Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |
Vlaamsche kroniek
| |
[pagina 337]
| |
den grond gerezen. En ook de groote overledene, - Gezelle - werd niet vergeten: uit zijn nalatenschap kregen wij, - een nieuwigheid voor ons - niet minder dan drie deelen, verzamelde proza-opstellen. Er valt geen oogenblik meer aan te twijfelen: 't is Vlaanderen's herleving in de volle kracht; het komt er; het ìs er! De schrijvers zijn er, maar 't publiek is er nog niet. Zal het er ooit komen? Ik meen dat het er onvermijdelijk moet komen. Ik meen, het is eene natuurwet dat het er komen zàl. Nog steeds zijn de Vlaamsche auteurs genoodzaakt, voor uitgave en lezerskring, vooral op Noord-Nederland te teren; doch onmerkbaar, onvoelbaar, zakt hun invloed weer van 't noorden naar het zuiden; en dáár dient ook ten slotte dan de vrucht te prijken van het zaad dat er ontkiemde. Holland kan onze schrijvers waardeeren en bewonderen. Echt vóélen, echt begrijpen in alle intieme nuances en schakeeringen, dat kan alleen de eigen Vlaming. Daarnaar moeten wij allen streven; daarop moeten wij allen wachten. Vreemde loftuitingen hebben onze schrijvers voor het oogenblik niet meer noodig. Die zouden nu eerder gaan storen; die klonken maar al te dikwijls valsch en soms meer als na-gepraat, uit mode-gedoe en snobisme, dat uit ware kennis en uit diepgevoelde overtuiging. Las ik nog onlangs niet in een der groote, hollandsche maandschriften, een artikel van een recensent, die vol bewondering was over het werk der jonge Vlamen, maar argeloos-naïef daarbij bekende, dat hij dikwijls de beteekenis van de woorden en de zinnen niet begreep. Bewonderen wat je niet begrijpt; wat is het: voor-de-gek-houderij of nuchter snobisme! Neen. Wat onze schrijvers thans noodig hebben is gelezen, begrepen en beoordeeld te worden door wie echt en rechtstreeks, als planten van één zelfden bodem, met hen in intiem verband staan. Die, en geen andere, zullen het waarlijk kunnen voelen en verkondigen, wat echt en schoon, en wat niet echt en niet schoon is in het werk van hun land- en stamgenooten. En eerst dan, wanneer zij die het zoo gaaf en direct kúnnen voelen, met kennis van zake zullen gesproken hebben, eerst dan zal het voor vreemden, al zijn zij ook zoo nauw aan ons verwant als de Hollanders, mogelijk zijn, op hun beurt, het werkelijk goede en kwade in het werk der Vlaamsche auteurs te onderscheiden. Maar vooreerst blijven die kenners en voelers, - een enkele: | |
[pagina 338]
| |
Aug. Vermeylen, en die dan misschien zelf nog te nauw in den strijd betrokken is, om, niettegenstaande zijn boven elke verdenking hoog verheven eerlijkheid en bekwaamheid, geheel onbevooroordeeld te kunnen zijn, uitgezonderd, - vooreerst blijven zij in Vlaanderen nog zwijgen; en dankbaar, zeer, zéér dankbaar mogen onze schrijvers den Hollanders zijn, dat deze ten minste aan de Vlamingen 't bestaan van hun eigen Vlaamsche litteratuur langzamerhand hebben doen ontdekken.
