Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
Dramatische kunst.I.N.A. (J.A. Simons - Mees) Drie Tooneelspelen. Amsterdam, G. Schreuders.
| |
[pagina 352]
| |
Dan volgt een lang zwijgen ‘alleen afgebroken door een tweetal kleinere proeven, (geschreven samen met den heer L. Simons) ook vertoond: Ouders en Ontgoocheld, en ‘eenige niet uitgegeven noch vertoonde stukken, waarvan een, Bergland geheeten, later zou verwerkt worden in Van Hoogten en Vlakten’ (De Gids 1903)Ga naar voetnoot1). De schrijfster die eenige jaren in Engeland vertoefd had, kwam in 1900 in Holland terug. In Nederland verscheen weldra (1901) een nieuw stuk onder een nieuwen pseudoniem: Twee Geslachten door Dr. Kosters. De heer Simons zegt ervan: ‘De strijd tusschen de twee geslachten: - een dubbele, immers tusschen vader en zoon, tusschen mannen en vrouwen - is fel uitgewerkt, met gebruik maken zelfs van sprekende effecten en werkingen van buiten af; doch onder dit hevig dramatische kwam het intiemere en vrouwelijke al door, dat het latere werk kenmerken zouGa naar voetnoot2). In de jonge vrouw in dit stuk strijden de twee aandriften, welke de auteur in latere stukken meer zelfstandig naast of tegenover elkander in afzonderlijke figuren heeft doen leven, onderling: de behoefte aan zelfonderwerping, aan steunen op den man (de aloude “eeuwige vrouwelijkheid”) en de meer moderne behoefte aan zelfstandigheid: de drang naar stille huiselijkheid en plichtleven, en de drang naar de zwerversromantiek van het ongebonden Ik.’ Opzettelijk heb ik dit laatste geheel geciteerd, omdat we mogen aannemen dat de formuleering de volkomen goedkeuring der schrijfster wegdraagt en ze te pas zal komen voor een richtige beoordeeling van de volgende stukken. Wat de heer Simons daarover zegt kan ik hier onvermeld laten. Alleen neem ik nog de verklaring over dat de schrijfster volstrekt geen symboliek bedoeld heeft. Indien sommigen die toch willen vinden in haar werk, draagt de inleider voor een deel daarvan de schuld door dat hij titels koos, die wellicht aanleiding gaven tot dit misverstandGa naar voetnoot3).
Er is een mededeeling in de Inleiding die mij bizonder trof. ‘De vraag is (der schrijfster) herhaaldelijk gesteld, waarom zij zich uit in werk, dat den vorm van drama's heeft, terwijl het toch in zoo menig opzicht van | |
[pagina 353]
| |
den gewonen drama-vorm afwijkt, en niet wordt geschreven om “gespeeld” te worden.’ Op die vraag wordt geen afdoend antwoord gegeven. Den heer Simons is zij zelfs ‘van ondergeschikt belang’. Welnu - het komt mij voor dat het streven naar een richtige en afdoende beantwoording van die vraag veel kan bijdragen tot een helder inzicht in den arbeid van mevr. J.A. Simons - Mees. De vorm van een werk is toch geen toevalligheid. En dat deze schrijfster telkens weer voor haar werk dezen vorm koos, moet een oorzaak hebben in den aard ervan. Me dunkt de heer Simons heeft, althans bij de keuze van twee der drie titels van de ons hier geboden stukken (Twee Levenskringen, Van Hoogten en Vlakten, Zijn Evenbeeld) met dien aard rekening gehouden. Mevr. Simons - Mees werkt hoofdzakelijk met tegenstellingen. De auteur, begiftigd met een speculatieve, een schouwende natuur, merkt om zich heen op: verschillende richtingen van leven. Met veel scherpzinnigheid tracht zij voor zich zelve vast te stellen welke beweegkrachten de menschen in deze of gene richting stuwen en houden. Haar werk is daardoor in de eerste plaats theoretisch, wijsgeerig. Maar zij neemt evenzeer waar wat van die verschillen de noodzakelijke gevolgen zijn: den strijd, de botsing, de levensberoering. En de lust om juist die weer te geven in plastische personen-conflicten kenmerkt haar dan vanzelf als dramatisch auteur. Haar arbeid is in de eerste plaats cerebraal. Het afgetrokkene van algemeen levensinzicht wordt door haar concreet gemaakt in bedachte bizondere toestanden en verhoudingen. Zoo in haar Twee Levenskringen - in haar Van Hoogten en Vlakten. De eene