| |
| |
| |
Vier dramatische schetsen.
Door Marie Metz-Koning.
(Recht van opvoering voorbehouden door de auteur).
| |
I.
Het kindje.
Personen { Ru... jonge man; ernstig. |
Personen { Rezie... jong meisje; gevoelvol en levendig. |
Het tooneel verbeeldt een salon van beschaafde menschen. Rechts een tafeltje met luierstoelen. Op den achtergrond in 't midden een deur.
Rezie en Ru komen binnen, beiden in wandeltoilet. Rezie loopt naar den voorgrond, trekt langzaam haar handschoenen uit en legt die op het tafeltje rechts. Ru kijkt even naar haar, legt dan zijn hoed op een stoel naast de deur, gaat naar Rezie toe, en neemt haar beide handen.
(Met dwalenden blik:) Wat ik heb?...
Ja, de heele wandeling dóór heb ik 't alweer gemerkt. Je bent er niet bìj! Waar denk je toch aan?
Ja, toe, je mòèt het me nu zeggen! Ik heb 't al zoo dikwijls gemerkt! (Even stilte) Hòù je niet van me?
(slaat de armen om zijn hals en kust hem hartstochtelijk). Of ik niet van je hou? (laat de armen moedeloos zinken) O, Ru, ik wou dat ik 't je maar zeggen kòn! Maar iets dat je nooit hardop gedacht heb.... dat je zelfs niet aaneengeschakeld denken kùnt... dat kan je immers niet zoo ineens in woorden brengen!
Liefje, je moet mìj àlles kunnen zeggen!
Jamaar Ru, ik kan 't zelfs niet eens tegen mezèlf zeggen! 't Is 'n gevoel... 'n gevoel... (maakt een beweging van ongeduld, valt dan sneller uit:) Zeg, Ru, vin jij òòk dat de menschen,
| |
| |
ik meen de menschen die je zoo tegenkomt op zoo'n wandeling, zulke vervelende gezichten hebben?
Dat zàl wel, liefje; want ik vind de meeste menschen vervelend. Maar ik kijk ze niet aan, als 't niet noodig is.
(met een flauw glimlachje). Dat is wel 't verstandigst; maar dat kàn ik niet! Ik kijk naar àlles letterlijk!... En de boomen, vind je die óók niet vervelend staan, zoo... zoo altijd op dezelfde plaats?
Nee: de boomen vind ik mooi.
(smartelijk, ongeduldig). Och, zie je wel, dat ik 't niet zeggen kan! Je begrìjpt me niet!
(nadenkend). Nee, heelemaal begrijpen doe ik je nog niet; maar ik voel toch wel... (schuift een luierstoel naar 't midden van 't tooneel, gaat er op zitten en trekt Rezie op zijn knie) Kom nog 's even bij me zitten vóor ik weg moet; want zóó kan ik je niet alleen laten, vrouwke. Ik voel wel...
(valt hem in de rede). Juist, je voelt 't; maar je begrijpt 't evenmin als ik zelf! Kijk, Ru, ik heb soms 'n gevoel, of ik 't leven zóó liefheb dat ik 't haat! (Ru knikt) En dááruit komt het, geloof ik, voort. Ik hou van jou; en eigenlijk moest ik dáárdoor rust hebben gevonden. Maar ik zòèk nog altijd!... En ik vraag je waarnáár?
Misschien zal die rust komen, als wij getrouwd zijn, en in één huisje wonen, kindje.
(met dwalenden blik). Misschien...!
Ik begin hoe langer hoe beter te begrijpen, vrouwtje! Dat zoekende zie ik aan je. Ik zie het zoo dikwijls aan je oogen; die staren soms naar niets, of dáár het brandpunt van je verlangen is. En soms vliegen ze rond, als om een brandpunt te vinden. (Even stilte) Je bent nog héél jòng, Rezie! Ik geloof dat ìk zoo was op mijn veertiende. Ze zeggen dan ook wel, dat 'n vrouw gauwer oud is dan 'n man; maar mijn eigen ervaring zou me 't omgekeerde doen...