* * *
Niet zonder een gevoel van weemoed en heimwee heb ik het boek van Reimond Stijns na lezing neergelegd.... Ik denk aan 't lot van dezen schrijver, onlangs gestorven in de volle kracht der jaren. Hij was daar geboren, midden in den schoot van moeder-Vlaanderen, op dat heel klein dorpje Mullem, niet verre van het mooie Oudenaerde en de herinnering aan het land van zijn jeugd, dat hij al vroeg moest verlaten, bleef, tot het einde van zijn leven, de groote, teedere bekoring van zijn hart. Al zijn werken, - en hoeveel! - eerst in medewerking van Isidoor Teirlinck, - Herman Teirlinck's vader, - later alleen, getuigen van die groote, innige liefde. Helaas! nooit zou hij naar waarde geschat en bewonderd worden! Men kende hem wel, sommigen zelfs prezen hoog zijn werken; maar, dàt wat hij verdiende, neen, hij kreeg het niet. Een soort van onverschilligheid, van onwil begroette met ontmoedigende koelheid al zijn pogingen; en langzamerhand weefde zich om hem heen als 't ware een verdoovend net van vergetenheid en stilzwijgen. Hij zong zijn onvergankelijke liefde voor zijn streek, hij gaf ze weer in beeld en kleuren, groote frescos ontrolden de golvende landouwen, de groene weiden, de gouden oogsten, het kronkelend zilverlint der Schelde; en menschen leefden in zijn groote tafereelen, sjouwden, beminden, baden, vol sterke, natuurgezonde hartstochten, echte Vlamen, ruw dikwijls, teeder somtijds, zooals ze zijn in werkelijkheid -; dat alles gaf hij, rijk en mild, met een talent dat wel wat ongelouterd, doch niettemin een echt en eerlijk talent was; maar de aandacht der menschen was elders en naar zijn volle, rijke, rauwe klanken werd bijna niet geluisterd. Hij raakte langzaam aan vergeten en schreef weldra niet veel meer. Misschien was hij uitgezegd; misschien had de aanhoudend-ver- | |
[pagina 339]
| |
doovende stilte hem ontmoedigd. Niemand wist het; niemand vroeg er naar. Toen kwam dat laatste groote, sterke, pijn-doende boek: Hard Labeur; en kort daarop kwam het bericht van zijn dood. Ook voor hem waren de harde, ontgoochelende jaren eindelijk uitgestreden. En nu, wellicht, nu hij er niet meer is en het langverdiende loon aan een kil geraamte kan gegeven worden, zal men hem mogelijk in eere gaan herstellen en bewonderen, zooals men met Gezelle deed. Bittere troost! Waarom krijgt de een het zoo overvloedig in de mooiste en krachtigste jaren van zijn leven; waarom krijgt de andere, met evenveel verdienste, het eerst na zijn dood, en waarom krijgt een derde het nooit? Wie zal het ons verklaren?
* * *
Hard Labeur is de geschiedenis van een boerenfamilie in Vlaanderen. Speeltie, van oorsprong een ietwat raadselachtig-gehouden figuur, half Franschman, half Vlaming, kent in zijn leven slechts één grooten hartstocht waaraan hij alles offert: het geld. Hij bezit iets, doch te weinig naar zijn zin; hij wil een groote, rijke boer worden. En zoolang hij dàt niet is zal hij sjouwen en zwoegen, als op leven en dood. Maar, zijn doel eenmaal bereikt, zal hij van zijn geld genieten, zooals een rijke boer er van geniet: met hoogmoedigen trots. Zijn trots zal het wezen de prachtigste boerderij uit de streek in eigendom te bezitten, de mooiste koeien, de vurigste paarden, de vruchtbaarste landerijen. Zijn vrouw zal rijker kleeren en juweelen dragen dan de vrouw van den burgemeester, zijn kinderen zullen weelderiger mogen leven dan wie ook op het dorp. Maar, nogmaals, om het zoo verre te brengen: werken, sjouwen, slaven, dag en nacht. Hij komt, als halve vreemdeling dus, op 't dorp en trouwt er met een kloeke, knappe deerne, die ook reeds wat bezit en, van het zelfde toekomst-ideaal doordrongen, gansch bereid is om hem flink ter zij te staan. En de strijd om het fortuin begint, hardnekkig, onmeedoogend. Hun leven is een slavenleven, hun huis een krot, hun kleeren een hoop lompen, hun voeding minder nog dan beesten-eten. Geld, gèld moeten ze vergaren! Zij krijgen kinderen: drie zonen en een dochter. Naar school gaan ze niet; daar is geen tijd voor. Al van jongs af moeten zij werken en | |