levensrichting door haar opgemerkt is die van nauwlettende ernstige plichtsvervulling, die genotsschuw leidt naar zelfverloochening. In Twee Levenskringen de eerste vertegenwoordigd door Hendrik van Roessem en zijn dochter Agatha. De andere is die van individueel zich uitleven, van het mooie zoeken en vinden in het voeren van zijn Ik tot de hoogste ontwikkeling. Bewust gevolgd door Clara, onbewust door de jonge Riek. Tusschen deze beide uitersten Betty en Frans, beiden weifelend, geneigd tot de laatste en door opvoeding en begrippen gedwongen tot de eerste. Een dergelijke figuur vinden we in Atie in De Veroveraar, waarover straks meer. Ziet men in Twee Levenskringen het conflict veroorzaakt door verschil van neigingen onder speciaal ethische invloeden, in Van Hoogten en Vlakten is de tegenstelling versterkt door invloeden van klimaat en omgeving. Daar hebben we het krachtelooze, door verweeking verwordene in | |
[pagina 354]
| |
den huize Heerman, speciaal vertegenwoordigd door Henri en Elze, zoon dochter, gevoelig en artistiek, producten van weelde, van veel moederzorgen, en van de Hollandsche omgeving, de Vlakte. Tegenover hen Dick Herder, de jonge Hollander-Amerikaan, luchtreiziger, krachtig, wat grof, levend met groote plannen, en Frieda, het kloeke, in 't Bergland groot geworden meisje, gehard tegen atmosferische invloeden, deelende in de plannen van Dick, hem steunende met mannelijke flinkheid. Het contrast tusschen Dick en Elze wordt overbrugd door de liefde. Als we op die wijze de schema's dezer tooneelstukken voor ons zetten, dan komen wij tot dezelfde uitkomst als de inleider, die vaststelt dat ze meest van binnen naar buiten groeien, m.a.w. - onze uiteenzetting hierboven eraan vastknoopend, - dat zij grootendeels bedàcht zijn, projecties van in het hoofd gevormd inzicht op de buitenwereld, en niet in de eerste plaats reacties van de bewogene ziel op de ontvangen indrukken. Wie lust heeft het tooneelspel Een Moeder op dezelfde wijze te ontleden, zal tot hetzelfde rezultaat komen. Ik stel dit vooral hierom vast, omdat er tevens de verklaring in ligt voor twee kenmerken van den dramatischen arbeid van mevr. J.A. Simons - Mees: een zekere fletsheid soms in de uitbeelding van hare personen, met name van de mannen, en de afwezigheid veelal van tragiek. Als verbeelding van levensinzicht zijn de stukken voor een groot deel theoretische weergevingen van leven. De menschen staan er niet in de eerste plaats in als mènschen, maar als vertegenwoordigers, niet als de dragers van menschelijke eigenschappen, in hen opgevoerd tot de hoogste potentie, zoodat zij typen worden, gelijk bijv. Shakspere en Molière er schiepen, maar als reprezentanten van een levensbeschouwing, van een opvatting. Ze stáán voor iets, maar niet voor een hartstocht, een neiging, een wil die zich in de handeling ontwikkelt als een beweegkracht, als een beheersching of een noodlot: ze staan voor een levens-theorie. Men heeft in de stukken van deze schrijfster symboliek willen zien, en de heer Simons komt daar tegen op, met deze verzekering: ‘Haar werk is zuiver intuïtief een uitbeelding van stemmingen, ervaringen, menschverbeeldingen; groeiend meest van binnen naar buiten; maar zonder gedachte aan strekking, levens- of kunst-theorie, buiten eenig zoeken naar iets anders dan de menschen en de toestanden, die zij bezig is te teekenen.’ De formuleering is niet heel gelukkig, de verzekering daarenboven niet overtuigend. Wie de botsing van levens-theorieën wil laten zien, kan dat geheel objectief doen, hoeft geen strekking te beoogen, niet moralizeerend te werk te gaan. Trouwens - voor het woord symboliek heeft geen kunstenaar terug te schrikken. De grootste kunstwerken van alle tijden zijn dragers van symbolen. | |
[pagina 355]
| |
