niets had zij ervan gevoeld; niets, niets! Geen trilling, geen schim van emotie, zelfs geen medelijden; niets, niets! | |
[pagina 402]
| |
En dàt was voor hem nog de schrijnendste aller smarten en vernederingen. Zoo'n brief toch was een ander antwoord waard. Na zulk een diep-trillende ontboezeming zijner innigste en mooiste gevoelens, had hij ten minste wel recht op een woord van waardeering, van achting, van troost. Hij stond van tafel op, en ging, als iederen ochtend, wandelen in zijn tuin. Gejaagd liep hij er rond, knagend aan zijn kwellende gedachten, meer en meer toornig en verbitterd, naarmate de schrijning van zijn leed, als een traag werkend vergift, tot in de diepste vezels van zijn ziel doordrong. Tweemaal nu, kort op elkaar, was hij door vrouwen bedrogen en teleurgesteld; maar dit zou ook de laatste maal zijn. Onstuimig ziedde de gekrenkte trots in hem op. Met een breed, afwijzend gebaar schrapte hij de vrouwen uit zijn verder leven. Weer dacht hij aan Nonkelken en aan zijn praktisch-sceptische minachting voor alle vrouwen. Zóó moest het zijn; dàt was het eenige, het ware! De vrouw beschouwd als een noodzakelijk euvel, waar de man, jammer genoeg, behoefte aan had; maar dat hij zich ook voor geld kon koopen, zooals men kleeren, eten, drinken koopt: ‘L'alcool et Flavie!’ Niet de moeite waard om er een traan voor te storten. Minachting in plaats van aanbidding, geld om liefde; nu eens deze en dan weer gene; om de beurt la brune, la blonde et la noire; en na betaling weg, geen verdere plichtplegingen, verantwoordelijkheid of lasten: alles, álles weg en vergeten, in volle, losse onafhankelijkheid van verder leven. Hij kwam terug aan huis, zag in 't voorbijgaan zijn chauffeurtje de automobiel schoonmaken, besloot opeens den ganschen dag weer uit te rijden. Waarheen wist hij niet en 't kon hem ook niet schelen, als hij nu maar weg was, de vrije ruimte in. - Hij zei aan Mietje, die dat steeds heel naar vond, dat hij niet thuis zou dineeren, maakte zich klaar en reed spoedig heen. Hij voelde een sterke lust om eens goed uit te spatten; en plotseling, een van die dorpsheeren ziende, den jongen Taghon, die al van in de vroegte de herbergen aan 't afloopen was, hield hij in en riep hem toe: ‘Rijdt-e mee?’ ‘Woar noartoe?’ vroeg de jonge brouwer, klaar om in 't Huis van Commercie binnen te gaan. ‘Woar da ge wilt! Ne kier fijn goan dineeren!’ | |
[pagina 403]
| |
Het rood-opgezwollen gezicht van den jeugdigen drinkeboer ontlook onder een verrasten glimlach. ‘Wel 'k hè nog al goeste!’ zei hij na een korte aarzeling. ‘Allo dan, stap moar in.’ ‘Joa moar, 'k 'n ben d'r nie op geklied en thuis moên ze 't toch euk weten!’ ‘Tuttuttut! Kom moar mee lijk of ge zijt en zend iemand noar huis om te zeggen da ge wig zijt.’ Taghon vloog 't Huis van Commercie binnen, stuurde een jongetje met de boodschap naar zijn ouders, kwam weer naar buiten en stapte in den wagen. Snorrend reden zij weg. Meneer Vitàl vroeg zich even af waarom hij juist dien jongen drinkebroer meenam. Hij wist het zelf niet en 't kon hem ook niet schelen: de behoefte iemand te hebben, gelijk wie, om mee te fuiven. ‘Wilt-e soms ienige kalanten onderwig bezoeken, 't es gelijk woar, we zillen d'r noartoe rijen!’ zei meneer Vitàl. De jonge Taghon's oogen glinsterden: ‘O, joa ik, zille, as 't ou niet te veel moeite 'n es. Pepá zal kontent zijn.’ Zij snorden! - Al spoedig kwamen zij op een klein gehucht, waar Taghon van verre een herbergje aanduidde, dat eenzaam bij een trosje hooge boomen met den witten zijgevel naar den weg toe stond. Een mooie oude linde overschaduwde het voorpleintje en boven de portaaldeur hing het uithangbord, met gele letters op een helgroen plankje: In de Groene Linde Meneer Vitàl hield zijn wagen stil en zij stapten uit. ‘D'r is hier 'n scheun meiske, zille,’ fluisterde Taghon, terwijl zij, dwars over het pleintje, naar de glazen portaaldeur gingen. ‘Joa,’ zei meneer Vitàl, ‘we zillen ze trekteeren.’ Zij traden binnen; en 't eerste wat meneer Vitàl zag, was een werkelijk knap-uitziend jong boerinnetje, komend door een binnendeur in 't leeg, ietwat somber en koel gelagkamertje. Zij was flink-middelmatig van gestalte, rond en poezelig zonder dik te zijn | |
[pagina 404]
| |
en had heel eigenaardige lichtblauwe oogen in een frisch-roze gelaat, onder weelderige, licht-krullende, donkerbruine haren. Haar boezem was zacht-rond doch niet te zwaar en zij hield zich recht en fiksch, ferm op haar stevige beenen met fijne enkels en kleine voetjes geplant. ‘Ha, dag, Eleken, hoe goat 't er mee?’ vroeg familiaar de jonge Taghon. ‘Goed,’ antwoordde zij: en meteen straalden haar oogen en ontblootten zich haar mooie, schitterend-witte tanden onder een beminnelijken glimlach. Toen keek ze naar meneer Vitàl en groette hem, met weer tot ernst geplooid gezicht, een beetje gegeneerd. ‘Qu' is ce que vous prenez, mesieu Vitàl?’ vroeg Taghon, in tamelijk lomp Fransch. ‘Comme vous voulez,... une petite goutte.’ ‘Wilt-ons elk n'en dreupel geên, Eleken, versch van 't vat?’ bestelde Taghon. Het meisje nam een flesch en wipte naar den kelder toe. ‘Hewèl, hoe vindt-e ze?’ vroeg fluisterend Taghon. ‘'n Scheun meisken,’ zei meneer Vitàl overtuigd. ‘Heur ouwste zuster, die gestorven es, was nòg scheunder,’ verzekerde Taghon. En, tot het meisje, die met de half volle flesch uit den donkeren kelder weer te voorschijn kwam: ‘Ge lig mee den thuiswacht, geleuf ik, Eleken?’ ‘Thuiswacht en gienen thuiswacht,’ lachte zij met haar stralende oogen; ‘voader en moeder zijn noar de lochtijnk.’ ‘Goan vrijen?’ gekscheerde Taghon. ‘Joa, om ulder k'nijnen de kost te zoeken,’ schertste zij tegen. Zij schonk de borrels uit en bracht ze op een presenteerblad, eerst bij meneer Vitàl. ‘As 't ou blieft, meniere,’ zei ze, met schielijk weer ernstig gezichtje. ‘Neemt-e gij euk nie 'n dreupelken van 't ien of 't ander, mijn zoetekind?’ verzocht hij vleierig. Met een stralenden glimlach en een kleur die heel haar gelaat als 't ware verlichtte, keek zij hem aan. ‘Ba joa ik, meniere, as 't ou b'lieft, 'n dreupelken zoeten,’ antwoordde zij. - Zij ging het bij de schenktafel halen, - roode krieksap - en kwam met hem en met Taghon aanklinken: ‘Santus, menier, op ou gezondheid. Zet ulder 'n beetsen.’ Zij namen plaats. | |