[pagina 340]
| |
onder dat werken verstaat Speeltie ook stelen. Hijzelf leert zijn kinders stelen. 's Nachts trekken zij er op uit en rooven wat ze krijgen kunnen. Brengen ze niets, of, naar zijn zin niet genoeg mee naar huis, dan slaat hij ze, met stokken op het bloote lijf, tot bloedens toe. En als Wannie, 't jongste jongetje, dat aangeleerde stelen eens op Speeltie's eigendom zelf toepast, als hij eens, op zekeren morgen, centen uit een laadje rooft om er suikertjes en sinaasappels mee te koopen, slaat Speeltie hem bij zijn terugkomst, in tegenwoordigheid der andere kinderen, die van schrik wel zullen zwijgen, met een knuppel dood. Lize, het meisje, is tehuis overbodig. Speeltie's geterroriseerde vrouw heeft maar te zorgen dat ze heel alleen al het huis- en binnenwerk verricht. Lize moet weg, hij stuurt haar naar de kantwerkschool om ook geld te verdienen. Dat geld behoort ze elken zaterdag-avond naar huis te brengen en wee haar, wanneer het sommetje voor Speeltie te gering is: slagen, slagen! Op een zaterdag-avond, laat alleen door de velden van de kantwerkschool terugkeerend, verliest het kind het beursje waarin de armoedige centen verborgen zitten. Zij zoekt en dwaalt den ganschen nacht, kan het niet terug vinden. Maar zonder het geld durft zij nooit meer naar huis te komen en zij verschuilt zich in de halfafgebrande gebouwen van een watermolen en laat er zich verhongeren, tot zij, bijna levenloos, door den koster van het dorp ontdekt wordt. Hersteld, gaat ze weer naar de kantwerkschool en blijft er nu vast, als hulp-dienstmeisje bij de oude meid der juffrouw-bestuurster. Die juffrouw heeft een neefje die er in vacantie komt en Lize verleidt. Wanneer Lize nu, weggezonden, naar huis terugkomt en daar op een avond, als een ellendig dier, in den stal op een stroobed bevalt, schopt Speeltie haar met het kind buiten en zij verdwijnt voor goed in den nacht en uit het verhaal. Slechts toevallig zullen we later hooren dat ze nog leeft en ergens verre, met een welgestelden boer, gehuwd en gelukkig is. Vol innige liefde is dit teeder figuurtje door den auteur geteekend als een zacht, poëtisch en toch weer zoo in-rëeel-lijdend kontrast met haar ruwe, domineerende omgeving. De moeder, de jongens, kunnen zich nog min of meer tegen Speeltie's tyrannie verzetten; maar zij, het eenig jong meisje uit het gezin, de teere en de zwakke, wordt onvermijdelijk de verschoppelinge en het slachtoffer van allen. Ondertusschen zijn de twee oudste zonen, Mitie en So, ruwe, stevige | |
[pagina 341]
| |
kerels geworden en weldra komen zij in openlijken opstand tegen het tyrannisch vader-beest. Ook de moeder, jarenlang door Speeltie verdrukt en mishandeld, en beu van dat sjouwen en wachten op een fortuin, dat wellicht toch nooit zal verwezenlijkt worden, spant eindelijk met haar jongens mee en samen vermoorden zij Speeltie, juist op het moment dat hij bezig is de lang-bewaarde schatten nog eens over te tellen, waarmede hij eindelijk de zoolang en zoo vurig begeerde, rijke boerderij zal koopen. Eerst heel op het eind van 't verhaal -, en dàt is wel het grootste gebrek van dit anders, zoo krachtig in elkaar gezette en volgehouden werk, wordt het raadselachtig figuur van Speeltie ons iets nader toegelicht. Stervende vertelt hij aan den priester, die zijn biecht komt hooren, dàt wat wij reeds van in 't begin, om zijn psychologisch wezen duidelijk te begrijpen, hadden dienen te weten: ‘Als knaap werd ik afgedakkerd en gemarteld, omdat ik een voorkind was. Men zond mij naar de school om den verworpeling uit de voeten te hebben, en de meester mocht de roede gebruiken, zooveel het hem lustte; hoe meer, hoe liever? De armoede joeg mijn ouders uit Vlaanderen, en, toen ik man geworden was, vluchtte ik thuis weg, en kreeg een lief. Overal, overal, waar er geld te winnen was, sjouwde ik voor haar, voor haar alléén op de wereld, en.... ze bedroog mij! En juist, toen ik die zekerheid had, werd ik vastgegrepen! Ze beschuldigde mij van diefte, zij en haar vrijer; zij, die zelf de diefte gepleegd hadden! In de gevangenis ben ik overtuigd geraakt, dat er geen eerlijkheid op de wereld bestaat! En wat kan het u schelen, wat ik verder bedreven heb! Ik stal de papieren van een Speeltie, en liep over de grens! En wie zal ginder nu nog iets van mij weten! Niemand dan zij. Haar moet ik nog weerzien. En daarna zal ik genieten van mijn geld. Genieten, en mij herinneren, wat ik afgezien heb! De wereld is voor de bedriegers, en God en bemoeit zich niet met ons!’ * * * Men heeft Stijns verweten, dat hij een overdreven-somber konterfeitsel van zijn Speeltie had gemaakt. Ik geloof het niet. Wel mag men aannemen dat zulke monstermenschen uitzonderingen zijn in 't Vlaamsche land; maar, als werkelijk bestaande uitzondering dan, is dit type volkomen naar waarheid geteekend. Wie onlangs de debatten volgde van den vadermoord van Heerne voor het Gerechtshof te Brussel, zal, in den vermoorde en zijn gezin, nagenoeg | |
[pagina 342]
| |
het zelfde soort wezens herkend hebben, zooals er in dit hard, pijn-doende boek, geteekend zijn. De oude Fouan en zijn zoon Buteau in Zola's La Terre, waren ook zulke tragische dier-menschen; en Speeltie en zijn zonen zijn wellicht nòg wreeder en nòg echter. Men denke nu vooral niet, dat er slechts wreedheid en ruwheid in dit boek te vinden is. Fijn en diep van goede observatie is 't op vele plaatsen en talrijk zijn de mooie, zachte, teedere bladzijden. Hoe aangrijpend dit beeld van den kleinen Wannie, door Speeltie met een knuppel doodgeslagen en daarna in zijn bed gelegd: ‘Wannie was ontkleed tot op zijn grauw katoenen hemd; zijn vaalgeel, hoekig aangezicht was naar boven gericht met de kin scherp omhoog gestoken; zijn dun geplant haar was verstreuveld, en twee pezen spanden het vel op van den mageren hals. De armen lagen naast het lichaam, strekten zich stokstijf uit, neerwaarts, of de vingers het een of ander, dat te diep lag, zochten te taken; zijn mond was half open, en rondom de tanden speelde als een ingehouden lachje; ook de oogen waren niet toe, maar reeds glazig, gebroken, en er droomde een droeve weifeling in, of de jongen iets niet begrijpen kon, er wanhopig, wegdwalend, op nadacht.’ Ook de benauwde kantwerkschool, waar de bleeke, jonge meisjes zonder zon of lucht gansche lange dagen op elkaar gedrongen zitten en waar, als eenige afwisseling van den afmattenden arbeid, verstompende gebeden worden afgepreveld en gezongen, is in meesterlijke trekken geteekend: ‘'t Was stil in de werkplaats als midden in een groot roggeveld, wanneer geen halmken trilt; soms toch echter kraaide er een ingehouden hoestje. Sofie (de juffrouw-bestuurster) stond kaarsrecht in de deur van het kantoorkamerken, en heur glansoogen omvatten alles, wat er voorviel; ze monkelde, als er eene maar een woordje uitblies, en zoo lichtzinnig twee centen boet opliep. 't Waren al neergebogen mutsekens, en witte handen, die gedurig op en neer, heen en weer gingen. Het uur van zwijgen was om. ‘Zingen!’ sprak Sofie. Ze begonnen werktuigelijk, onverschillig, in een zoo-gewoon-zijn; 't was iets, dat ze deden en herdeden in een vreugdeloos leven; lang werd ieder lettergreep uitgerekt en vastgehouden; allengskens | |
[pagina 343]
| |
werd het een loom uitsterven van klanken, en telkens weer herbegon het in een machteloos naar-omhoog-trachten, om weldra moedeloos neer te zinken, lusteloos naar boven te komen, en opnieuw als in een droom naar onder te glijden. Zoo ging het dagen en dagen, en zoo zaten ze hier veertien uren met twee korte tusschenpoosjes voor het eten. Ze zaten er met uitgerokken, wasbleeke gezichten, en velen met een ziek blosje op de wangen; er rustte stille gelatenheid in de groote oogen, en om den mond van allen trilde een weemoedig trekje. Ze zongen. ‘Maria, wees den paus indachtig:
Gij zijt zoo goed en ook zoo machtig!
Kom Jezus' Kerk nu ook verblijden;
Ze heeft, helaas, zoo veel te lijden.
Voor haar, o Moeder, bidden wij.’
