Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
Literatuur.Karel van de Woestijne, Verzen. Bussum, C.A.J. van Dishoeck.De lijvigeGa naar voetnoot1) bundel van Karel van de Woestijne omvat: ‘'t Vader-huis’, ‘De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten’, benevens ‘Vroegere Gedichten’. Twee jaar geleden heb ik hier op 't Vaderhuis - destijds afzonderlijk verschenen - de aandacht gevestigd. Van de Woestijne deed er zich in kennen als een dichter met zeer oorspronkelijk talent. ‘Het breede, algemeene is eigen aan zijn poëzie’... zeide ik toen, en deze gansche bundel bevestigt dit. We weten dat lyriek de uiting is van subjectieve voelingen. Haat en liefde, leed en vreugde, hartstocht en melancholie, geloof en twijfel, alles wat de dichter in zich voelt, wat de bewogenheid van zijn ziel zoo hevig doet zijn, dat hij daarop mòet reageeren - in een taal, die juist het geheel aparte van verkunsting eischt om den indruk van 't sterk individueele te wekken: het is de beweegkracht voor zijn kunst. Nu kan daarin echter het subjectieve zich min of meer direct uiten. Ja, 't verschil tusschen dit ‘min of meer’ vermag zóó groot te zijn dat tusschen twee lyrische dichters een afstand kan bestaan, als vertegenwoordigden zij elk een bizondere kunstsoort. De direct zich uitende, ons als van mensch tot mensch toesprekende dichter, geeft ons als 't ware het reëele, het bepaalde, zijn zielsgeschiein feiten, pregnant en plastisch. De meer indirect zich uitende draagt zijn emoties zoolang in zich mee, tot ze in zijn gevoels- en gedachteleven verwerkt zijn, verzacht, omgezet in algemeen menschelijke stemming en daardoor tegenover het spontaner subjectieve van den eerste staan als | |
[pagina 366]
| |
objectiveeringen. Objectiveeringen van allerlei sentimenten. Ze overgebracht in een sfeer van contemplatie, zoodat niet alleen het sentiment zelf, maar de beschouwing ervan, - het reëele, maar de immaterializatie - het gebeurde, maar de algemeene beteekenis ervan in herinnering en in verband met de levenseenheid, - onderwerp wordt en het gedicht vanzelf een algemeener beteekenis krijgt dan de zielsweerspiegeling van één Ik. Dat in de beide genres een groote schoonheid kan bereikt worden, behoeft geen nader betoog, wanneer we denken aan een Heine die de eerste en een Stephan George die de tweede belichaamt. Toch is het waar dat ook Heine ons daar het diepste treft, waar het hartstochtelijke door kristallizeering de momenteele beteekenis van epizode uit de Ik-geschiedenis verbindt met de schoonheid die geboren wordt uit de om-beelding tot symbool van algemeene strekking. Een merkwaardig voorbeeld hiervan vinden wij ook bij een subjectief zich-zelf-uitzegger als De Musset. De hoogste schoonheid bereikt hij in zijn Nuit de Mai, als het hem gelukt door een aangrijpend beeld te symbolizeeren de smart van den dichter die het beste van zijn ziel geeft aan de hongerende menschheid. In de Verzen van Karel van de Woestijne treft ons als alles overheerschende eigenschap het breed-gedragene, harmonieuze. Dat geeft er ondanks de gevoelens van smart, weifeling en weemoed die ze uiten, het rustige aan van rijpe kunst. 't Is of de dichter vroom wacht op het oogenblik van wijding waarin vanzelf het individueele leed met een kleed van schoonheid wordt aangedaan, en wel een zoo bizonder, dat we het onderkennen als iets gansch eigens. 't Zijn daardoor geworden meest gedichten van stemming en beelding: rijke, staag wisselende beelding, niet altoos direct als een klaarheid voor ons oog, soms met enkele lijnen en omtrekken aangeduid, de rest suggereerend, dan weer treffend door een niets meer te gissen overlatende scherpheid. Door al de gedichten gaat een weifelmoedige vrees. De vrees van iemand die diep in 't leven ziet, veel van 't leven ervaart, en niet weet waar zijn hoogste heil te zoeken. Van beteekenis zijn de laatste van zijn eersten bundel uit Thanatos en de Vreemdeling (hier blz. 85) waar de vreemdeling zegt: ....Open de deur toch, Dood! Het is de tijd
dat ik moet slapen gaan - gelooft ge 't niet? - daarboven.
Ik léef niet meer, 'k bemin niet meer, noch kan gelóoven!....
Zeg vindt ge zélf niet dat het tijd wordt?