[pagina 405]
| |
‘Kent-e gij dien hiere, Eleken?’ vroeg Taghon naar meneer Vitàl wijzend. ‘Es da meniere nie van 't Kastielken?’ vroeg zij twijfelend. ‘Joa 't; hoe vindt 'em? ‘O, gien dwoaze loeder, zij je nie beschoamd!’ riep ze familiair zich boos gebarend en haar hand uitslaande als om hem een klap te geven. Taghon trok het hoofd in zijn schouders, maar hij kreeg tòch een klap en greep meteen haar slaande hand tusschen de zijne vast: ‘Haha! nou hè 'k ou! nou hè 'k ou! En ge'n kom nie los ier da ge mij 'n totse geeft!’ ‘Wel 'k zoe nog liever!’ gilde ze, half boos, half lachend, zich wringend. Maar Taghon liet niet los en riep opnieuw: ‘Aan mij of aan menier Vitàl! Ge meug kiezen! Maar 't ien of 't ander!’ ‘Ha moar ge zij gij zot, van doage, geleuf ik!’ schaterde zij, vruchteloos pogend aan zijn knelling te ontsnappen. Plotseling stond meneer Vitàl overeind. ‘Mijn zoetekind, geeft het aan mij, om verlost te zijn,’ glimlachte hij. ‘Bravo!’ juichte Taghon, haar meteen loslatend. Doch schuchter en beschaamd trok ze zich achteruit. ‘Oo! dat 'n es nie scheune!’ klaagde meneer Vitàl. ‘Belofte es schuld! Belofte es schuld!’ gilde Taghon. ‘Mag ik het ou dan geven as-e gij nie 'n wilt?’ fleemde meneer Vitàl, van lieverlede door haar frissche bekoring opgewekt en een stapje in haar richting wagend. ‘Ha moar meniere toch!’ schuchterde zij, eensklaps kersrood, met neergeslagen oogen. 't Was als een zoete wraak over zijn bittere vernedering. Hij lei haar een hand om het middel en haalde haar zoo naar zich toe, eerst zacht, plotseling vurig-prangend met zijn beide armen; en zijn lippen vonden haar half open mond met frissche tanden, terwijl zijn oogen zich werktuigelijk, als onder neerduwende vingers, in den hartstocht van het zoenen sloten. ‘Hola! hola! hola!’ riep Taghon verbaasd. Meneer Vitàl liet haar los. Hij stond daar even als bedwelmd. Nog nooit had hij zoo'n zoen gegeven of ontvangen, zoo frisch | |
[pagina 406]
| |
en zoo gezond! Dat was de kus van een heerlijk natuurkind, zonder eenige gemaaktheid of aanstellerij, zooals hij gansch van zelf, als een rijpe, sappige vrucht, op de lippen van de eerste menschen was geboren. Het deed hem eensklaps pijn door de tegenstelling met zijn knagend leed van 't oogenblik en een bittere plooi kwam om zijn mond. Het meisje merkte het en keek verwonderd en bijna teleurgesteld op. Maar hij bedwong zich. Zij was zoo lief en aardig; hij streek de hand over zijn oogen als om er een schim van duizeling te verjagen en glimlachte met een zucht: ‘O, wat 'n zoalig totsen! 'K weinschte da ge 't mij weere gaf!’ Zij schaterlachte om zijn grapje, opnieuw geheel tevreden en keek hem met haar glinsterende oogen aan. Die oogen vol bekoring straalden vreemd-verleidend, lichtblauw met bruin doorspikkeld, als twee vogel-eitjes, onder lange, donkere wimpers en sierlijkgebogen zwarte wenkbrauwen. ‘Elle est bien jolie!’ zei meneer Vitàl in 't Fransch tegen Taghon, denkend dat ze 't niet verstond. Maar ze verstond het best, ze was in 't klooster op de Fransche school geweest en nog verleidelijker deed ze haar oogen glinsteren. Toen bestelde Taghon twee versche borres en ook een ‘kriekske’ voor haar en na nog een praatje stonden zij op en stegen weer in hun ‘vuurduuvel’, zooals Eleken meneer Vitàls automobiel noemde. ‘Wilt-e mee rijen?’ riep Taghon, zich omkeerend tot het portaal, waar ze lief-glimlachend naar hun aftocht stond te kijken. Maar reeds had meneer Vitàl in gang gezet en weg waren ze, naar andere avonturen. | |
XII.Meneer Vitàls leven werd wild, ontstuimig, ongebonden. Rust kende hij niet meer. Zoodra hij niet meer in een roes van beweging was, kwam hem weer de onverduwbare prikkel der geleden vernedering kwellen. Dat was iets onverjaagbaars, dat bleef als een karbonkel in hem branden, altijd wakend, altijd knagend, altijd klaar om plotseling in woeste vlammen op te laaien. 't Was als een nachtmerrie die op hem drukte; het deed hem, telkens als hij er aan dacht, het rood der schaamte op de wangen komen; het deed hem knarsetanden van verbittering en spijt; het deed hem vluchten, rusteloos vluchten, om 't even waar, in toorn en wanhoop, | |
[pagina 407]
| |
als werd hij door een vijand, die hem nooit meer los zou laten, achterna gezeten. En boven alles deed het hem de eenzaamheid verafschuwen. 't Was hem nu eender wie als hij maar iemand op zijn doellooze, gejaagde tochten mee kon krijgen. Nu eens de Reu, een ander maal Taghon, dan weer dokter van der Muijt of een van die andere heeren; en als hij niemand vond ging hij maar naar de herbergen en wachtte tot er iemand kwam. - Zij reden uit en hij trakteerde. Met alles, zoo lang en zoo veel als de anderen er maar lust in hadden, trakteerde hij; en zelf dronk hij nu ook stevig mee, eerst om zich te verdooven, weldra uit smaak en uit gewoonte. Het duurde niet lang of zij hadden, met hun drieën of vieren, hun vaste, dagelijksche uitgangen, telkens weer naar andere dorpen en gehuchten in 't omliggende. Doch waar meneer Vitàl nu elken dag bijna geregeld kwam, en al zijn tochten, hoe ver en wijd ook uit elkaar gelegen, hetzij alleen of in gezelschap van de anderen, regelmatig eindigden, was bij 't schoone meiske in de Groene Linde.