En hoe zielig-ontroerend, zoo vol stemming en kwellende emotie, de verleidings-scene in den lentenacht: ‘Lize sliep in het stalleken van de kantwerkschool, en werd plots wakker. Een gerucht aan de deur had heur gewekt; ze zette zich overeind en luisterde. Het was een droomerige nacht in den Mei; het was, of de zingende nachtegaal buiten voor het open venster zat, of zijn heldere golgelklanken opleefden in het stille kamerken; ze vulden het van onder tot boven met het trillen van het klokhelle lied vol melancholieke wonne. Het meisje werd wonder te moede; ze was schier achttien jaar oud en in den verleden winter had Lowietje gezegd, dat ze zulk een schoonen haarbos had, en zoo aardig kon kijken. Ze was nog half bedwelmd door den slaap, en haar gemoed was heel week; het puur volgehouden “ieoe! ieoe!” dat weer aanving, viel zachtjes in heur bevend hart, en het liep vol van een bang geluk, dat ze vroeger nooit gevoeld had. De vogel joedelde voort, dronken van min, en sloot eindelijk zijn schallenden juichzang met twee kristalzuivere, zoete fluittonen; hij wachtte een poos, en herbegon klaarluidend: “Uut! Uut!” Hij kwinkeleerde een kort wijsje in harmonieus stijgend geschal, en zweeg opnieuw. Lize voelt onrust, komt uit haar bed, trekt het luikje open en ziet in den maanhelderen nacht Lowietje naar haar slaapstalletje komen. Ze is bang, maar voelt zich toch sterk tot hem aangetrokken; in haar ontwaakt het onbekend gevoel der liefde; ze wil wel, maar ze durft toch niet. | |
[pagina 344]
| |
Lowietje sprak, doch vond eerst zijn woorden niet, en het had geen zin, wat hij zei, tot zijn stem zoet werd, vol smeeking. Had ze hem reeds vergeven, dat hij ze eens op den grond sloeg, en de vingers tusschen haar lijfje stak? Sedert heeft hij er zoo dikwijls van gedroomd, en nu kon hij in zijn bed niet blijven, omdat hij altijd op heur dacht, en wist, dat ze niet gelukkig was, maar ze mocht hem toch ook niet ongelukkig maken. 'k En mag hier zoo niet blijven: ze zouden mij kunnen zien. Laat mij een beetje bij u komen, en 'k zal seffens weggaan.’ De stilte alom luisterde. ‘'k En durf niet.’ ‘Ge weet, dat ik geen bedrieger en ben, en 'k en zou u geen verdriet kunnen aandoen. Laat mij een oogenbliksken bij u zitten op den kant van uw bed, en u zeggen, dat ik u geerne zie. 'k En vraag anders niets.’ ‘Neen, neen, 'k durf niet.’ De woorden klommen stootend uit haar borst, sneden haar den asem af, en nijpender klampte zij zich vast aan de staven. Och God! Och God! Nooit had iemand op de wereld heur waarlijk lief gehad, zelfs misschien haar eigen moeder niet. En indien ze niet opende, dan zou hij kwaad worden, wegloopen, en nooit meer wederkeeren. ‘Wilt ge niet?’ Ze ademde met snelle schokjes, en vocht tegen vreeselijke begeerten, die brandden in heur hart, doch haar tong bleef stijf. ‘Doet ge niet open?.... 'k En zal het u niet meer vragen....’ Hij vertrok, en ze voelde zich plots bevrijd van iets afschuwelijk leelijks, dat heur in zijn macht had gehouden; ze borst weldra in tranen los, omdat haar hoog geluk zoo gauw gestorven was. Er werd weer aan de deur gereuteld; ze stak het hoofd vooruit om te luisteren. ‘Lizeken.’ Ze zweeg. ‘Lizeken!’ ‘Morgen!’ Met geweld kreeg ze het uit de keel. ‘Om de liefde Gods, laat mij gerust.... Morgen!.... Ik zweer het u.... Morgen!....’ Ze wist zelfs niet, wat ze hem beloofde, maar ze wilde hem nog een dag aan zich verbinden. Hij was den verleden avond uit de stad naar huis gekomen, omdat het morgen zondag was.’ | |
[pagina 345]
| |
Ja, Reimond Stijns was een mooi, en echt, en eerlijk talent. Niet steeds zoo groot, niet steeds zoo zuiver; maar hij verdiende toch heel wat anders dan de onverschilligheid die zijn leven verkleurloosde en wellicht pijnlijk op zijn laatste, droeve jaren heeft gedrukt.