Doch de kunst van mevr. Simons - Mees neigt nu en dan naar een symboliek van minderen rang. Naar de allegorie. Het theoretische en bedachte van haar werk doet ons onwillekeurig een naam zetten op de personen, behalve dien met welken ze hen gedoopt heeft. Ik heb dat hierboven naar 't me voorkomt voldoende duidelijk gemaakt. Dat nu haar mannen vooral - ik wijs op Van Roessem en Frans (Twee Levenskringen) op Herman en Dick Herder (Van Hoogten en Vlakten), op Frits Maartens, Jan van Elpen en zijn beide neefs (Een Moeder) weinig indruk maken als levende menschen, ons of flets of gewild lijken, volgt vanzelf uit de wijze waarop zij hun bestaan ontvangen. Zij zijn geen producten van levens-vizies, zij zijn grootendeels bedenksels, pour le besoin de la cause, niet om een of andere moraal te preeken, maar om het inzicht van een levensrichting als te vervleeschelijken. Gelijk ik boven reeds zei: ze zijn vóór alles vertegenwoordigers. Dat er bij de vrouwen verschillende zijn, die meer mensch werden, die ons als zoodanig dadelijk meer interesseeren, hangt samen met het feit waarop de inleider terecht wees, dat het betere werk meer en meer door het intiemere en vrouwelijke gekenmerkt wordt. Aan de vrouwen heeft de auteur, - wellicht onbewust - meer met het hart dan met het hoofd gewerkt. De vrouwen hebben over het geheel veel meer ziel, veel meer leven. Stel Van Roessem eens tegenover Betty, Henri Heerman tegenover Elze. Wat vinden we in die beide vrouwen veel meer fijne, natuurlijke trekjes, blijken van een innerlijk leven. Daarbij, in verschillende van haar vrouwen gist iets, woelt iets, is tweestrijd die er in de handeling iets actiefs aan geeft, iets wat ze de aandacht doet trekken, terwijl de mannen met min of meer passiviteit de karakteristiek meedragen, die de schrijfster in haar schema's achter hun naam schreef, een karakteristiek vaak geheel oppervlakkig en buiten alle zieleleven omgaande. Hoe vinden we die nog in De Veroveraar als een etiket op Willem van van der Bank en Oom Chris!...
Ik heb opzettelijk hierbij niet gesproken over Zijn EvenbeeldGa naar voetnoot1). Omdat me dit familie-drama het minst theoretisch lijkt, en het meest menschelijk. Opzet en uitwerking zijn zeer sober. Het speelt tusschen vier personen: Jeanne van Heerle, Charles, haar man, hun zoontje Paul, en een vriendin, een jonge weduwe, Dora Portman. Het huwelijk van Jeanne is een vergissing geweest. Zij is als meisje verliefd geworden op den charmeur van Heerle, heeft gemeend in hun huwelijk het geluk te vinden, maar vond wreede teleurstelling. Charles | |
[pagina 356]
| |
is een wufte, ijdele, artistieke, ‘mooie man’, een-en-al oppervlakkigheid, oprecht bij 't oogenblik, licht bewogen maar zonder diepgaande gevoelens. Zij is hem gaan doorzien in al zijn futiliteit en daardoor dood ongelukkig geworden. Zijn liefde blijkt alleen te bestaan in opvlammingen van passie, welke haar eene vernedering werden. Van samenleven in gevoelens of gedachten geen sprake. Een verdriet te meer is het haar dat hun zoontje Paul niet alleen de neigingen tot praal en groot-doen, tot behaagzucht en onoprechtzijn toont - hij voelt zich veel meer tot den joviaal doenden, levendigen, pralenden vader aangetrokken dan tot haar, die door haar groote verdriet ook vaak niet in de gewenschte stemming is om haar kind de vroolijkheid te geven waarop zijn leeftijd recht heeft. Toch heeft zij de opvoeding in handen genomen en van Charles gedaan weten te krijgen dat zij feitelijk gescheiden zijn. Jeanne woont nu heel eenvoudig, verdient wat met les geven, wil onafhankelijk zijn van Charles, die alleen in de opvoeding-kosten van Paul het zijne bijdraagt, maar verder zich in zijn leven en garçon, en als zanger op soirées, uitermate goed schikt. Jeanne hoopt dat de scheiding over eenigen tijd definitief zal worden uitgesproken en er is iets in haar leven gekomen wat haar met meer moed en hoop de toekomst doet tegemoet zien. Zij heeft een ernstig man ontmoet, een man van niet veel mooie woorden maar van wien zij de groote goedheid voelt. Hij heeft haar gesteund met zijn vriendschap, ook zich met Paultje bemoeid op wien hij een sterken invloed ten goede uitoefent, en Jeanne