Die kus, die eerste frisch-gezonde kus van het natuurkind, zooals hij haar nu noemde, had hij in al zijn smart toch niet kunnen vergeten. Het was geen liefde, alleen maar welbehagen in haar bekoorlijke verschijning, in haar bloeiende gezondheid, in haar onopgesmukte bevalligheid, in 't echt-natuurlijke van heel haar wezen. Er ging voor hem als een troostende poëzie van haar uit, het was een balsem op zijn wonde en een rustpunt en een toevlucht in zijn opgejaagde leven. Haar te zien met de frissche kleur van haar blozende wangen, met den stralen-glimlach van haar lichte oogen en de schittering van haar witte tanden was hem al voldoende. 't Was als een lafenis, hij vroeg niets meer, hij voelde zelfs, instinctmatig, dat het zou minder worden indien hij meer verlangde. Want wat hem 't meest bekoorde was haar vol vertrouwen, een vertrouwen waarin zich bij haar van lieverlede eenige verwondering en wellicht ook teleurstelling mengde, juist omdat hij met zoo weinig zich tevreden hield, omdat hij nooit iets anders scheen te verlangen dan haar louter tegenwoordigheid, zonder meer. Het was en bleef een idylle, een lavende, reinende frischheid, een bijna romantisch minnarijtje, waar hij meer en meer aan hechtte naarmate hij zag en voelde dat het bij haar langzaam aan ernst werd. Voor het eerst in zijn | |
[pagina 408]
| |
leven voelde hij een jonge mooie vrouw werkelijk op hem verliefd worden; en dat gansch nieuw en onbekend bewustzijn was voor hem iets zoo teers en zoo bekoorlijks; het gaf hem, voor de eerste maal sinds hij met vrouwen omging, zulk een sereen genot van momentane rust en vrede, dat hij alles vreesde en vermeed wat het had kunnen schenden en de uiting van zijn eigen hartstocht steeds bedwong om niet nog eens weer de mindere te worden. Daarom nam hij telkens ook zoo graag een van die heeren mede. Hun hinderende tegenwoordigheid was als de wakende waarborg van zijn ongeschonden, frisch genot. Maar niet steeds gelukte 't hem een van hen mee te krijgen; en, daar hij haar tòch wilde zien, daar het langzamerhand een behoefte van zijn leven was geworden haar nu dagelijks te zien, werd zijn sterk voornemen om door geen toegeven aan zijn hartstocht steeds haar meerdere te blijven, wel eens op een zware proef gesteld. Dan vond hij haar alleen soms in het herbergje; alleen of met haar ouders, wat bijna 't zelfde was; want niet zoo gauw had hij, volgens eenmaal aangenomen gewoonte, vader Peutrus en moeder Lie getrakteerd, of zij lieten hem met Eleken alleen, als in geheime medeplichtigheid met zijn en haar verondersteld verlangen. Dan brandde de herinnering aan haar eersten, frisschen kus weer op zijn lippen en sterker was 't dan alle vrees en redeneering: hij trok haar zacht tegen zich aan, nam haar op zijn bevende knieën, omprangde haar in zijn beide strengelende armen en zoende weer zijn heerlijk en gezond natuurkind, met onstuimigen, ontembaren hartstocht. Zij sloot haar oogen, legde teederlijk haar mollige armen om zijn hals en liet hem in stille verrukking begaan. Zij zuchtte van geluk. Alleen toen hij, zichzelf niet meer bezittend, nog méér wilde, werd zij eensklaps tegenstribbelig en angstig, weerde hem af en wilde weg, fluisterend dat 't niet mocht en dat vader of moeder elk oogenblik konden terugkomen. Daar had hij al de lang gevreesde en vermeden nederlaag! De rollen waren plotseling omgekeerd; hij, nu, was de zwakste en zij de sterkere. Tot zooverre mocht het; verder niet. Zij zegevierde; en al zijn sterke voornemens van weken en maanden lagen als een broos en zwak, met zooveel moeite opgewerkt gebouwtje, tot een puinhoop in elkaar gestort. Hij verbeet zijn ergernis en zijn spijt, verwenschte zijn onverbeterlijke zwakheid en onhandigheid, beraamde andere middelen, stugge plannen, om te herwinnen wat | |
[pagina 409]
| |
hij door zijn eigen schuld verloren had. Het duurde trouwens niet lang meer of hij moest zichzelf wel bekennen, dat hij beslist de mindere werd in dien uitputtenden strijd. Zijn idyllische berusting had niet langer vat op haar; zij wist nu al te goed wat hij begeerde en hoe het overige niets dan schijn en leugen was; en telkens nu, wanneer hij zich weer aan romantische stemmingen waagde, onthaalde zij hem op koele, spottende, verwijderende onverschilligheid. Hij kon weldra niet langer twijfelen: alweer was de kans definitief voor hem verkeken, alweer was hij het slachtoffer; zelfs de reine bloem der schuldelooze, idyllische liefde was onherstelbaar in zijn droeve, ongelukkige hand geknakt en verwelkt. Hij nam een kras besluit. Hij zou haar verlaten, haar nooit meer zien, weer zijn wild en ongebonden leven botvieren! Het kon hem niet meer schelen; hij voelde zich geheel verloren; niets en niemand wilde van hem weten; en aangezien zelfs het mooiste en het reinste laag en leelijk werd zoodra hij het aanraakte, zou hij maar blindelings, hals over kop, in het lage neerdompelen, slampampen, drinken, zwieren; en als hij vrouwen noodig had zou hij voor geld er koopen, de laagste en de gemeenste, daar waar ze te vinden waren. Acht dagen hield hij 't vol; acht dagen van onuitstaanbare leegheid, kwelling en verveling, waarin al zijn vroeger vrouwenleed: Irma, mademoiselle de Saint-Valéry - vooral mademoiselle de Saint-Valéry - met een gevoel van vlijmende vernedering hem folteren kwam. Toen kòn hij 't niet langer meer uithouden en op een middag ging hij terug naar de Groene Linde. Twee veekoopers met lange, blauwe kielen en bruine, knobbelige stokken zaten in het landelijk herbergje. Zij waren half dronken en maakten er schel lawaai. Eleken stond achter de schenktafel bezig met glazen spoelen en vader Peutrus hield de kerels aan de praat. Meneer Vitàl groette, gewoon, alsof er niets gebeurd was, keek even met gefronste wenkbrauwen naar de lawaaiende veekerels en bestelde een borrel. Eleken kwam het hem op een presenteerblad brengen. Hij nam het glaasje met bevende vingers en keek haar strak aan. De uitdrukking van haar gelaat was koel en ondoordringbaar. Geen schijnbare spijt over zijn lange afwezigheid, geen klacht noch verwijt, geen emotie van vreugd hem terug te zien. Hij kon die | |