(valt hem in de rede; brengt haar hoofd dicht bij 't zijne en fluistert:) Weet je wat 't is, Ru? Ik wou van 't leven 'n vuurwerk van geluk! Ik heb altijd 't gevoel, dat ik, dat wij, hier nou zitten in onze muffe huizen, loopen in onze duffe straten, langs onze saaie wegen, als honden voor 'n kar... voor 'n kar!... De voerman zit in de kar, en ranselt! Dat is de ‘fatsoenlijk-
| |
| |
heid’! O, Ru, ik geloof, dat de ‘fatsoenlijkheid’ me zoo hindert!
(glimlachend). Maar wàt wou je dàn?
(windt zich al meer op). Wat ik wou?... Op wilde paarden rijden! Huup! de zweep knalt in de lucht! Daar gáán we, voorover om niet te vallen. De wind waait om je kaken! (lacht) En dàn wou 'k weer... sigaretten rooken, beldeurtje trekken, drinken... Ik wou me dronken drinken; maar eigenlijk alleen aan pleizier!... En dan moesten de menschen allemaal mooier, véél mooier gekleed gaan! De mannen in zwart fluweelen pakken en met witte veeren op de hoeden; wij altijd in zij en kant... en dan overal muziek!... Hè, je leven moest 'n féést zijn!... en 't is... 'n boetegang naar de dood!
Ho! ho! ho! wat hol je dóór op je wilde paarden! 'n Boetegang naar de dood! Kijk me dat frissche gezichtje nou 's en dat gezonde lijfje! Je bent zèlf 'n feest om te zien, Rezie! Jijzèlf bent 'n féést. (Even stilte) Maar wil ik je 's wat zeggen: je leven ìs vervelend! 'n Meisjesleven als 't jouwe, is zelfs vervelend als je verloofd bent!
(geërgerd). Altijd en eeuwig pá en má achter je! Wonder als 'k 's alleen met je wandelen mag, buiten!
(glimlachend). En nòù dan? Nou zijn we toch óók alleen!
(met overtuiging). Maar dàt moesten ze ook 's weten! Dan zat mama's mond in 'n minimum van tijd onder in d'r kin en papa's wenkbrauwen onder z'n haar. (omhelst Ru) Laat ik je tenminste nou 's goed pakken vóór ze weêr komen! En overal 'n zoen, als zegeltjes op 'n gesloten brief, op 'n brief die van mij alleen is! (zoent hem) één op je neus, één op je voorhoofd, één op je kin, op je ééne wang, op je andere, linkerhand, rechterhand... mond heeft al gehad! (lacht, legt haar handen om zijn hoofd en ziet hem innig in de oogen).
Je houdt dus wèl van me, Rezie!
(de oogen groot). Van je houën? Van je houën? Ik kan d'r geen wóórden voor vinden! (legt haar wang tegen de zijne) Zeg, Ru, als we 's vluchtten!
(glimlachend). We hebben geen geld!
Hè, dat nare geld ook! Overal heb je geld voor noodig, zelfs om...
(valt haar glimlachend in de rede). Geschaakt te worden! Ja, drommels, dat zou anders leuk zijn! We gingen natuurlijk niet
| |
| |
zoomaar overdag! Dat was te makkelijk! 't Moest per se moeilijk zijn! D'r is 'n balkon an je slaapkamer, hè? Nou, daar klim ik tegen op...
(met overtuiging). In 'n maannacht!
In 'n maannacht... Maar nou vergeten we nog iets: We zijn natuurlijk niet verloofd! Dat màg niet, om 'n familie-veete, net als bij Romeo en Julia. En je wordt bewaakt...
(valt hem in de rede). Haast net zoo erg als nou!
Nee, véél erger! Je mag zelfs niet alleen op straat. Ik heb dus kennis met je gemaakt, door middel van 'n briefje aan 'n pijl gebonden, net als Eckehard met de schoone Hedwig. Hoewel, dat was 'n afscheid! Nou enfin, dat doet er minder toe! Alleen is 't jammer, dat op 't punt van romantisme in de liefde alles er al geweest is.
Daarom gaat 't tegenwoordig zoo saai zeker! Als 'k òns nou 's reken! Ik ontmoet jou op 'n uiterst fatsoenlijke theevisite.