heeft naar zij meent gegronde reden te meenen dat na een scheiding die vriend meer van haar vragen zal dan vriendschap. Doch nu komt de groote deceptie. Haar vriendin Dora Portman blijkt te Avranches een tijd met dien man vertoefd te hebben. Zij is een vrouwtje dat nog weinig van 't leven genoot, wier huwelijk grootendeels plichtleven was met een zieke. In haar is een nieuwe jeugd opgebloeid door een nieuwe liefde. Ze is wat coquet, wat romantisch, heeft veel charme. En Jeanne voelt al zoodra Dora over dien vriend begint en zij in de beschrijving háár vriend ontdekt, dat dìt geluk haar door haar vriendin geroofd zal worden. Nog erger komt. Charles die nu en dan in Jeanne's woning zijn jongen bezoekt, voelt plotseling zich weer geprikkeld door haar ongenaakbaarheid, voelt ook dat er kans bestaat dat hij na hun scheiding vervangen wordt door een ander. Haar koele passiviteit heeft hem zoo dikwijls ontstemd, en is hem, die door zooveel vrouwen wordt nageloopen, toch iets wat haar begeerlijk maakt. Zou het hem dan nooit lukken in haar de passie te doen oplaaien?! Als zij tegen hem toornt, is zij zóó mooi, dat hij haar met begeerende oogen moet aanzien. | |
[pagina 357]
| |
Hij wil weer haar bezitten, juist omdat zij de eenige is die hem weerstaat, die hem is blijven weerstaan. En hij maakt gebruik van het eenige afdoende middel. Hij dreigt haar Paul te ontnemen, en zij weet dat het hem ernst is. Van haar kind kàn zij geen afstand doen, hij is nu haar éénig levensdoel geworden, voor hèm zal zij zich offeren. We voelen duidelijk dat ons in dìt stuk iets anders gegeven wordt. Niet op theorieën berust het - op de alledaagsche werkelijkheid. De tegenstelling is hier die van twee echtgenooten, wier aárd geheel verschilt, die in hun verliefdheid instinctief bij elkaar aanvulling gezocht, maar in het huwelijk die niet gevonden hebben. We mogen in den man nog iets opzettelijks vinden - er is toch ook heel veel fijn doorvoelds in zijn psychologie, en de vrouw lééft geheel in menschelijkheid. Ook Dora. De gesprekken tusschen haar en Jeanne zijn vol fijne, zielkundige trekjes, leven van waarachtigheid. De strijd tusschen de twee naturen in Paul was wel het allermoeilijkste waar te maken, omdat er in den vader zooveel is van den acteur die zich zelven iets wijs maakt, die onoprecht is in zijn grootste oprechtheid, die zich tot tranen roert door enkel sensitiviteit, zwelgend in eigen pathos. We weten dus niet, evenmin als de moeder, of de schijnbaar goede, natuurlijke opwekkingen dat in werkelijkheid zijn. Maar juist dat onbestemde duidt voldoende op een karakter-in-wording. Wat wel treffen moet bij dit drama van werkelijkheid is: dat we hierin vanzelf komen onder de ontroering der tragiek. Want hier ìs ze. Hier zien we den ondergang van het beste onder den invloed van het minderwaardige, - ondanks alle pogingen om het te redden, - door de overmacht van het leven zelf. We voelen als Dora aan het slot zegt: - Arme Jeanne! Wat zul je nog veel te dragen hebben.
- Zoolang als 't moet, en als ik kan.
En nu De Veroveraar. Meer dan eene toelichting hebben wij bij dat stuk ontvangen. En uit het verschil dat zich na de eerste vertooningen tusschen de auteur en en het meerendeel der critici heeft geopenbaard, blijkt dat, hoe eenvoudig het stuk ook lijke, de bedoeling der schrijfster h.i. niet geheel begrepen is. Of dit geheel aan de critiek ligt? Mevr. Simons - Mees heeft in haar toelichting de stelling voorop gezet: ‘Schrijvers zijn ook wel eens wijs, critici weten het niet altijd beter’. | |
[pagina 358]
| |