[pagina 410]
| |
stugge koelheid, zoo verschillend van hun vroegere ontmoetingen en zoo gewild-onnatuurlijk, niet verkroppen en schimplachte bitter, halfluid, in 't schreeuwen van de veekoopers: ‘'T 'n kan ou niet schelen, geleuf ik da ge mij weere ziet?’ ‘'K 'n hè ou nie gevroagd om wig te blijven,’ antwoordde zij eenvoudig, met matte stem, het afsijpelend presenteerblad naar omlaag gekeerd, den blik ten gronde, de linkerhand even op het tafeltje, waaraan hij zat, geleund. Plotseling greep hij die hand, en drukte ze vurig, met tranen in zijn oogen. ‘Eleken, azeu 'n kan ik nie blijve leven,’ zuchte hij, ‘Iest zagt-e mij zeu geiren; en nou.... nou.... Zij zei geen woord, bleef stug en onbewegelijk, als wachtend, met een soort wantrouwen, op wat verder komen zou. Maar hijzelf wachtte op háár antwoord; en eindelijk zei ze, kort, stroef, schouderophalend: ‘Woarom wilt g' euk altijd dijngen die nie meugelijk 'n zijn?’ Hij bleef het antwoord even schuldig, 't Wàs zoo, zij had gelijk: hij had dingen gewild, of liever, getracht.... en toch, 't was als vanzelf gekomen,.... alsof 't zoo moest,.... alsof 't niet anders kon,.... en opeens was ze daarom stroef en onhandelbaar geworden, en niet alleen had ze geweigerd wat hij in zijn misschien tè onstuimigen hartstocht verlangde, maar nooit meer was ze daarna geweest als vroeger en dàt was nu juist wat hij niet begreep en haar zoo kwalijk nam. ‘Woarom 'n zij-je dan nie mier lijk in 't begin?’ klaagde hij met gepijnigd gezicht in 't schriller opgalmend lawaai der halfdronken beestenkoopers. ‘'t Es te gevoarlijk geworden,’ meesmuilde zij. ‘'K ben schouw da ge mij zoedt ongelukkig moaken en mij dan loate leupen. En euk,’ voegde zij er weer schokschouderend bij, ‘'t en gijnk nie mier lijk vroeger, 't was veranderd.’ Ja, dàt was het, hij voelde 't ook wel. 't Was of er nu een afgrond tusschen hen lag. Hij begreep dat zij in een kringetje ronddraaiden zonder uitkomst en het geschreeuw van die twee dronken kerels stoorde zoo. Wat trof het ook ongelukkig dat ze juist nu daar waren en niet weggingen! Hij kon er zijn gedachten niet meer bijhouden; het gonsde en ruischte alles door elkaar in zijn hoofd en weer voelde hij met krenkende spijt dat zij hem | |
[pagina 411]
| |
volkomen de baas was. De verhoudingen waren totaal omgekeerd, nu was hij de meest verliefde en zij de koelst en kloekst beredeneerde en dat was háár kracht en zijn zwakheid. Zijn acht dagen lang van haar wegblijven had niets geholpen; wel integendeel; want hij was toch tot haar teruggekomen en nu begreep zij ook heel goed dat hij niet langer buiten haar kon. Eindelijk antwoordde hij, flauw-stamelend, zonder overtuiging: ‘Doar 'n es gien kwestie van, van ou ongelukkig te moaken! Woarom zoe 'k ou ongelukkig moaken? 'K zie ou doarveuren veel te geirne.’ Misnoegd trok zij haar hand terug. ‘Da ge mij oprecht geirne zag ge zoudt mee mij treiwen,’ zei ze plotseling, kortaf. En meteen was ze weg, naar het tafeltje der drinkebroers, waar heftig om drank werd gevraagd. Meneer Vitàl zat eensklaps stil, heel stil. 't Was een gevoel of er koud water over hem was heengevloeid. Nu was 't gezegd en nu begreep hij, nu was het hem ineens héél duidelijk hoe alles in elkaar zat. En meteen begreep hij dat het dàt was, of uit. Hij dronk zijn borrel leeg en keek werktuigelijk op zijn horloge. Eleken, achter haar schenktafel, gluurde hem tersluiks, met stuursche oogen, aan. Zijn wenkbrauwen trokken zich samen, hij zat daar even in diepzinnig peinzen. Toen stak hij een sigaar op en bestelde een verschen borrel. Sprakeloos kwam ze hem dien brengen, als aan een onbekende; sprakeloos, met een vluggen, kouden blik op hem, ging ze weer heen. - 't Was dàt, of vijandschap, hij voelde 't wel. Maar dàt beviel hem geenszins, daar had hij heelemaal niet aan gedacht. En plotseling kreeg hij den indruk dat hij zich nu, omgekeerd, nagenoeg in 't zelfde geval bevond tegenover Eleken, als mademoiselle de Saint-Valéry ten opzichte van hem. 't Herdenken aan dien naam deed hem weer scherp zijn leed en zijn vernedering voelen. Het verkoelde nog zijn idyllische liefde voor 't natuurkind en hij zag zijn vergissing even helder in. - Neen, neen, dàt niet. Zóó diep was hij nog niet gedaald. Er zou nog heel wat moeten gebeuren vóór hij daartoe over ging. Maar uit was het intusschen ook alweer met déze illuzie en gansch ontmoedigd stond hij op. Ziende dat hij weg wou, kwam zij dadelijk naar hem toe. ‘Goa-je nòù al wig?’ vroeg ze teleurgesteld. ‘Joa ik,’ antwoordde hij dof, neerslachtig. | |
[pagina 412]
| |