Maar je gaf me dadelijk knipoogjes! Ja, jok nou niet, dàt deê je!
Malligheid, dat was 'n tic!
'n Gezellige tic in elk geval!
Toen heb je je heel fatsoenlijk hier laten introduceeren, zoo bleu als 'n juffershondje...
(in nagebootste wanhoop). Was ik maar rooverhoofdman!
En toen ben je me, met 'n zwarte jas aan, komen vragen aan Pa en Ma.
Nadat jij me éérst gevraagd hadt! Per brief nog wel! Nee, je stelt alles véél banaler vóór dan 't was!
(verontwaardigd doende). Banaal wàs 't ook niet! want jij was 'n schat en 'n beeld; en die zijn d'r niet veel!... Maar wat vertelde je dáárvoor ook weer...?
O, ja, we hadden 't eigenlijk over die kennismaking met 'n pijl die ik in je haar schoot.
(verontwaardigd). In mijn haar!
Wel natuurlijk voor m'n voeten! Hij viel voor m'n voeten op de grond.
En je mocht niet op straat!
Ru, nou niet zoo vervelend! Op 't balkon is toch óók 'n grond!
| |
| |
Nou, dan op 't balkon... Jij leest en valt flauw.
Met 'n gil. Men komt, vindt je bewusteloos en leest 't briefje. De bewaking wordt nòg strenger.
(nieuwsgierig). Wat stond er in 't briefje?
Doet er niet toe. Daar staat altijd 't zelfde in: beminnen, eeuwige trouw en sterven van minnesmart. Enfin! allemaal dingen die in 't dagelijksch leven niet voorkomen.
(schudt hem schertsend heen en weer). Maar Ru! Stoute jongen! Komen beminnen en eeuwige trouw in 't leven niet voor?
(onnoozel). Jawel, diè wel; maar sterven van minnesmart!
Hè! schandelijk. (Even stilte) Ik geloof toch dat ik... (Even stilte; dan twijfelend) En zou jij dan...? (Even stilte).
(zacht). Laten we over die dingen niet in ernst spreken, vrouwke.
(droogt haastig haar oogen). Nee (schudt 't hoofd of ze iets afschudt en verandert snel van toon). Nou, Ru, en dan? Wat gebeurde er dan?
Dan volgden serenades met mandolines in de maneschijn. Ik bèn dan in 't zwart fluweel en hèb witte veeren op mijn hoed!
(geheimzinnig). En achter je, op donker, zilver-schitterend water ligt 'n gondel.
Mooi: 'n gondel. Maar je bewaakster hoort de mandoline.
Nee, die heb ik 'n slaappoeiertje ingegeven.
Mooi zoo! Wat jullie vrouwen toch overal raad op weten! Maar wist jij dan, dat ik zou komen met 'n mandoline?
Natuurlijk! Zulke dingen voel je aan je hart! Of neen! (spreekt theatraal:) Ik zag het 's avonds, als ik op het balkon naar je komst smachtte, in de sterren geschreven.
Juist. Dus de serenades zijn afgeloopen, de vlucht is beraamd. Nu kiezen we géén maannacht zooals je zei, maar een pikdonkere; want alles moet (spreekt onheilspellend) ‘onder den mantel der duisternis’ geschieden.
(lacht en klapt in de handen). Onder den mantel der duisternis! Heerlijk!
Ik zet 'n ladder tegen 't balkon, neem je in mijn armen, draag je in mijn gondel, en dan...
Dan begint er 'n hond te blaffen!
Nee, dat zou gemeen zijn! Zoo'n lamme hond!
| |
| |
(met overtuiging). Hij blaft toch heusch! En dan komen ze overal in huis met lichten, en buiten met flambouwen!
En dan varen we den heelen nacht... waarnatoe weet ik niet.
Maar we hadden geen geld, zeg ik je!
O, da's niks! dan gingen we werken!
(neemt Rezie's hand en bekijkt glimlachend haar vingers). Och, arme vingertjes! mooie, witte vingertjes! hoor je wel, wat de vrouw zegt? ‘Werken’ zegt ze!