Het spijt me haar dat standpunt te zien innemen. Hierdoor wordt het een zaak van ‘gelijk’ of ‘ongelijk’. En dat is het bij de critiek toch zeker niet in de eerste plaats. De critiek is niet anders dan een oordeel gegrond op indrukken. Die indrukken ontvangt de criticus ondanks hem zelven, door het tooneelstuk op zich te laten inwerken. Een anderen maatstaf dan die zelf ontvangen indrukken heeft hij niet. En als nu in eenige welwillend gestelde critieken van lieden die niets van elkaar weten, die toonen geen parti pris te hebben, op enkele punten een eenstemmigheid heerscht waardoor de schrijfster bemerkt dat het stuk niet den door haar beoogden indruk maakt, is het dan niet beter, in plaats van ‘gelijk’ te willen hebben, na te gaan in hoe verre de middelen minder goed gekozen waren, om de bedoeling onmiskenbaar en overtuigend te belichamen? Tenzij - men niet om de critiek geve, er zich niet aan store; een zeer verdedigbaar standpunt, maar waarop mevr. Simons - Mees blijkbaar zich niet stelt. Laat ik een poging doen om althans iets te verklaren van het tusschen de schrijfster en de critiek gerezen misverstand, waarbij vanzelf van mijn eigen oordeel genoegzaam blijken zal. De eerste der boven-bedoelde toelichtingen is van den heer L. Simons. Hij schrijft: ‘In De Veroveraar heeft de schrijfster min of meer het tegenbeeld gegeven van wat zij eerst uitwerkte in haar twee jaar geleden verschenen stuk Zijn Evenbeeld. In Zijn Evenbeeld de strenge, ietwat puriteinsch aangelegde vrouw van stille teruggetrokkenheid en verfijning, die terugschrikt voor den lichtzinnigen, onbetrouwbaren, sensueelen verbeeldingsmensch, dien zij bij vergissing getrouwd heeft, en wiens wezen zij, tot haar toenemende ontzitting, ziet voortleven in haar eenig kind. In De Veroveraar het jonge meisje uit strenge omgeving, maar met eigen drang in zich naar weelde en levenslust, dat, ongewild, nu geleidelijk onder de bekoring komt van den vrouwenveroveraar met zijn niet verborgen lust naar levensgenieting en weelde. Zijn Evenbeeld een werk in mineur, vervuld van de innerlijke levenstragiek der ontgoochelde vrouw en beangste moeder; De Veroveraar in majeur, gestemd naar den levenstoon van de hoofdfiguur, maar met den ondergrond van tragiek van het innerlijk worstelende meisje, dat schrikt van de zelfopenbaring, die de aanraking met den veroveraar en levensgenieter in haar wakker roept.’ Laat ik hier op doen volgen iets uit de toelichting der schrijfster: ‘...De Veroveraar is nu eenmaal ontstaan uit een stemming, waarin ik behoefte gevoelde aan een vrijer uitleven van ondeugendheid en verbeelding. In die stemming werd ik geïnspireerd door het heerlijk portret van | |
[pagina 359]
| |
Frans Hals in de Wallace Collection te Londen: “A laughing Cavalier”. Toen wilde ik dat Don Juan-type, “halve duvel”, doen leven in een spel dat luchtig dandineeren zou, en de tragiek, die er in Atie onder lag, moest er wel in spreken, maar niet te sterk. Zij mocht zich pas langzaam weven door Fré's spel met het leven en de vrouwen, even aangestipt in het eerste bedrijf, naar boven deinend in het tweede, kort uitvlammend in het derde, schrijnend in het vierde, om in het vijfde te eindigen in vraag en twijfel.’
Me dunkt we kunnen al niet duidelijker ingelicht worden betreffende de bedoeling. Het stuk is saamgesteld uit twee elementen. Op het eene legt de heer Simons het meest den nadruk: Atie's zelfstrijd, al noemt hij De Veroveraar de hoofdfiguur; op het andere wijst de schrijfster meer: de faits et gestes van den lachenden Cavalier, den ‘halve duvel’. Hierbij valt al vast dit aan te teekenen dat bij het concipieeren van Atie als dramatis persona het zieleleven voorop gesteld is, terwijl de ontvangenis van Fré in de ziel der schrijfster geschied is door een portret, dus door het uiterlijke van een persoon. Bij het uitwerken van Atie als karakter is zij gebleven binnen de haar zoo eigen sfeer van fijne vrouwe-psychologie, bij dat van Fré als persoon is zij in hoofdzaak met haar fantazie te werk gegaan: zij gevoelde daarbij behoefte ‘aan vrijer uitleven van ondeugendheid en verbeelding.’ Die twee elementen heeft zij in haar spel willen verwerken tot een eenheid, een stuk in majeur. Want, hoeveel vrijheid zij zich zelve ook heeft willen en mogen gunnen, - een artiest is en blijft souverein in zijn werk! - het rezultaat ook ‘van moedwil en fantaisie’Ga naar voetnoot1), ook van ‘het grillig ondeugende’ moet ten slotte toch zijn: de bedoeling zich openbarend in een harmonisch geheel. Uit hoeveel willekeurige bestanddeelen gecomposeerd, - de uitkomst zij een éenheid. Heeft de schrijfster die eenheid bereikt? Voor mijn gevoel niet. Bij lezing en herlezing (mevr. Simons - Mees was zoo vriendelijk mij daartoe in staat te stellen), bij zien en nòg eens zien, kreeg ik telkens denzelfden indruk dat de compozitie te wenschen overlaat, dat de karakterteekening van den als hoofdfiguur bedoelden Veroveraar verre van overtuigend is, ja zelfs dat we door het vluchtige en weifelende van zijn karakteristiek moeite hebben hem als hoofdpersoon te aanvaarden. ‘Een spel dat luchtig dandineeren wil’.... Maar als het scherm opgaat zien we een ouwerwetsch, degelijk vertrek, | |
[pagina 360]
| |
waar twee oude tantes samen heel serieus met een jong ongracieus gekleed meisje zitten te praten - en heel lang! - over haar verloving met hun neef, den goeden Willem, een-en-al degelijke braafheid, en dan tevens over Willem's halfbroer, die een losbol blijkt te zijn. We merken zoodra we de verloofden samen zien, dat het geheel tegen haar natuur in puriteinschen kring opgegroeide meisje dien langen blonden, sullig-degelijken jongen idealizeert tot haar Lohengrin, we voelen een misverstand en we voelen dat misverstand als iets droevigs, zoodat als vóor het scherm valt, we Atie zien staan met het portret van Fré, den losbol, aangetrokken door zijn brutale oogen, we voorbereid worden op de neiging van haar gepassioneerde natuur tot den viveur, die komen zal. Stellig is er humor in de voorstelling der beide tantes, in hun gesprek met Atie, in hun overleggingen met den halzig-solieden Oom Chris (een man-van-zaken in een groote stad die zoo onthutst is over een avontuurtje van neef Fré!), maar het misverstand tusschen Atie en Willem is van meet af door den auteur zoo ernstig behandeld, dat we door dat eerste bedrijf volstrekt niet den indruk krijgen van ‘luchtig dandineeren’. Integendeel. En wat erger is voor de verwezelijking van der schrijfster bedoelingen - dat misverstand heeft eenmaal onze aandacht in een zekere richting geleid, zoodat, al moge eenige nieuwsgierigheid gewekt zijn naar den persoon van Fré, onze belangstelling hoofdzakelijk gevangen is door déze vraag: hoe zal Atie zich houden als zij hem ontmoet? Vóór dit geschiedt in II, hoort ze eerst nog dat hij te Parijs zich geamuzeerd heeft met een getrouwde zangeres die volgens de oude dienstbode ‘zijn moeder wel zijn kon’. Nu komt Fré. En hij, die de ontstemde tantes weer inpakt, de booze meid door een goedhartigheidje wint, is voor Atie al dadelijk de charmeur. De schrijfster completeert wat we al van Fré gehoord hebben, - zijn avonturen-zoeken, zijn 30 mille verteren enz. - met hem in 't bijzijn van zijn broers meisje een koffer te doen uitpakken, die, behalve geschenken, ook bevat: een zeer modieuze tea-gown of peignoir en.... een balletrokje.... Dan doet ze nog met een paar trekken de tegenstelling tusschen de beide broers sterk uitkomen, en als Atie ten slotte zegt tot Willem: ‘Jij bent heel anders. Goddank. Toe - laten we niet meer over hem spreken nu,’ dan eindigen we dit bedrijf met alweer onze volle aandacht bij Atie's tweestrijd, die zich duidelijker begint te accentueeren. Van ‘dandineeren’ is in dit alles wel degelijk te merken, als we Fré's gedoe op zich zelf nemen. Maar in de bestaande verhoudingen is er tevens iets pijnlijks in, waaronder het ‘luchtige’ lijdt en waarop ik nog terugkom. Nu naderen we het derde bedrijf: Fré's noen-thee. Bij het al of niet waarschijnlijke ervan wil ik niet stil staan. Mag dan in een stad als | |
[pagina 361]
| |