Tegen Mannenwetten, van Gustaaf Vermeersch, dat van veel talent getuigt, heb ik doch een groot bezwaar. Het is tè lang; en wat nog het ergste is, te lang door herhalingen. Dat is wel jammer, want het bevat anders zooveel moois. Maar telkens en telkens weer moeten wij hooren over 't kleinzielig gedoe en gekibbel van kleine menschjes, die daarbij nog niet best uit elkaar te houden zijn en niet allen levendig genoeg in beeld vóór ons staan. De geschiedenis was anders eenvoudig genoeg om veel korter behandeld te worden. Berta, een eenvoudig, goedgeloovig jong kwezeltje, woont met haar oude moeder in een der arme achterbuurten van Brugge. Om haar heen leven andere meisjes, die meest allen vrijers hebben en er lustig, bij elke gelegenheid, op los fuiven. Berta vindt zoo iets verschrikkelijk; zij werd zoo heel anders, volkomen rein en vroom opgevoed. Maar het brengt storing in haar kwezeltjes-leven en, het ongekende, ja zelfs het verderfelijke, trekt haar toch heimelijk aan. En wanneer ook eindelijk voor haar ‘het lief’ komt opdagen, kan ze niet lang weerstand bieden. 't Gevolg daarvan is zwangerschap en verlatenheid, met de daarbij behoorende tranen en vertwijfeling. Toch zal ze zich troosten, de liefde voor haar kind zal alles vergoeden. Maar dan ook komt de man, de verleider, terug, die haar niet huwen wil, doch haar het kind, dat hij bij de geboorte als 't zijne erkende, ontneemt en er mee wegvlucht. Ik begrijp niet wat Vermeersch tot dit ongemotiveerd slot mag bewogen hebben. Berust het gegeven wellicht op een ware gebeurtenis, - die struikelblok voor jonge talenten? Hoe het ook zij, voor den lezer is 't niet aan te nemen, dat zoo'n man, die ons voortdurend als een lamme, luie, egoïste schetteraar, als een kerel zonder eenig vaderlijk gevoel wordt afgeschilderd, eensklaps voor zich alleen het kind wil hebben waar hij nooit naar omzag, waar hij nooit iets voor deed, en dat hij slechts onder allerlei | |
[pagina 346]
| |
dwang bij de geboorte als 't zijne erkende. Dat einde klinkt valsch, schreeuwend valsch. Maar wel mooi in dit verhaal, ondanks de langdurige herhalingen, zijn de vele details van het armoedig leven in de Brugsche achterbuurten. Het is soms zoo schilderachtig voorgesteld en ook zoo echt en diep doorvoeld en doorleefd. Zie b.v. dit portret van een van Berta's vriendinnen: het diep-verdorven Trientje met haar ‘profil de madone’, zooals ze daar zit, gelijk een heilig boontje, in de stille kerk: ‘Ze (Berta) keek naar Trientje, ze wilde 'n voorbeeld nemen aan Trientje. Trientje zat kalmpjes nevens heur met heur bleek gezichtje waarop de klaarte van 't venster 'n tint lei als 't ware van fijn, doorzichtig porselein. Ze knielde bedaard, roerloos, in steeds eendere houding, zooals engelen doen op 'n schilderij en zonder uitsprongen viel ook heur kleed rondom heur tenger lichaampje, viel af langs achter over heur voeten, als dat van 'n engel. Ze leek lichaamloos, 'n schimmige gedaante met 'n mooi hoofdje, 'n hoofdje met vlashaar waarin gouden draadjes waren geweven, en op 't doorschijnend porselein van heur huid 'n fijnteer streepje zwart - de wenkbrauwen en oogenvleggers - dat er lijk op openliep, lijk erin versmolt als vettige drukinkt rondom zwarte letters op blank papier. Alleen heur neusje leek wat kort zoó van terzijde. Ze had de oogen neergeslagen en heur fijne handjes hielden 't kerkboek. Even was 'n streepje van heur blank, tenger halsje te zien en van daar neer bruinde de stoffe af, soms marmer bij plekken langs de kant van 't licht, soms als met lichtende draadjes overkrinkelend.’ Is dat niet buitengewoon fijn en mooi en wat een talent van beeldend kunstenaar is er niet vereischt om dat vreemd, rèeelpervers en tevens mystiek-rein figuurtje, zoo plastisch-echt in zijn complexiteit te scheppen? Zelden ook heb ik in een boek over het proletariërs-leven op zoo'n aangrijpend-eenvoudige manier, de armoede beschreven gezien. Men voelt er werkelijk de schrijning van 't gebrek. Niet dat al die hongerlijders zoo over hun armoede klagen; zij noemen 't akelig woord haast niet. Hun leven zelf getuigt het, hun angstig scharrelen en zoeken, hun bleeke kleur, hun hoofdpijn, hun zwakke oogen, hun flauwe beenen, hun uitgemergelde lichamen, hun holle, rammelende magen. De schrijver zegt ons niet: ‘Ze | |
[pagina 347]
| |
hebben zoo'n honger!’ De lezer zelf schudt droevig het hoofd en murmelt met benepen hart: ‘Ach, wat moeten ze honger hebben!’ En zoo is er in dat boek een diepe ondergrond van menschelijk wee en medelijden, dat er werkelijk iets grootsch aan geeft.