Thanatos. - Ach, malle jongen!
In de volgende gedichten leeft hij weer, bemint hij, is er een streven naar gelooven, maar .... in hoe wisselende stemming en met hoeveel afgetrokken schouwingen die als verlammend werken op het ‘carpe diem!’ dat den levens-beluste genot brengt. | |
[pagina 367]
| |
Hier is een dichter die het liefste geluk wenken ziet. De echt-menschelijke emotie beroert zijn ziel en de schouwing der levens-mogelijkheid doet hem als bevreesd wankelen in zijn hopen. - tot (hij), glimlachend-moe, (z)ijn twijfel blij zal leggen,
Liefde, in uw schoot,
en dat (z)ijn mond, gezengd door Wee, met vreugd zal zeggen
uw Léve', o Dood.
Wie van dezen dichter het gejubel van jonge liefde verwacht, hij wacht vergeefs. Alles wat jong-menschelijk geluk zou kunnen zijn, zich uitjuichend in weelde van genot, is in deze verzen teruggebracht tot effen stemmingen van schoonheid-in-weemoed, alsof er telkens in dit leven een geheime macht werkte die dwong tot ernstig doorschouwen ook van een geluk, dat dáár niet tegen kan. Hij woont daar aan de bekoorlijke Leie met de jonge vrouw zijner liefde, en als hij daarvan zegt: - uw kalme staat, o Leie, en uwe rustigheden,
en 't woord der vrouw die 'k min en die me heeft bemind,
zijn schoone werklijkheên....
dan volgt er dadelijk op: die zacht me weenen deden.
Dáár is door hem het groote geluk gekend. Toch is 't niet alleen daarom, maar vooral ook om van de verzen-schoonheid te doen genieten dat ik deze hier aanhaal. Maar toen 'k - bij nieuw geluk mijn oude zorgen kwijt, -
weer ging beminne', en dat, bij later avond-klaren,
mijn riem in kringen-range' uw waatren heeft geleid,
en toen we uw glanzig vlak in duistre voor bevaarden,
en zagen in uw schoot de stralen rooden zijn,
en, van ons varen uit, over uw waatren waarde
de ronde en blauwe schaûw der boomen, van de gaarden
die schoon van ronde boome' en gouden zoden zijn,
- der gaarden die uw roem aan beide zij becieren,
wier edelheid haar beeld in úwen vaart genaakt
en eigen staatsie in úw zuiverheid bewaakt; -
toen ik, gelukkig om de rijke en stille vieren
waar-van de wang der lieve, in liefde-beven, blaakt',
o Leie, heb gevaard langs uwe leie, en blijde,
bezijden, brave paarde' en menschen op de weiden,
| |
[pagina 368]
| |
en vóor me, 't schoone hoofd van mijn geliefde zag,
- toen heb ik, Leie, niet gedacht aan eigen lijden,
noch aan de nuttelooze schoonheid van mijn lach....
- en 'k was gelukkig, daar 'k in úw verglij'n, zag tánen
dat eigen beeld, dat ik voorheen te zoeken plach;
glimlachend, veilig thans, als wie, door sidder-lanen
terug uit raas-geweld van nachtelijke orkanen,
zijn eigen spiegelt in een trouwen liefde-lach....
o Leie, Leie, - en ik, met zúlke vreugd ontluisterd,
en zùlke vrede, en zùlke liefd', hoe zoude ik niet
zijn als uw vaart die kalm in eigen vaart vervliet? -
o Teedre Leie-zang! Mijn bruid heeft vroom gefluisterd
een teeder liefde-lied....
Dergelijke geluksuitingen zijn er niet vele in dit boek. Wie de verzen overluid leest, moet getroffen worden door hun fraaien klank en sierlijk rythme. Ook vooral door het individueele. Toch moet Van de Woestijne oppassen dat een kwaliteit van zijn poëzie - het oorspronkelijke - niet verloopt in een zóeken naar het vóor-alles-eigene, dat - er zijn enkele blijken van ook in het boven aangehaalde - licht zou kunnen geven iets gewilds of geforceerds aan zijn werk. Een gedicht kan schoon zijn, òndanks eenige gewrongenheid van zinbouw, òndanks eenige duisterheid van uitdrukking, maar het wordt het nooit daardóór. Een der hoofdeigenschappen van deze gedichten is hun bezonkenheid. Het troebele der heftige emotie, het dionyzische van hartstocht en roes: men vindt die er niet in. Maken de verzen van andere lyristen den indruk van een plotselinge opwelling, opstuwing door persing van passie; 't is of hier in wijd bassin van contemplatie die wilde opborreling gevangen is, of verder geleid in kanalen van zich verbreedend sentiment. Toch blijft er het echte van 't sterke gevoel merkbaar in. Ja soms is 't of een groote smart nog aangrijpender wordt in een resignatie vol rustigheid. Want hoeveel wanhoop - wanhoop van geluk-mistrouwen, van ongeloof in eigen heil - ligt er niet in kalme verzen als deze! Gelaten in dit stil geluk,
naast u, die mij misschien bemint
en die 'k misschien geloof, o kind...
