| |
| |
| |
Huisnaaister
Door Annie Salomons.
Voor de derde maal roffelden de magere kinderknokkels over de deur en riep 't hooge stemmetje, nu verscherpt door ongeduld: ‘Juffrouw Bertha, opstaan, 't is over half acht.’
‘Ja, 'k ben wakker...’ klonk mat het antwoord, gedempt door de dekens, en 't kind, blij, dat 'r plicht volbracht was, stommelde vlug de kronkeltrap af naar beneden, 't bovenhuis stil achterlatend.
In de kamer bewoog nog niets. De neergeslagen lancastergordijnen zeefden het licht, dat bleek en weifelend de dingen der kamer omvloeide, dat grijzig hangen bleef tegen den spiegel en 't vertrek 't aanzien gaf van 'n doodenverblijf. Op 'n stoel voor 't raam, vormloos opgestapeld, lagen kleedingstukken, wit en zwart, en er onder donkerden plomp 'n paar laarzen. Op de tafel, op 'n kastje lagen lintjes, 'n kam, 'n kettinkje, en 'n benauwde lucht van lang-gedragen goed, iets scherp doordringends van menschenleven drukte op alles.
In het smalle ledikant aan den hoek van de kamer had de vrouw onwillig de dekens 'n eind teruggeslagen, en, de grofmollige armen geheven, begon ze voorzichtig en langzaam papillotje na papillotje uit haar grijzend haar los te maken. Dat was altijd haar eerste werk; dan kon ze eerst nog even warm tusschen de dekens blijven; eerst nog even lekker-lui liggen achterover, den rug hol-getrokken, de borst vooruit.
Langzaam gebarend, streek ze elk papierdotje glad op haar opgetrokken knieën, vouwde ze allen samen en legde ze reikend weg op 't nachttafeltje. Dan, met 'n zucht, voet voor
| |
| |
voet loswerkend uit de warme dekenomsluiting, veerde ze opeens op, sloeg de beenen, wit-vleezig, over den hardkouden rand van 't bed.
De dag was weer begonnen; er aan ontkomen kòn ze niet.
'n Half uur later liep ze buiten. De lucht was ijl en prikkelend van herfst. De hemel scheen hooger en onbereikbaarder dan anders, alle geluiden klonken luider, en 'n bakker met z'n wagen, 'n meid aan de deur, 'n spelende hond - 't was dien dag allemaal in het heldere licht iets volmaakt moois en bizonders.
'r Hoofd nog wat moe van 't slapen, 'r mond droog van 't nog-niets-gegeten-hebben (mevrouw gaf 'r altijd zùlke dikke boterhammen) liep ze, even gebogen, de modeplaten in 'n zeiltje in 'r arm, 't schraalwordend manteltje toegesjord over haar borst, jachtig tusschen de ochtend-frissche menschen door, voelde toch ook in haar vunze hersens iets van de blijheid van het morgenlicht, als ze maar op tijd kwam ten minste, als ze maar niet te laat was....
De klok speelde kwart over achten in 'n tinkelenden jubel. Ze moest nog ver, want mevrouw woonde op één van de buitensingels, 'n hoog diep huis, waar ze zich altijd geïntimideerd voelde door de breede gangen en de trappen. Ze moest nog ver - en mevrouw hield zoo van op tijd, gaf 'r daarom altijd bij de negentig cent loon nog 'n dubbeltje voor de stoomtram, die vlak bij hun huis stopte. ‘U komt dan 's morgens met de tram,’ had mevrouw gezegd, ‘dan kan u er op tijd wezen.’ Maar ze deed 't bijna nooit. Negentig cent en 'n dubbeltje is net 'n gulden.... en àls ze nog 's 'n tram nam, deed ze 't liever 's avonds, als ze moe was en gauw naar bed wou - niet, dat ze bang was in 't donker, gunst nee, 'n oud mensch doen ze niks meer; aan haar was niks meer àn; maar als ze den heelen dag had genaaid, vooral 's wintersavonds, als 't lang werken was met avondlicht, deden 'r oogen 'r vaak zóó'n pijn, schrijnden de randen zóó ontstoken, dat ze in 't donker buiten bijna verblind den weg niet kon vinden, tastte langs boomen en lantaarns, opschrikte van 'n wagen opeens oprijzend vlak voor haar - en dan was de lichte tram 'n veilige schuilplaats, waar ze, de zakdoek voor de tranende oogen, stil in 'n hoek gedoken, rustig afwachten kon, tot de conducteur: ‘halte Windstraat’ schreeuwde, om dan gauw 't stille straatje door, de
| |
| |
sleutel in 't slot, gang langs... naar boven te stommelen, en in 'r bed, de leden neergelaten over de dood-moe brandende pupillen kracht te zamelen voor den nieuwen dag.