Rotterdam - de schrijfster fautazeert in die omgeving - minder denkbaar zijn dat een jongmensch van Fré's reputatie speciaal bezoeken ontvangt van ongechaperonneerde jonge dames, - dit staat naast de hoofdzaak. Het bedrijf is er op aan gelegd om Fré te doen kennen. Maar... uit de twee eerste acten kennen wij hem al voldoende. Hij is te weinig gecompliceerd om er zooveel voor om te halen. Zijn gepraat en geflirt met die jonge meisjes interresseert ons zoo weinig. De actie waarvoor onze belangstelling gewekt werd, staat geheel stil. De helft van dien vizite-middag is als een dood punt in de handeling. Eerst als Atie daar verschijnt komt er weer gang in. ‘Maar ik mocht toch niet al de ernstige tooneelen opeen stapelen’ - verdedigt zich de schrijfster. Al de ernstige tooneelen in een spel dat ‘luchtig dandineeren zou’?.... Voelt niet ieder het tweeslachtige? Wij hebben niets tegen het luchtige - integendeel. 't Zou een heugelijk feit geweest zijn als mevr. Simons ons een heerlijk luchtig blijspel gegeven had, waarin de handeling gedrágen werd door vroolijkjolige tooneelen gelijk ze in het derde wenschte te geven, maar dan moeten die niet dienen ter afwisseling tusschen den ernst der overige. Het tooneel tusschen Atie, Fré en Willem wordt heel pijnlijk ernstig. Fré wil in vollen moedwil niet alleen zijn superioriteit als viveur, maar ook zijn fyzieke meerderheid doen gelden en vernedert Willem in 't bijzijn van zijn meisje. Om hierna Fré nog beter te doen kennen (na I, en na II, en na dit alles in III? 't is werkelijk al genoeg!) volgt er een in de vertooning geschrapte scène met zekere juffr. Lütte, een wat malle, platonisch doende maar warmvoelende 35-jarige die hij met inpakkerige manieren tot liefkoozingen weet te brengen en dan voor den gek houdt. In IV concentreert de handeling zich weer geheel tot de hoofdpersonen. Fré gaat voort met Atie in te palmen; onder zijn invloed voelt zij meer en meer het gepassioneerde in haar natuur wakker worden; Willem begint haar te desilluzioneeren door zijn droogstoppelige nuchterheid, en het slot is: dat Atie wéét. Zij weet dat zij Willem af moet schrijven; dat zij van Fré houdt. Toch is in dat bedrijf, voor mijn gevoel het best geschrevene, de overgang van het eene stadium tot het andere in Atie's ziele-strijd allergelukkigst gevormd door een wat kwijnend, lief-romantisch begin, gevolgd door een alleraardigst tooneel van scherts en spel tusschen Atie en Fré. Het slot-bedrijf is hoogst ernstig: de verbreking der verloving, een wanhopig tooneel met den goeden Willem, en een waaruit blijkt dat hoever het puriteinsche meisje reeds onder de bekoring geraakt is. Van ‘luchtig dandineeren’ is dus ook hier geen sprake. Bedoeling en uitslag kloppen niet. | |
[pagina 362]
| |
En nu Fré zelf? Ik ben hiermee bij een punt van misverstand aangeland tusschen auteur en veel van de toeschouwers. Fré is de veroveraar. Hij heeft in dat puriteinsch doende, ‘gezond en practisch’ zich kleedende, anderen plichtmatig napratende meisje een andere natuur gevoeld. Dat heeft hij pikant gevonden. Moedwillig is hij een spelletje met haar begonnen, dat hem door haar tegenstribbelen hoe langer hoe meer geanimeerd heeft. Hij die alle vrouwen om zijn vingers windt, zou hij het met dit gansje niet klaar spelen!.... Dien indruk heb ik gekregen van al wat hij zegt en doet. En hij triomfeert aan 't slot van 't vierde bedrijf. Dat Fré, de veroveraar, zèlf overwonnen is geworden, dat hij, de vrouwen-vanger, zèlf gevangen is door dit eenvoudige, door uiterlijke-verschijning weinig indruk makende of bekorende meisje, - als we met de schrijfster mee willen, nemen we het aan. Maar dan valt bij plotseling uit zijn rol. Dan is hij een ander geworden. En daarop werden we niet voorbereid. En wat niet voorbereid is, detoneert. Verwart, verbaast, maakt ongeloovig! Een Fré, - een man van veni, vidi, vici - die nu, als in ernst verliefde, praat van geduldig wachten, 'n half jaar, 'n jaar.... Iemand die geen máánd voor zichzelf kan instaan, die als hij nu eindelijk werkelijk liefde voelt, riskeert dat Atie, het toch altijd serieuze meisje (getuige haar lijden onder den tweestrijd) genoegzaam onder zijne bekoring uit komt om zijn handelingen - waarover terstond nog iets - in 't ware licht te zien!