Wat de taal betreft die Vermeersch schrijft, daaruit ben ik niet wijs kunnen worden. Op vele plaatsen in het Streuveliaansch en dan op andere weer niet. Ook de spelling is nu een Kollewijns, of half-Kollewijns, als ik het zoo noemen mag, en dan weer gewoon. Hij schrijft b.v. ‘sieniesch’ en ‘ongemakkelik’; maar hij schrijft ook ‘zoo’ en niet ‘zo’. En het komt ook herhaaldelijk voor dat hij het zelfde woord om de beurt Kollewijns en niet-Kollewijns stelt. Ook van de taal die zijn personen spreken begrijp ik 't echte niet. Bladz. 42, deel I zegt hij: ‘Berta was 'n echte Brugsche geworden. Ze sprak de tongval van de streek lijk een ter-plaatse-geborene, (de cursiveering is van mij. P.v.H.) daartoe had de eendere klank van sommige klinkers wel wat geholpen; zooals de e in spelle, dat werd eender spalle uitgesproken. Maar ook de verkleiningsuitgang jie, die voor vreemden zòo moeilik is na-te-bootsen, sprak ze zuiver uit.’ Welnu, in dit boek spreekt Berta in 't geheel niet zooals de schrijver hier van haar getuigt en zooals inderdaad de Brugsche menschen spreken. Nergens, noch in Berta's mond, noch in den mond der talrijke andere personen, komt die ‘zuivere uitspraak’ voor; en het is wel eigenaardig dat juist de schrijver zelf onze aandacht vestigt, op wat in zijn boek zulk een flagrante contradictie is. Met dit alles blijft Mannenwetten toch een zeer ernstig en interessant werk en mijn eerbied voor den schrijver is niet gering, wanneer ik denk dat hij toch maar een eenvoudige trein-conducteur is in het Walenland, die dat alles in zijn, hoe zeldzaam! vrije uren heeft moeten en kunnen maken.
De Bieboeren, dat zijn de kleine boerkens uit het Antwerpsch Kempenland, die bijen houden. Gommerken is een oud ventje met o-beenen, een weduwnaartje, dat nog maar één grooten hartstocht in zijn leven heeft: zijn bijen. Dicht in zijn buurt wonen de Drieskens, die ook bijen houden. Gommerken heeft een knappe, ‘struische’, vroolijke | |
[pagina 348]
| |
dochter en ook een zoon. Bij de Drieskens is er een broer en een zuster. Beide gezinnen zijn onder elkaar bevriend, meer zelfs dan bevriend; want de knappe To Gommerken vrijt met Flip Drieskens en de zachtaardige Jo Drieskens vrijt met Peer Gommerken. Trouwen zullen ze, wederzijds, dat is vast besloten, zoodra de materieele toestand der beide families zulks toelaat. - De schrijver zegt het ons trouwens heel duidelijk, al van in 't begin: ‘twee gebroken huishoudens, waaruit echter een paar goede huishoudens te maken zijn, eens dat de tijd van 't zwermen aanbreekt.’ Maar,.... er ontstaat ruzie! Sinds enkele dagen merkt Flip Drieskens groote onrust in en om een van zijn bijenkorven. Het is er een rusteloos heen-en-weer gedrang van bijen om en bij het ‘vlieggat’; er wordt scherp gevochten, talrijke gesneuvelden liggen op den grond. Er valt niet aan te twijfelen: vreemde roovers bestoken die korf; en, de roovers, waar vandaan zouden ze anders komen, dan van Gommerkens korven! Drieskens wil het beslist weten. Hij stopt een pijp vol met fijngestampt blauwselpoeier en blaast het over de roovers uit. Daarop gaat hij naar Gommerkens toe en ziet er al spoedig de blauwe bijen, zwaar van roofbuit, aangevlogen komen. Heftige ruzie! Drieskens verwijt Gommerken dat hij zijn bijen ‘gedresseerd’ heeft op rooven en scheldt hem uit voor bedrieger, dief, en meer andere leelijke dingen. Van de struische To wil hij niets meer weten en zijn zuster Jo verbiedt hij ook voortaan nog met Gommerkens Peer eenigen omgang te hebben. Dan krijgen we, in nog al ouderwetschen trant geschreven, lange, lange verhalen over de verschillende phases van dien dubbelen twist; en 't lijkt wel of de schrijver hier herhaaldelijk een welbekend en veel, ja, veel te veel gebruikt procédé der Fransche vaudevillisten heeft aangewend: telkens en telkens weer stelt hij ons voor feiten en gebeurtenissen, die ons op 't eerste zicht als vreemd en ongemotiveerd voorkomen, maar dan ook later door de noodige toelichting opgehelderd worden. Zoo wordt het een voortdurend quiproquo-systeem, dat eerst den lezer verbijstert, doch hem op den duur, door de aanhoudende herhaling van dezelfde manier van verschalken, wel wat stoort en zelfs ergert. Daarenboven doet dit procédé, door zijn oppervlakkigheid, ook schade aan den toch bedoelden ernst van het verhaal. Het tragische van | |