- Bij 't begin van den singel tinkelde 'n klok in 'n huis half negen. De kerkklok kon ze niet hooren hier; de wind was den anderen kant uit. Nog zestig huizen, ze wàs te laat, ze kon er onmogelijk vóór vijf minuten òver wezen, nog twee en vijftig... waarom was z' ook weer zoo lang blijven liggen. - ‘ouwe slaapmuts,’ schold ze zich zelf, ‘nou is mevrouw kwaad, nu krijg-je....’
Stoepje af, stoepje op voor 'n heer, die passeerde - nog dertig huizen, de trottoir was smal van de breede bordessen. Kinderen, vroolijk met tasschen in de hand gingen al naar school - de school van nègen uur - liepen te balanceeren op de stoepen. - Nog vijftien huizen - ach heere, 'r borst, 'r armen, 'r beenen, àlles klopte; als ze zat dadelijk, zou ze niet kunnen werken ineens; als je zoo hard liep, had je nooit eenige kracht in je handen - nu nog zeven; ze zàg al 't huis... stond net de bakker voor de deur, gelukkig, dan hoefde ze niet te bellen - nee, 't was er naast; er lagen ook immers altijd vèrsche boterhammen voor 'r klaar; hun bakker kwam vroeger - nog twee, nog een... Met slappen arm trok ze aan de schel; zwaar gongde hij door de herfststilte.
Zweetend, hijgend, trillerig in de knieën, wachtte ze tot de meid open kwam doen... Dat duurde wel twéé minuten. Bijna had ze nog 's gebeld; vreesde echter 't: ‘jawel, zoo laat komen en dàn nog zoo'n drukte.’
Toen ze eindelijk de donkere, kelder-koele gang binnenging, stond de bruine hangklok zes minuten over half negen.
Om kwart over tienen was mevrouw binnengekomen met 'n bloeze van de oudste juffrouw, waarvan de mouwen veranderd moesten worden; er was nog maar weinig goed, de juffrouw moest maar 's kijken, wat er van worden kon; misschien was 'r 'n idee bij de platen... Mevrouw, vriendelijk, kalm, was even bij 'r blijven staan, had gezegd, dat de machine daar op 't tafeltje stond, en of ze ook nog iets noodig had... Over 'r telaat-zijn was niet gesproken. Dat gaf 'r 'n prettige, kalme zekerheid, tevredenheid over de menschen, 't weer, 't werk en 'r
| |
| |
zelf, en 'n bijna-jeugdige lust om goed te doen, wat ze onder handen had.
't Was een donker-groen jurkje van jongejuffrouw Zus, door 'n andere naaister gemaakt, door háár, voor de tweede keer, opgeknapt en veranderd. Iets nieuws maken lieten ze 'r niet meer; verleden jaar had ze nog 's 'n nieuwe meidenjapon gehad, van 'n meisje, dat, van buiten in één van haar naaihuizen als dienstbode gekomen, van haar 'n ‘stadsche’ japon had gevraagd. Maar meestal hadden de meiden 't land aan de juffrouw, die ze apart moesten bedienen, die hen altijd op 'n afstand hield, al had ze 't zelf nog zoo kaal - gingen ze liever naar 'n naaister voor wie zìj de ‘juffrouw,’ de ‘meerdere’ waren.
Het jurkje van zusje was over-oud: de mouwtjes van onderen versleten, 't halsboordje verfrommeld; 't zwart fluweelen ceintuurtje geplet. Mevrouw had er zich de vorige keer over verwonderd, dat ze 't niet afgekregen had: ‘Gunst, juffrouw; 't zijn toch maar veranderingen.’
Mààr veranderingen... zij maakte ook liever wat nieuws; dan had-je eer van je werk, en dan schoot je op, werkte royaal.... terwijl nou: ‘met passen en meten wordt de meeste tijd versleten,’ 'n stukje hier, 'n lapje daar... kom je niet uit dan 'n fluweeltje er bij of 'n lapje zij.... prutsen, knoeien...
Vroeger hadden ze 'r niet met zoo iets moeten aankomen; vroeger had ze wel huizen, waar ze de beste costuums voor mevrouw-zelf naaide, in elk geval alles voor de kinderen. 't Werk, dat 'n ander gemaakt had, daar kwam ze niet aan: alleen voor veranderen liet ze zich niet gebruiken. En nou, nou: ‘O als mevrouw geen werk meer heeft, geeft u me dan maar wit goed om te verstellen of kousen te stoppen.’