‘En wannier zie 'k ou weere? Goat 't nog ne kier acht doagen moeten duren?’ Eensklaps voelde hij dat hij weer veld aan 't winnen was en dat het haar berouwde zoo hard voor hem te zijn geweest. ‘'t Hangt er van af,’ zei hij koel. ‘As ik nie vriendelijker ontvangen 'n worde 'n es 't de moeite nie weird om nog weere te komen.’ Haar oogen werden zacht en 't kwam hem plotseling voor of er tranen in glommen. Iets roerde even diep in hem, van medelijden. Zij was toch eigenlijk maar een arm en zwak en ook eerlijk mooi meisje, die al haar hoop gevestigd had op een geluk dat hij haar door zijn hofmakerij had voorgetooverd; en nu stond hij daar opeens tegenover haar als de machtige, onrechtvaardige, slechte rijkaard, die terugneemt wat hij bijna plechtig reeds beloofd heeft. Hij voelde wroeging, doch bleef stug en hard, liet zich door zijn meelijdende emotie niet vermurwen. ‘Tot ziens,’ zei hij kortaf, en keerde zich om. ‘Gee mij te minsten 'n hand?’ vroeg ze bijna klagend. Hij gaf haar de hand, en drukte die meteen, eensklaps vurig, onweerstaanbaar, terwijl hij haar verteederd aankeek. Met een lief-streelende beweging neeg haar frisch gezichtje schuins naar hem toe. Het schokte en bonsde in zijn hart, hij voelde al zijn krachten weifelen, het werd hem weer te sterk en een zware zucht, als een gekreun van smart, steeg uit zijn binnenste. Zij stonden half buiten in 't portaal en de brullende veekerels zouden wel niets merken. Hij trok haar, plots zenuwachtig-bevend, naar zich toe, en drukte een zoen, een wild-hartstochtelijken brandzoen op haar frissche lippen. Beider oogen sloten zich, terwijl de liefde door hun lichaam stroomde.... ‘Tot morgen?’ vroeg ze, zacht-fluisterend, hem weer loslatend. ‘Tot morgen.’ Hij was bedwelmd, hij zag noch hoorde meer, hij deed zijn motor snorren, wipte in den wagen en reed weg. | |
XIII.Die heeren wisten 't nu. Al lang hadden ze 't zien aankomen, doch nu leed het geen twijfel meer: meneer Vitàl was doodelijk verliefd op het schoon Eleken uit de Groene Linde. | |
[pagina 413]
| |
Zij zaten in d'Ope van Vrede en spraken er over, zonder eind. ‘Hoe es 't toch meugelijk, veur azeu ne rijke jongen en mee zuk 'n educoassie!’ zei de oude heer Taghon. Dokter van der Muijt schudde bedenkelijk het hoofd. ‘'t Es spijtig, 't es spijtig,’ jammerde hij. ‘Il aurait du épouser mademoiselle de Saint-Valéry.’ ‘Bah bah, goesting es keup en geld en goed 'n moet toch nie gewegen worden!’ meende de jonge Taghon, die in den grond heel trotsch was omdat meneer Vitàl door zijn toedoen met Eleken in kennis was gekomen. ‘As er hij moar nie mee 'n treiwt!’ vreesde meneer de Reu. Doch daar waren die heeren minder bang voor. 't Was enkel tijd-passeering, hij deed eenvoudig zooals Nonkelken zijn leven lang gedaan had: de knappe herbergmeisjes naloopen. Van Eleken zou hij wel naar een ander gaan, en dan weer naar een ander, en dan nog en zoo voort, precies gelijk Nonkelken enfin. Maar hij begon wel wat veel te drinken, meende dokter van der Muijt, en altijd áltijd dien jenever! In zooverre mocht hij wel oppassen dat hij Nonkelken niet ál te trouw navolgde. De jonge Taghon deed een verhaal. Een dag of wat geleden was hij in De Groene Linde geweest en had er natuurlijk, zooals altijd nu, meneer Vitàl gevonden. En voor het eerst sinds al den tijd dat hij meneer Vitàl kende, had hij hem dronken gezien, dronken, stomdronken! Er was zeker ruzie geweest, want Eleken stond met tranen in haar oogen achter de schenktafel en meneer Vitàl was zóó kwaad, dat hij geen enkel woord met haar wilde spreken. Hij zat maar onophoudelijk borrels op borrels te drinken en toen Eleken hem eindelijk smeekte nu liever een glas bier te nemen, was hij woedend opgevlogen en had vader Peutrus laten roepen, op bitsigen toon aan den ouden man vragend of die het goedkeurde, dat zijn dochter hem drank in hun herberg weigerde. Natuurlijk had vader Peutrus zijn dochter geducht ongelijk gegeven en daarop was meneer Vitàl zóó aan 't drinken gegaan, dat hij weldra van zijn stoel niet meer op kon. Onmogelijk kon hij in dien toestand zelf met zijn automobiel naar huis rijden en moeder Lie was op 't kasteelken het chauffeurtje ter hulp komen halen. ‘L'alcoool et Flavie!’ orakelde spotlachend dokter van der Muijt. De ontvanger de Reu zat met flikkerende oogen rusteloos op | |
[pagina 414]
| |
zijn stoel te draaien. Totnogtoe had hij bij die heeren geen woord over meneer Vitàls connectie en het geweldig spektakel met Irma in het hotel durven reppen; maar nu de jonge Taghon zich zoo weinig geneerde, werd de verzoeking hem eensklaps te machtig en in één adem vertelde hij van 't begin tot het einde de heele historie. ‘Allons donc!’ riepen dokter van der Muijt en die andere heeren, haast ongeloovig van verbazing. 't Es bijkans nog irger dan Nonkelken!’ zei de oude Taghon. ‘Et une femme, mon cher! un chic! une toilette! 't was wat anders dan Eleken, zille!’ juichte de Reu, door de herinnering nog verlekkerd. ‘Ha, dien deugniet! Wie zoedt er hem da toegeven, hè? Hij kon doar almets zitten of hij gien drei 'n kon tellen,’ glimlachte dokter van der Muijt. En zij gingen daarop door, ondervroegen de Reu tot in de kleinste détails, telkens proestlachend en genietend, zich nauwelijks inhoudend voor Sietje, die, schijnbaar druk bezig aan haar naaimachine, zonder twijfel ieder mogelijk woord zat op te vangen. Eenige dagen verliepen. Die heeren hadden het onder elkaar hoe langer hoe drukker over de vrijage van meneer Vitàl met Eleken, maar zoodra hij in hun midden kwam spraken zij natuurlijk over heel andere dingen en hielden zich of zij er niets van af wisten. Zij zaten als gewoonlijk naast hem aan het tafeltje, babbelden, dronken, rookten, speelden met de kaart; maar eensklaps, op een avond, kwam de jonge Taghon als een rukwind in d' Ope van Vrede gevlogen, keek even, als wantrouwig, vlug in 't ronde en gilde 't opgewonden uit, waar al die heeren het hoorden: ‘Wilt-e nou ne kier wa weten! Iets da ge nie 'n zilt geleuven!.... Menier Vitàl goa mee Eleken treiwen!’ ‘Hè? Watte?’ riep dokter van der Muijt half van zijn stoel opspringend, terwijl al de anderen doodstil en als verstomd bleven zitten: ‘Dat hij mee Eleken goat treiwen!’ herhaalde Taghon met nadruk, de oogen rond en strak van overtuiging. ‘O gie farceur!’ lachte van der Muijt. Maar de jonge Taghon werd onmiddellijk nog driftiger opgewonden en haast boos. | |