Hoeveel smart van scepticisme in die drie regels. Gelaten draagt hij 't geluk, als een ander het leed! en tegenover de gevoelens van zijn liefste en zich zelf niets dan twijfel. Niet minder smartlijk en aangrijpend van geluks onmacht is het volgende, een meesterstukje van subtiele zielsontleding. | |
[pagina 369]
| |
De rozen wegen van den regen...
- Vreemd gemoed,
raadt ooit mijn vrouw waarom 'k haar meer beminnen moet
om neigend weenen, dan om streelend monde-koozen,
'lijk, neêr-gebogen, schooner zijn die loomre rozen?
'k En wete...
En 'k zie den tuin vol schoone bloemen staan,
- het huis goed tóe bij 't rillig-naadrend dag-getaan,
ter kamer-ramen die mijn moede koorts om-sluiten;
daar, hoofde-heffend, bij de doovre sidder-ruiten
mijn vrouwe zit, die mij beziet en teeder lacht...
o God, dat ik nog steeds de beétre liefde wacht.
‘Mijn moede koorts’.... Ligt daarin misschien eenige verklaring voor al deze melancholieke stemmingen? Ook voor die uiterste zenuwgespannenheid die zoo voortdurend beroerd wordt door allerlei kleine indrukken, die alles opmerkt, waarneemt en tevens vervreemdend buiten zich plaatst met eene geheimzinnige visionnaire kracht. Laat ik echter een tegenhanger doen zien van het boven geciteerde. 't Is weer avond in de woning van den dichter - het huis weer goed toe, maar nu niet meer het ‘dag-getaan’ door de ‘sidder-ruiten’. o Lampe... die den kelk der stille vlamme ontluikt,
ter ure dat mijn moe gedoe het wrange ruikt
dat zeeme-fleemend waart der bangende avond-geuren,
- ik zie naar laatste paars de ronde schaûwen kleuren
die thans ten duistren nacht òmschuivend rusten gaan, -
o Lampe, allengerhand zie 'k rijp-vergelend staan
uw stille vlamme, en, om mijn moedelooze handen
die werken in alle ijdelhede', uw vréde branden,
o Lampe... En de oude dag zou einde' in de' ouden angst,
- en ware 't dat uw glans met nieuwe glore en glansd'
in de oogen van de gade, uit wier vergrootende oogen
het kínd me aanschouwt, dat heeft in haren schoot gewogen
en zulk verwachten in ons beider beiden roert...
- Lampe, mijn hand is sterk, die zúlke liefde voert.
Ik heb hierbij, gelijk zoo vanzelf gebeurt bij het bespreken van lyriek, evenveel gesproken over het menschelijke in den kunstenaar als over het artistieke in den mensch, in den verbeelder van eigen levensvoelingen. Thans nog enkele woorden inzonderheid over het laatste. Het eigenaardige en kenmerkende van deze gedichten is niet alleen hun gedragenheid van klank en rythme, hun bezonkenheid van inhoud. Het oorspronkelijke van 's dichters talent blijkt ook voor een goed deel uit de hem in groote mate eigene gave van verbeelding. In deze breede verzen | |
[pagina 370]
| |
die overal vóor alles het bekorende muzikale van vèrzen hebben en zich als zoodanig onderscheiden van veel kwazi-oorspronkelijk gestumper der laatste tijden - dat aan verzen het aanzijn gegeven heeft die alleen daarvan den typografischen vorm vertoonen, maar waarvan bij overluid lezen direct het gebrek aan eurythmie treft - worden we telkens verrast door het bééld. Wij kunnen geen bladzijde opslaan of overal zijn er. En ze dragen maar zelden het blijk van gezochtheid, zijn meest altijd schoon, zoodat juist hierdoor de dichterlijke gave onweerlegbaar blijkt. Men zou zelfs kunnen vreezen dat een te groote rijkdom nu en dan met overlading dreigt, in disharmonie geraakt met de bezonkenheid van gevoelsuiting waarop ik boven wees Te meer gevaar is hiervoor, omdat deze dichter wel het tegendeel van kort-ademig is, omdat zijn ontboezemingen steeds een zeker volharden in-één-richting-blijven bedoelen, en we dan door te veel hindernissen van verbeelding dreigen juist uit de gewenschte richting af te dwalen. Immers poëzie wil vóór alles