Ze was oud geworden; niet zoo erg nog: net één en vijftig; maar de dames wìllen zoo'n grijze niet: jong, frisch volk genoeg, dat alles op de moderne manier geleerd heeft, en vlugger is, en bij-de-hanter. De families van vroeger uit-de-stad-gegaan; of dood; de dochters, die trouwden, namen 'n andere naaister; 't is moeilijk er in te komen, als je oud wordt.... langzaam-aan was ze en decadence geraakt... en zat nu in den klaren herfstmorgen voor 't raam, 't groene jurkje in de handen - overlegde en meette: is er zij genoeg voor 'n pof en op het boord 'n bieetje.... nee, dat zal niet gaan... dan 't boord maar doorstikken, want de pof
| |
| |
is al krap; en 't ceintuurtje nu maar van groene stof maken, van wat van 't rokje afvalt, als 'k die plooi er van achteren uit neem.... anders zou 'k er weer fluweel bij moeten hebben - en dat zal mevrouw wel liever niet willen.
De uren gleden geleidelijk voorbij; van het leven in huis was ze afgezonderd. Ze hoorde uit de verte de bel donker-klinken, soms de stem van mevrouw of één van de dochters door de gang; de groote, diepe kamer, anders werkkamer van meneer de student, was voor haar alleen.
Er hingen prenten en waaiers aan de muur, meisjeskopjes en ernstige vrouwenfiguren met veel lang haar recht-neerhangend langs de wangen.... en ze dacht aan den tijd, dat de zoon des huizes niet uit zou zijn gegaan, als hij wist, dat zíj kwam; dat hij de gang door liep langs 'r deur, lieve deuntjes fluitend, en 't oogenblik wachtte, dat mevrouw éven naar boven liep om iets voor de juffrouw uit de lappenkast te halen, om binnen te sluipen, 'r hand te vatten en te vragen, of hij om den hoek van avond op 'r wachten mocht.
Toen zelfs mijnheer-zelf vaak binnenkwam om te kijken, als z'n vrouw 'r nieuwe japon paste en meer keek naar háár, hoe ze lenig zich boog en knielde en opveerde, dan naar 't kleedingstuk, dat ze onder handen had.
Mooi was ze geweest - 'r figuur òverweelderig, - wat nu haar het passen, het bukken zoo'n last maakte - 'r oogen licht en verleidelijk, 'r haar krullend overvloedig om 'r breeden blanken kop. Als ze 's morgens naar 'r naaihuizen ging in sluitend-coquet japonnetje, handschoentjes over de doorprikte vingers, de modeplaten in 'n net pakje in de hand, dan duurde 't niet lang, of 'n heer, die naar kantoor ging, 'n bediende van 'n fijn magazijn liep pratend met 'r mee; maakte 'r complimentjes, droeg vaak de modeplaten voor haar. Dicht bij 't naaihuis zei ze dan hautain: ‘Daar woon ik, gaat u nu weg, meneer,’ - en onder 't naaien had ze nog vroolijke kleurtjes bij de herinnering aan 't avontuurtje.
Iets ernstigs was 't nooit geworden met haar: meisjes als zij trouwden niet licht. In hun jeugd zagen ze niet naar de mannen van eigen stand om, vonden ze ruw en grof; flirtend met heertjes van allerlei slag, levend van kleine emootsietjes, liefdetjes van handschoenen-cadeautjes en 'n gestolen zoen, ging
| |
| |
hun jeugd voorbij. En later... wie wou ze nog, pafferig en suf en verflensd?
Nu vroeg ze niet meer van 't leven dan huizen, waar ze volop eten en drinken kreeg, en geld genoeg om 'r kamertje te betalen. - Als 'r oogen 't dan nog maar 'n beetje uithielden, nog 'n jaar of tien, dan was ze oud... dan zou ze wel verder zien....
't Jurkje van Zusje was af; hing nu over een stoel; en ze nam de bloeze van de oudste juffrouw, overleggend uitmetend, wat van lappen ze nog had. Haar gedachten bleven intusschen gladjes voortglijden over de dingetjes om 'r heen: zou dat meneer z'n meisje zijn, dat daar op z'n bureau stond... lief gezichtje; de oudste juffrouw hàd nog niemand, werd toch al vijf en twintig... ze hield 't meeste van Zus - als ze straks om vier uur van school kwam, zou ze 'r de jurk passen; en dan gingen ze eten... wat zou er vandaag zijn? ze had 'n lucht, als van bloemkool of spruitjes geroken, nou lekker... maar ze hoopte maar, dat er wat droog vleesch was, rundvleesch of kalfsvleesch of zoo.... want morgen had ze geen naaihuis, als ze nu hier alleen groente en aardappelen at ... ze kreeg altijd zoo veel, dat ze 'r best 'r genoegen aan kon eten - nam ze 't vleesch in 'n papier mee voor morgen. De koek van 'r koffieboterham had ze ook al ingepakt voor 't jongste kind van 'r hospita, schatje van drie jaar... ‘Tante Ber’ zei ze altijd; héérlijk zulke kleine kinderen.