[pagina 415]
| |
‘Moar 't es zèker, zeg ik ulder; 'k weet van voader Peutrus zelve!’ gilde hij. Die heeren, die aan 't spelen waren, legden hun kaarten neer en Sietje, 't herbergmeisje, hield bij haar naaimachine op de handen en de voeten te bewegen. ‘Ach tuttuttut! Ge zij bezig mee ons veur de zot t' houên!’ riep dokter van der Muijt eensklaps, als verontwaardigd, zijn kaarten weer opnemend. De jonge Taghon keerde zich met een bruusken ruk naar de deur, als om ineens weer weg te gaan. Maar plotseling bedacht hij zich, kwam naar den dokter toe, strekte de hand uit en schreeuwde: ‘Gewed? Veur al da ge wilt? Twintig tegen ien?’ Een schielijke stilte, als van gewichtigen, haast benauwden ernst, viel even weer in de stom-roerlooze gelagkamer; en in die stilte ging de portaaldeur langzaam open en meneer Vitàl trad binnen. De jonge Taghon aarzelde geen oogenblik. Hij stapte recht op hem af, stak de hand naar hem uit en zei: ‘Proficiat, mesieu Vitàl.’ Zouden ze 't nù gelooven? Ze geloofden het, al kònden ze 't haast niet gelooven! Ze zagen, als in gebaren van onwezenlijkheid, als in een droom, meneer Vitàl Taghons hand drukken en hoorden hem ‘merci’ antwoorden; en toen stonden zij ook allen op en drukten hem gewichtig om de beurt de hand en wenschten hem proficiat. Zelfs Sietje stond van haar naaitafel op en kwam hem feliciteeren. 't Was als een plechtigheid. Geen oogenblik werd er geschertst, gelachen. Zij deden het allen in volkomen, bijna overdreven ernst; en ook meneer Vitàl bleef absoluut kalm, ernstig, deftig, waardig zooals het hoorde bij het vast genomen besluit eener zóó gewichtige gebeurtenis. En niemand ging er ook verder op in; dat was een afgedane zaak, waar niemand verder mee te maken had: hij ging gewoon aan hun tafeltje zitten, bestelde een borrel, stak zijn lange herbergpijp op en keek gewichtig naar het spel dat zij weer opgenomen hadden; en toen ook zijn beurt kwam om mee te spelen schoof hij gewoon bij, kalm en deftig gehuld in een rookwolk, de oogen ernstig op zijn kaarten, net als iederen avond.... | |
[pagina 416]
| |
XIV.Hij ging met zijn natuurkind trouwen....! Er was niets meer aan te doen; hij wilde haar, hij moest en zou haar hebben; en toen ze zich beslist niet anders dan in 't huwelijk geven wou, vond hij daar eensklaps iets moois en iets reins in, iets eerlijks en verhevens, dat het fond van zijn eenigszins romantisch aangelegde natuur ontroerde en boeide. Opeens was zijn besluit genomen. Zij hadden weer gekibbeld, altijd over de zelfde kwestie; voor de zooveelste maal had ze 't hem herhaald: ‘als ge mij hebben wilt trouw dan met mij,’ en plotseling, vóór hij zich als 't ware rekenschap kon geven van de portée zijner woorden, uitdagend, geprikkeld en gesard, had hij 't in een instinctieve opwelling, met starre oogen van onwrikbare vastberadenheid, uitgeroepen: ‘Hawèl, 'k zâl mee ou treiwen!’ Daarop was een groote, haast bang-benauwde stilte gevolgd. Stom van verbaasd-ongelooven staarde Eleken hem aan. ‘Geleuft-e mij niet?’ vroeg hij met schitterenden blik. Hij was doodsbleek en zijn lippen beefden. Zij werd bijna bang voor hem. ‘As ge 't woarlijk mient,’ aarzelde zij. Vader Peutrus kwam binnen. Hij merkte hun benauwde ontroering en keek verlegen op. ‘Mag.... mag ik het hem zeggen?’ stamelde Eleken. ‘Natuurlijk, ge moet wel,’ antwoordde meneer Vitàl kort, beslist, vastberaden. ‘Voader,’ zei Eleken met inspanning, zich tot den ouden man wendend, ‘menier Vitàl klapt van mee mij te treiwen.’ Wijd gingen de bolle blauwe oogen van vader Peutrus open. ‘Wa.... wa.... wa zegt-e doàr?’ stotterde hij. Starend keek meneer Vitàl hem aan en in de wilde verbauwereerdheid van den lummel las hij als 't ware de bevestiging van zijn vrijwillige maatschappelijke vernedering. Het was even iets onuitstaanbaar scherps en vlijmends, dat ook plotseling weer de smart, hem door de weigering van mademoiselle de Saint-Valéry veroorzaakt, vinnig deed herleven; maar hij keek naar het nu zoo diepzalig ontroerde, mooie, blozende Eleken en voelde onstuimig in zich trillen het groot, vurig verlangen van al zijn steeds ge- | |
[pagina 417]
| |
dwarsboomde hartstochten. Het nevelde en gloeide rood vóór zijn oogen, net als op dien schrikkelijken middag, toen hij Irma in 't hotel op heeterdaad betrapt had; 't was of nu ook een vijand háár van hem zou kunnen wegvoeren; maar dàt zou nooit gebeuren; hij nu, hij alleen was ditmaal heer en meester over haar jeugd en haar schoonheid; en hij bekrachtigde haar mededeeling met een forschen nadruk, de wenkbrauwen gefronst en de woorden beslist: ‘'t Es lijk of ze zegt, boas Peutrus: 'k wil en 'k zal mee heur treiwen!’ Baas Peutrus kon dat zoo maar niet opeens in zich verwerken. 't Was hem te kras, te overweldigend-machtig. Bevend liep hij naar buiten om moeder Lie te roepen, terwijl Eleken, door haar emotie gebroken, in onstelpbare tranen van geluk uitbarstte.