Ik meen in dit overzicht mijn hoofdbezwaar tegen het stuk als geheel te hebben doen voelen. Het lijdt aan onzekerheid en tweeslachtigheid. Het luchtige door de schrijfster bedoeld wordt meestal geheel overvleugeld door den ernst der situaties. De zielehandeling in Atie is veel belangrijker dan al het gedoe van den ‘halve duvel’. En als hij inderdaad de hoofdpersoon moèt zijn, dan verzuimde de auteur die zooveel aandacht aan zijn uiterlijke gedragingen besteedde, ons in zijn zieleleven genoegzaam in te wijden. De verhouding van de auteur zelve tot dezen haren held is trouwens een zóó bizondere dat ze mij nog tot eenige opmerkingen aanleiding geeft. We weten dat op het werk van een artiest altijd het onbewuste grooten invloed heeft. De kunstenaars die vooraf een plan maken en na voltooiing hun werk bevinden gehéél volgens dat plan uitgevoerd, zijn geloof ik niet talrijk. De meesten staan voor hun eigen werk, vragende: hoe is er dàt of dàt nu toch in gekomen? of zien zich met eenige verbazing door anderen aangewezen wat zij zich zelf niet bewust zijn geworden. Welnu - we weten van de schrijfster hòe haar Veroveraar ontstaan is. | |
[pagina 363]
| |
De eerste aanleiding was een portret: een verleidelijk ondeugend-lachend mansportret. De immortalizatie door Frans Hals van een Cavalier heeft in haar den lust gewekt om na zooveel jaren aan die type weer leven te geven in een Hollandsch burgerlijk spel. Daarvoor moest hij gemodernizeerd worden, de Cavalier omgeschapen tot een 20e eeuwschen losbol en lady-killer. Welnu, bij die metamorfoze is hij, - en 't is wel zeer eigenaardig dit op te merken bij een schrijfster die in haar vrouwen zooveel fijnheid geeft - zeer vergrofd. De gentleman, dien we in de éerste plaats veronderstellen in een Cavalier, heeft voor een ander plaats gemaakt, dien ik geen naam behoef te geven, maar dien we leeren kennen vooral uit de scènes waarin hij zich het balletrokje voorbindt in het bijzijn van zijns broeders verloofde; waarin hij door zijn fyzieke meerderheid te toonen in haar tegenwoordigheid zijn broer vernedert; waarin hij zijn spelletje speelt met juffr. Lütte; waarin hij Atie vlakweg toevoegt dat zij ‘sensueel gepassioneerd’ is, dat zij in haar verloofde mist: Le Mâle, - kortom: die zich niet ontziet om zijn eenigen broeder zijn verloofde te onttroggelen. Wat Fré in deze tooneelen zijn moge: zeker niet een gentleman, stellig niet ridderlijk. En toch - de vrouw in de auteur, eenmaal onder de charme geraakt van haren ‘laughing Cavalier’, wil haar Veroveraar als een modernizeering van dézen!.... Wij zitten niet als zede-rechters, een auteur mag zijn personen geven gelijk hij wil, doch wanneer gelijk in dit geval de auteur haar held, nu ja wel als 'n halve duvel, maar toch stellig niet onsympathiek bedoeld heeft; wanneer wij ervaren dat het haar hindert als hij ‘gemeen’ gevonden wordt, - dan komen we tot de concluzie, dat hij ook bij de vrouw in haar evenmin kwaad kan doen, als bij de vrouwen in haar stuk. Dat de charme van het portret uitgegaan, deze is blijven beheerschen, en dat háár onbewust-instinctieve voeling in 't werk der artieste een in dat opzicht te overheerschend aandeel gekregen heeft.
Rezumeerende kom ik tot deze concluzie: door het onwillekeurig te ernstig psychologisch behandelen van Atie geeft haar tweestrijd en lijden een te zware stemming aan het geheel om dit een luchtig dandineerend spel te doen zijn: door geen harmonie te bewaren tusschen de voorgestelde bekoring van den mannelijken hoofdpersoon en zijn daden maakt het stuk in verschillende tooneelen een onharmonischen indruk, en door het plotselinge au sérieux nemen van den Veroveraar is het slot onbevredigend. Dat ik niet bedoel hierin ‘gelijk’ te hebben, lijkt mij tegenover de toelichting van de schrijfster een niet overbodige verzekering. Ik heb alleen getracht zoo nauwgezet mogelijk rekening te houden met mijn indrukken, en getracht die voor mijzelf en anderen te verklaren. | |
[pagina 364]
| |
In elk geval is een stuk als De Veroveraar, evenals mevr. Simons' andere drama's, de moeite meer dan waard om er ernstig over te spreken. Het heeft bizondere kwaliteiten. Zij geeft zich blijkbaar met haar gansche artisticiteit aan haar werk. Hoe zuiver is bijv. een bijpersoon als tante Co gehouden. Telkens verrast deze door het rake woord. De nawerking van het eenmaal genoten liefdegeluk, dat haar voor altijd gehumanizeerd heeft, openbaart zich als onopzettelijk en steeds overtuigend. Het is ook een genot naar den beschaafden dialoog te luisteren - de conversatie-taalGa naar voetnoot1) der beschaafde kringen. Hoe kunstvol wordt daarmee gewerkt, naarmate de stemming het eischt. Van al haar drama's stel ik Zijn Evenbeeld, dat misschien door de rol van Paul minder geschikt is voor vertooning, bovenaan.
W.G.v.N. |
|