Het was kil geworden, begon ook langzaam te donkeren. Zou ze al licht gaan vragen aan de meid om 'r oogen niet te bederven? Ach, zóó kwam Zus thuis; dan zou mevrouw 't met passen zelf wel zeggen... 't Leek zoo onbescheiden anders.
‘Hier van boven aan de hals 't nog 'n klein beetje wegspelden, vind-u niet, mevrouw?’
‘Juist! juffrouw,’ knikte mevrouw goedkeurend; ‘stilstaan, Zus.’
‘Mag 'k ook 's even in den spiegel kijken, ma?’
‘Zoo direct, jongejuffrouw, als 'k 't onder den arm heb ingenomen...’
Moeilijk kroop de juffrouw over den grond, moedig zich houdend met 'n lachje: ‘Hé, daar trap 'k bijna in m'n rok, ouë sukkel; nee maar, nou kan 'k weer niet bij m'n spelden.’
Ze zag net in den spiegel mevrouw even 't hoofd schudden: ze vindt me oud, dacht ze weer met 'n schrik, richtte opeens nu zich op zonder steun.
| |
| |
Zus stond zich nog te bekijken. ‘Wat istie mooi geworden! Net nieuw, hè ma?’
‘Ja, 't is nu weer 'n heel nette schooljurk; doe 'm maar uit, kind, dan gaan we eten.’
De juffrouw maakte vlug de haken los van achteren, voelde, of ze 't goed nergens aan de onderjurk vast gespeld had. Het kind, bevrijd, trok de mouwen uit met 'n energieken ruk: jammerend kraakte iets open.
‘Wat is dat, scheurt de voering?’ vroeg mevrouw.
De juffrouw hield beschaamd de mouwen in haar hand, ‘De zijden poffen zijn aan allebei de kanten uitgescheurd. Ik had zoo weinig zij en nu is de inslag te krap geweest.’
Ontstemd keek mevrouw voor zich uit. ‘Nee, juffrouw, u moet niet zeggen, dat u te weinig zij hadt; de pof is meer dan groot genoeg; er had best nog 'n randje als inslag afgekund... kijk, 'n ongeluk kan ieder hebben, maar dit is dom... hoe kunt u nu denken, dat zóó'n klein inslagje hoùdt; nu moeten die drie stiksels weer los, en alles op nieuw genaaid, 't is wel 'n uur verlies....’
‘Ik zal wel langer blijven, mevrouw,’ zei de juffrouw, klein.
Toen kwam er geen antwoord, ging mevrouw zonder 'n blik de kamer uit.
Maar 't kind bleef ronddrentelen, onzeker en verlegen.
‘Deed 'k 'm te wild uit, juffrouw?’ vroeg ze eindelijk benauwd.
‘Welnee, zoo'n jurk moet toch niet van kraakporcelein wezen; 't is mìjn schuld, hoor!’
Weer bleef 't meisje stil, kijkend één voor één de prenten aan den muur, de boeken op de schrijftafel.
‘Ik hou zoo veel van lezen; u ook?’ zei ze toen opeens.
De juffrouw peuterde gejaagd aan de kleine stiksteekjes: zoo iets, dat met de machine genaaid was, kòn je bijna niet meer los krijgen, en bij gaslicht leek 't donker-groene goed wel zwart.
‘Ja,’ antwoordde ze verstrooid.
‘Ik heb een heele boel boeken,’ ging 't kind levendiger voort, ‘en zulke mooie. Wilt u 'r eens een ter leen hebben?’
‘Nee, zie je, jongejuffrouw; 't is heel vriendelijk; maar daar heb 'k geen tijd voor.’
‘En Zondags dan!’
‘'s Zondags maak ik m'n eigen goed.’
| |
| |
De kinderstem klonk heel verontwaardigd: ‘Dat màg toch niet.’
Toen ging ze ook weg.