In 't dorp was het een weergalooze opschudding. De menschen liepen er als 't ware dol van. Het nieuws breidde zich met ongeloofelijke snelheid uit, het vloog door de straten, het galmde in de huizen, het drong onmiddellijk tot in 't kasteelken, waar Mietje en Netje het door het chauffeurtje vernamen. Zij wisten allen sinds lang dat meneer Vitàl heel veel, - veel te veel, helaas! zei 't oude Mietje, - in de Groene Linde zat; maar Mietje had in den tijd van Nonkelken nog heel wat krassere toeren bijgewoond en zij haalde er maar zuchtend de schouders bij op, klagend dat al het mansvolk precies gelijk was en denkend dat het wel, gelijk destijds met Nonkelken, bij meneer Vitàl van zelf zou luwen, als het eens ten hoogste was gekomen. Ook trilde zij van verontwaardiging toen het chauffeurtje met zijn ongeloofelijk nieuws kwam aanzetten. Dat was niet waar, dat waren leugens, dat was onmogelijk, beweerde zij nijdig; en zij dreigde het chauffeurtje met het ergste indien hij zoo iets durfde voort vertellen. Maar zij ging even in een winkeltje en hoorde daar ook dadelijk die schandalige geruchten over een familie die zij sinds zóólang diende, dat zij er solidair en als 't ware eigen mee geworden was; en haar ontzetting was zóó hevig, dat zij onmiddellijk besloot haar meester er over te spreken, zoodra als hij terug zou komen. Zij hoefde 't niet eens te vragen. Hij zelf kwam dadelijk naar haar toe en zei, met ernstig gezicht: | |
[pagina 418]
| |
‘Mietje, 'k moe ou wa zeggen. 'K ben van zin om te treiwen en 'k hope.... Zij liet hem den tijd niet uit te spreken. Zonder er meer van te hooren viel zij hem met ontsteld gezicht en opgeslagen armen in de rede: ‘Ha moar menier Vitàl toch! Ha moar ge 'n zilt dà toch niet doen! Ha moar Hiere Godheid menier Vitàl!’ Zij kòn niet verder, zij barstte plotseling in snikken uit en sloeg met beide handen haar schort voor 't gezicht. ‘Wa es dà nou, Mietje?’ zei hij streng. ‘Ha moar menier Vitàl toch! Ha moar menier Vitàl toch! Mee azeu iene! Mee azeu iene!’ snikte zij onbedaarlijk. Verbaasd keek hij haar aan. Zij wist dus reeds! Maar zijn wenkbrauwen trokken zich boos samen en zonder verdere uitleggingen: ‘Mietje,’ zei hij, zoo kalm mogelijk, ‘dat 'n es gien reden om doarveuren te schriemen en 'k hope wel da ge bij mij zil willen blijven.... Wanhopig en hartstochtelijk schudde zij het hoofd: ‘O nie, menier, o, nie nie, bij azeu iene! Veur gien geld van de weireld!’ ‘Mietje, ge 'n kent ze niet!’ riep hij bits; ‘en 'k verzoek ou in alle geval van d'r noch goed noch kwoad van te zeggen!’ Nog wanhopiger viel Mietje aan 't schreien. En voor het eerst in haar leven was ze tegenover haar meester ongehoorzaam. 't Was haar te machtig, zij kòn niet zwijgen. ‘Doe lijk Nonkelken!’ snikte zij; ‘stel ze kontent mee geld as er ne kleinen moe komen! Moar 'n treiwt er toch nie mee, 'n doet de noame van ou scheune famielde toch die oniere nie aan!’ ‘Zwijg, Mietje!’ gebood hij ruw, boos. En hij keerde zich om, terwijl de oude meid, steeds snikkend, met het hoofd in haar schort naar de keuken terugstrompelde.