blijven de bekorende. Zij moet ons lokken en leiden door verblijdende schoonheid; het doel is harmonie; en derhalve een muze die tevens van onze voeling te veel inspanning eischt, waardoor de hersen-functie onwillekeurig te vaak te hulp wordt geroepen, vermoeit en loopt gevaar door die vermoeienis te ontstemmen. Het is het verschil tusschen Van de Woestijne en Van Langendonck, met wien hij stellig vooraan staat als Vlaamsch poëet, dat de laatste in zijn aan verbeelding evenzeer rijke gedichten de klaarheid weet te bewaren die ons de lezing tot een onvermengd, zij 't ook lang geen oppervlakkig genot maakt. Laat me mijn bezwaar met een voorbeeld verduidelijken. Ik kies daartoe een der Stille Zangen, aan zijn Vrouw gewijd. Geduldig als een dag, die geene daden vraagt,
maar staêg als nachten die het schoonste denken nooden;
genadig als een lach die t'elk ontwaken daagt,
maar treurend als de zoen die, zoeler mond geboden,
gebogen over wérend oog, geen naadren waagt;
We zijn bekoord al dadelijk door die drie eerste verzen en - ook nog - na nauwlettender luisteren door de twee laatste. gelaten en gedoogd, en als de roos verloren,
die loom een langen zomer-nacht u tegen-geurt,
en kwijnt, - maar uit haar eigen zaad ter Lent' herboren,
een níeuwen avond uw genieten toe-gebeurd,
uw weêre-zwoelre droom van roken zal bekoren;
| |
[pagina 371]
| |
We luisteren aandachtig, maar er komt eenige twijfel of we in deze beelden samen wel de gewenschte eenheid blijven doorvoelen - immers alles bijeen moet een nog niet genoemd subject verbeelden. De verbeelding wisselt nogmaals af: en lijk de gulpe wijns, die gul Vergeten schonk,
ter roode zaal der over-dade' u toegestoken,
Mooi van klank die verzen! Maar ‘es müsse sich dabei doch auch was denken lassen’ - we willen erin blijven en we staan wat verward door dien wijn, geschonken door het gulle vergeten.... Doch we luisteren verder: uw gulzig lenge' in vonken gierig tegen-blonk,
maar - uit-gewoeld gevoel en brein-bezwarend koken -
uw hánkren vreezig maakt en wijk voor níeuwen dronk;
Ik herlees nog eens alles van 't begin af, niets liever willend dan meegaan, volharden in de mee-voeling, door de eerste mooie verzen gewekt, - ik kan niet - ben er uit. En blijf er uit ook bij het slot-couplet: - als allen troost geweerde, als allen twijfel trouwe;
gegeerd als einders die naar 't buiten-maat'ge gaan,
maar hém, van alle reize móe, geméde; - o Vrouwe,
o Vrouwe, ik denk aan u als in een liefde-waan,
en drale huivrend, bang voor vréugde en voor beróuwen...
Het komt mij voor dat de dichter in een gedicht als dit te véel heeft willen geven? dat hij door te onbeheerscht zooveel verschillende, onderling te weinig analoge verbeeldings-vormen tot een geheel saam te willen dringen, het alléén-noodige: de harmonie die saamvoeling wekt en onderhoudt, verstoord heeft. Maar is dat een fout, - ze komt voort uit een der voor een dichter onmisbare eigenschappen; 't is de fout der overdaad, niet der armoe. Rijk aan verbeelding is deze poëet. Zie hier een paar gelukkige grepen. Blz. 145: ik lach, gelijk een kind, dat door een water waadt,
en vreemde vreugde in de oogen, áárzelt, in den killen
en ringlend-zilvren vloed die zijne voeten baadt
Of elders, blz. 241, Huperiôn's woorden: Ik, die de dagen op mijne armen draag als versche vruchten.
| |
[pagina 372]
| |
Of nog elders, blz. 186: De avond, gelijk een aêm aan zoelen mond ontvloten,
Gaat huivrend om de ontluikende oogen van den nacht.
Een dichter van veel talent die zich bij het overbrengen van zieningen en voelingen in de schoonheidsfeer van taal-rythme en woordenklank nog heeft te wachten voor de overdaad van zijn eigen verbeelding: dat is voor mij Karel van de Woestijne.
W.G.v.N. |
|