't Was al over half negen. De juffrouw naaide nòg. 't Hoofd diep gebogen, de pijnende oogen tot 't uiterste gespannen piekte ze aan de bloeze, door felst-opgejaagden ijver 't bijna-onmogelijke mogelijk makend: uit wat kleine lapjes 'n mouw fabriceerend van nieuwerwetsch model, met sierlijke plooien.
't Eten, overvloedig en smakelijk als altijd, had ze, bijna zonder proeven, doorgeslikt; de twee kopjes thee, anders warm en geurig op haar gemak genoten, hadden wel 'n kwartier koud staan worden, vóór ze er aan dacht ze naar binnen te slaan.... 'n Klemmende angst bedrukte haar keel, deed haar handen beven van jacht, 'r oogen pijnender dan anders branden, omdat nu nog tranen ze telkens zwaar maakten en warm, tranen van angst, dat mevrouw 'r niet meer zou willen hebben, dat mevrouw straks kalm zou zeggen: ‘Juffrouw, voorloopig heb 'k geen werk meer voor u, maar als er weer 's iets is.... ik weet uw adres,’ en dan zou 't uit zijn; dan zou ze dit kostelijke werkhuis kwijt zijn, 'n gulden minder in de week, 'n dag minder eten, en zùlk eten...
't Kon best; mevrouw was bepaald boos geweest over de mouwen... ja, god, ze hàd 't 'n beetje verder kunnen innemen... maar ze wou 't juist zoo graag lekker wijd laten poffen - en toen vlak er over heen die zus met 't boek - lief kind, ze méénde 't best; maar natuurlijk zou ze nou straks aan 'r ma verteld hebben, dat de juffrouw 's Zondags werkte. Ze kon 't waarachtig niet helpen; door de week kon ze niets aan 'r eigen goed doen, en ze sleet zooveel met al dat uitgaan... Mijnheer en mevrouw waren orthodox; maar bèste menschen. Ze zouden iemand nooit naar z'n geloof vragen; of er iemand om wegsturen; - maar nu toch van daag zoo alles bij elkaar....
De mouwen waren af; hè, als mevrouw nu eerst nog maar 's kwam kijken, eerst zàg, hoe netjes alles was, vóór ze iets zei, waarvan ze later misschien spijt hebben zou. Maar 'r gaan roepen, durfde ze niet; de familie dronk nu thee, wilde niet gestoord worden.
Langzaam stond ze op, dralend bij de stoel, waar 'r goed lag. 't Was toch 'n lange dag van half negen tot bij negenen; ze was er stijf en duizelig van; hè, wat danste 't voor haar oogen, dat
| |
| |
zou ze weer lang voelen vannacht.... Als mevrouw nu maar niks zei bij 't goeiendag zeggen; 'r geld had ze al: twee kwartjes en vijf dubbeltjes op 't blad van de thee, nooit 'n gulden, dat ze altijd wèl zou weten, dat 't dubbeltje voor de tram apart was. Nu, vanavond zou ze 't wel moeten gebruiken....
Beverig ging ze naar de deur van de huiskamer, de modeplaten in de hand, 'r pakje met 't vleesch van 's middags voorzichtig er onder; klopte dan kort en zacht.
‘Binnen,’ riep mevrouw, die 't hoorde, ondanks 't geraas van stemmen. 't Werd stil, toen ze in de deuropening stond; ze zag de groote verlichte kamer, mijnheer in 'n leunstoel met 'n courant; mevrouw en de twee oudste meisjes met 'n handwerk; jolig de jongenskoppen er tusschen, en zus al in 'r nachtponnetje, die aan 't goeiennacht zeggen was.
‘Mevrouw, de bloeze van de juffrouw is klaar,’ trilde haar stem, ‘en de mouwen zijn weer in orde.’
‘Goed juffrouw!’ knikte mevrouw kalm.
Ze wachtte, of er nog iets komen zou. Toen 't stil bleef, ging haar stem opeens heel verlicht: ‘Dag mevrouw, dag mijnheer, dag dames, dag jongeheeren, dag jongejuffrouw.’
‘Dag juffrouw,’ klonk 't koor terug, en zus alleen zei: ‘goeien nacht.’
Opgelucht stond ze weer in de kille gang: goddank ze hadden niets gezegd; 't was in orde; wat zaten ze binnen daar allemaal gezellig; wat was de kamer toch mooi.... fijne familie....
Toen ging ze naar de deur toe; sjorde 'm open: de nachtkilte viel op haar, deed 'r huiveren even; voor 'n zomermantel werd 't te koud, maar haar wintercape was zoo versleten; toch zou ze 'm Zondag 's nazien....
De deur sloeg dof achter 'r dicht.
Ze mocht weerkomen....
|
|