Eenige dagen verliepen. Een zware droefheid drukte op 't kasteelken. Ook Netje had stil haar dienst opgezeid; en zwijgend, met rood-geweende oogen en neerslachtige gezichten, bedienden beiden nu haar meester. Meneer Vitàl was zenuwachtig opgewonden en gejaagd. Hij ging niet meer uit, behalve naar de Groene Linde, waar hij met koorts- | |
[pagina 419]
| |
achtige haast de laatste toebereidselen bespoedigde. Zoo gauw als het kon moest het nu maar gebeuren; de geboden in de kerk en de huwelijksbelofte op 't gemeentehuis waren reeds afgekondigd; en Eleken werd haast geen tijd gegund om voor een behoorlijk uitzet te zorgen. Dat alles zou later wel komen: hoofdzaak was nu dat ze getrouwd waren, om uit den strijd en den twijfel te zijn, om voor 't onoverkomelijke van 't volbrachte feit te staan. Hij wilde niet langer folterend tobben en denken, niet langer aarzelen noch talmen. Hij sloot zijn oogen voor de werkelijkheid en schudde de kwellende gedachten uit zijn hoofd. Het moest er nu door, zoo spoedig mogelijk, om eindelijk rust en vrede te hebben. De menschen in het dorp twijfelden nog tot het laatst, konden, wilden er niet aan gelooven. Allen dachten, evenals Mietje, dat meneer Vitàl zich te ver gewaagd had met Eleken en dat hij toch ten slotte, zooals Nonkelken herhaaldelijk gedaan had, met geld weer alles goed zou maken. Maar de tijd verliep, 't gezegeld papiertje der huwelijks-aankondiging blééf hangen in 't gerasterd kastje buiten aan 't gemeentehuis en de groote dag brak eindelijk aan. Van in den vroegen, stillen, glanzenden September-ochtend bulderden al in de verte de kanonnen. Meneer Vitàl had alles zoo kalm mogelijk gewenscht en daarom zou de huwelijks-plechtigheid ook zoo vroeg mogelijk geschieden; maar hij kon toch niet beletten dat de buurt, ginds aan de Groene Linde, luidruchtig feestvierde. Vader Peutrus, althans, zou geducht moeten trakteeren. Even vóór acht uur kwam een vlug, dicht rijtuig het erf van 't kasteelken opgereden. Daarin zaten vader Peutrus, moeder Lie en Eleken. 't Chauffeurtje liet hen binnen. Den vorigen avond waren Mietje en Netje schreiend met pak en zak vertrokken en een noodhulp was in huis. Stralend zag Eleken er uit, geheel in zwarte zij gekleed, met wit-en-zwarten hoed en witte leeren handschoenen. Het stond haar niet en zij hield zich te stijf. Zij zag er veel aardiger uit in haar dagelijksch japonnetje; maar mooi was ze ondanks de hinderende, stijve kleeren, stralend-mooi van blozende gezondheid, en meneer Vitàl zoende hartstochtelijk haar frisschen, rooden mond. Ook vader Peutrus en moeder Lie waren heel in 't zwart gekleed: vader Peutrus met dik-ronden rug in zijn spannende jas en met hangende armen; moeder Lie strak van verbauwereerdheid, met gapenden mond en donkere, bijna angstig om zich heen loerende oogen, als een beest dat in een vreemde | |
[pagina 420]
| |
kooi zit. Zij gebruikten een haastig ontbijt en stegen met meneer Vitàl in den landauwer, die hen tusschen een dubbele rei van gapende nieuwsgierigen naar het gemeentehuis bracht. Meneer Vitàl was hoogst zenuwachtig en had maar één groote, obsedeerende vrees: dat het barontje, als burgemeester, daar zou zijn om hen te trouwen. Dat zou voor hem de ergste vernedering wezen. Hij zag al in verbeelding de fijn-sarkastische silhouet van 't oud nobiljontje en hoorde hem minachtend, met bedekte spotternij, in zijn gebrekkig Vlaamsch de sacramenteele vraag stellen: ‘Meneer Vitàl Dubois, verklaart kij voor wettig huisvrouw te neem, mademoiselle Elodie Peeters?’ Doch neen; gelukkig was hij er niet. Toen meneer Vitàl met Eleken en haar ouders in de secretarie, waar het huwelijk zou voltrokken worden, binnentrad, zag hij terstond, achter den grooten, zwarten lessenaar, meneer Waelckens, den eersten schepen, die als burgemeester zou fungeeren. Hij verademde. Zijn twee getuigen: de ontvanger de Reu en de jonge Taghon, stonden daar al te wachten; en uit de herbergkamer tegenover de deur der secretarie kwamen ook Elekens getuigen: twee aanzienlijke boeren uit haar gehucht, te voorschijn. De secretaris begon de voorlezing der acte. Alles ging hoogst deftig en ernstig. Niemand glimlachte, niemand verroerde zich. Meneer Vitàl, zeer bleek, hield strak zijn wenkbrauwen gefronst, starend naar den grond kijkend, terwijl Eleken, naast hem, als een bloem zat te blozen. Buiten in de straat gonsde dof rumoer, met af en toe gestamp van paardenhoeven op de straatkeien. Twee jongenskoppen verschenen plotseling achter de vensterramen, waar zij tegen opgeklauterd waren, maar een dreigend gebaar van den veldwachter, die naast den secretaris stond, deed ze spoedig weer verdwijnen. De secretaris onderbrak even zijn eentonige voorlezing, meneer Waelckens stelde de gëijkte vragen, ouders en trouwers zeiden het verwachte ‘ja’ en heel gewoon, als een alledaagsch gezegde, klonken de woorden die hen voor altijd aan elkaar verbonden: ‘In name der Wet verklaar ik u door 't huwelijk vereenigd.’ Ernstig, gewichtig, werden met stille, matte stemmen, bescheiden gelukwenschen geuit. Moeder Lie pinkte eventjes een traan weg; meneer Waelckens keek aarzelend naar meneer Vitàl en daar deze een beweging maakte stak hij hem feliciteerend de hand toe en drukte daarna ook de hand van Eleken en van haar ouders. Daarop | |
[pagina 421]
| |
kwamen ook de vier getuigen, de secretaris en de veldwachter, handendrukken. De secretaris las het einde van de acte voor en toen kwam uit de herbergkamer een dienstmeisje in witte schort, met een presenteerblad waarop een ontkurkte portflesch stond, omringd van een aantal volgeschonken glazen. Allen bedienden zich, klonken in stilte aan, en dronken. Meneer Vitàl, Eleken, haar ouders en de getuigen namen om de beurt de pen en teekenden de acte, moeder Lie en vader Peutrus langzaam en met groote inspanning. Alles bleef hoogst ernstig en deftig. Geen lachje, geen enkel der gewone, schouwe grapjes werd gewaagd. Toen zei meneer Vitàl eenige woorden van dank en met Eleken aan den arm verliet hij statig de secretarie en daalde de treden van de stoep af naar het rijtuig. Als in een bont-verwarde wemeling zag hij de ontelbare, nieuwsgierige gezichten van de op elkaar gedrongen menigte. De oogen glommen van onverholen verbazing en graagte, de monden hingen gapend open en de gestalten stonden roerloos-stijf gespannen, als versteend. - Haastig stapte hij met Eleken binnen, gevolgd door vader Peutrus en door moeder Lie. De koetsier zweepte zijn paarden, en door de volle straat, waar voor ieder deurgat weer diezelfde, als versteend gapende en starende nieuwsgierigen stonden, reden zij naar de kerk. Wild-gillend holde plotseling een heele bende jongens naast de wielen mee. Heel in de verte, op het gehucht der Groene Linde, bomden dof de feestkanonnen.....
Slot volgt. |