[pagina 349]
| |
het geval grijpt ten slotte den lezer niet meer aan, omdat hij reeds vooruit gevoelt, dat het alweer toch maar steeds nieuwe quiproquos zijn, die dan ook weer door nieuwe toelichtingen zullen opgehelderd worden; en dat geeft eindelijk aan het geheele werk iets kleins, iets oppervlakkig-gemaakts, waarvan de knappe compositie niet altijd de holle leegheid kan verbergen. En dat is heel jammer; want er komen uitstekende gedeelten, vol gevoelde en doorleefde realiteit in voor. Zoo bijv. de beschrijving van de dorpskermis. Wat is die echt en op vele plaatsen voortreffelijk! Men leeft het van 't begin tot het einde mee. De aanstellerige coquetterie van To met haar noodhulp-lief, van wien ze heelemaal niet houdt, de triestige stilheid van Jo, die er maar niet kan achter komen of Peer Gommerken nu ook een ander lief heeft, de vretende jaloezie van Flip, die heel den middag en tot laat in den nacht toe haar surrogaat-minnaar in alle herbergen en kermistenten als een schaduw volgt; en dan die dolle scene met den dronken Rosse, die den hoed vertrapt van 't fatterig meneertje uit de stad en hem bier in den nek giet en kachelroet in het gezicht blaast, dat alles kàn niet beter. Het boek ‘speelt’ zooals ik zei, in de Antwerpsche Kempen, op de hei, verre van alle steden en dorpen, langs de oevers van de Nethe, in de volle, heerlijke natuur. Maar vreemd is het, dat Smits, die ontegenzeggelijk zijn land bewondert en het liefheeft, doorgaans niet op zijn palet de echte kleuren heeft weten te vinden, om ons die liefde en bewondering in vormen en in tinten te doen medevoelen. Zijn natuurbeschrijvingen zijn meestal zeer kort en tamelijk dof. Wij ‘zien’ die streek niet genoeg. Er is geen emotie in zijn natuur-tafereelen. De lucht, de wolken, de verten, zon en schaduw, dag en nacht, de afwisselende jaargetijden, dat alles lééft er niet intens genoeg in. Zijn menschen wónen daar wel, maar zij zijn niet genoeg één met die natuur, deze bestaat buiten hen om en diezelfde Bieboeren zouden net zoo goed in Brabant of in Vlaanderen kunnen thuis behooren. En toch, daar waar de bijenkweeker zelf op den voorgrond treedt, weet hij ons soms wel heel aardig en verrassend te onderhouden. Die gansche beschrijving van den strijd tusschen de werkende korven en de roovers, het dronken-maken van de bijen en de algemeene dolheid, die daar het gevolg van is, dat is alles is weer uitstekend en boeiend verteld. Zoo ook de strijd tusschen Gommerken en Drieskens | |
[pagina 350]
| |
om het opvangen van den dwalenden zwerm. Zeker haalt het niet bij de hoog-verheven wijding van Maeterlincks Vie des Abeilles, maar er is toch wel een echtheid en een frischheid in, die als een aangename herinnering in het geheugen blijft.
't Historietje zelf was ik al haast vergeten.... Het eindigt natuurlijk opperbest, ze ‘krijgen elkaar’, zoodat wij ten slotte een dubbele bruiloft zien vieren, waarbij lekker van den honigwijn geproefd wordt. En 't oude Gommerken, het maniaque bijenhoudertje, die voortaan ál de korven der beide gezinnen zal mogen verzorgen, zegt, om te besluiten, in zijn echte bijentelers-wijsheid, tot de beide jong-gehuwde mannen wat hun nu te doen staat: ‘Weet ge waarvoor de bieën zorgen, als ze een nieuwe Koningin hebben? Zeg, weet ge het?.... Dat het volk vermeerdert! Ziedaar! Ge hebt, gijlie, nu ook een nieuwe Koningin.... Nu weet ge 't! Een goede korf moet veel volk hebben; anders is het en blijft het een armoe.... Nu doet ge uw best maar!’ En de lezer sluit het boek niet onvoldaan, overtuigd dat ‘het best’ daar zal geschieden en dat Bieboeren en bijen flink aan 't werken en aan 't zwermen zullen gaan. (Slot volgt). |
|