Nee, Ru, dat is natuurlijk allemaal malligheid; maar ik was toch heusch liever werkmeid dan deftige jonge dame. Meiden kan ik dikwijls benijden, als ze samen 's morgens kleeden kloppen! Altijd hebben ze pret! En wat 'n aardige snuitjes heb je er niet onder!
Dàt moet ik je toestemmen!
(legt de hand op zijn mond). Koest! daar mag jij niet over praten.
Dan moet ik het je maar nìèt toestemmen.
En, Ru, zeg, zoo'n vrije uitgaansavond! Dan zijn ze zoo mooi! Wij dames zijn altijd ‘mooi’...
Maar zij zijn altijd meid.
Ja, da's waar. Maar, Ru, zoo'n vrije uitgaansavond! Denk 's aan: héélemaal vrij! Zijn wij meisjes nou óóit heelemaal vrij?
Als we getrouwd zijn, dan krijg jij van mij een vrije uitgaansavond.
Echt. - En dan mag je doen wat je wil.
(na even nadenken). Jamaar, jij niet!
Zooals je wil. Je mocht anders alles: sigaretten rooken, dronken drinken, bel-deurtje, àlles!
Nee, nou heb 'k er al geen zin meer in!
(glimlacht). Zie je wel! (kijkt op zijn horloge) Maar ik verpraat mijn tijd! Meisje, weet je wel hoe laat 't is? 't Is al over vijven. Wàt zal mama wel zeggen!
| |
| |
(verdrietig). Dacht ik 't niet! Daar heb je 't alweer! 'n Hond voor 'n kar waar de fatsoenlijkheid in zit!
(zwijgt even; zijn gezicht betrekt). Dat zijn immers allemaal kleinigheden vergeleken bij de hoofdzaak, vrouwtje.
(kust hem). Vergeef me... (vlijt haar hoofd tegen zijn schouder).
(streelt haar wang). Hóór nu 's m'n liefje: ik begrijp nu wel degelijk dàt, wat je eerst niet zeggen kon. Ik begrijp 't volkomen! Maar geloof me: als je getrouwd bent, wordt het alles anders.
Nee, Ru, ik wil heusch niet onlief zijn; maar vind je zelf ook de positie van deftige getrouwde vrouw niet nòg vreeselijker?
Die positie is maar uiterlijkheid; de kern is ons samenzijn.
Dat is zoo. Maar, Ru, zou dat verlangen, dat gevoel om van 'n rouwdag 'n feest te willen maken, dan weggaan? Zou ik me dàn kunnen uitleven, zóó, dat ik 't leven niet meer háát van liefde?
(teeder, eenigszins plechtig). Dan zul je je kunnen uitleven in je liefde... àls je me tenminste liefhebt, Rezie.
(sluit de oogen, fluisterend). Dat heb ik óók wel eens gedacht, Ru. Mijn leven is nu onnatuurlijk: van je houden, en tòch niet heelemaal bij je zijn... Dat heb ik óók wel eens gedacht... Maar dan heb ik daarbij gevreesd... (opent de oogen en staart angstig voor zich uit).
(drukt haar hand). Zeg 't maar, lieveling.
(de oogen wijd) Dat, als dat alles oud was geworden en gewoon, dat ik dàn... (uitvallend) O, Ru, ik ben geloof 'k vreeselijk slecht!... Dat ik dan tòch weer de behoefte zou voelen aan 'n nieuw geluk... aan 'n nieuw vuurwerk van geluk!... (verbergt het gezicht in de handen).
(trekt haar naar zich toe, plechtig, zacht sprekend). Dan zal àlles anders wezen, m'n liefje. Dan zal er zijn, hopen we, wat àlle vrouwen rust geeft: het kindje.
(laat de handen zinken en ziet verwonderd op; spreekt droomerig, nadenkend). Het... kindje?... (haar oogen staren; een lichte glimlach komt om haar even open mond).
(kust haar, en doet haar met zachten drang opstaan; staat zelf ook op). En nú moet ik heusch weg! Dag liefje!
| |
| |
(met groote oogen, droomerig, toonloos). Dag Ru!... (kust hem zwijgend en doet hem uitgeleide naar de deur, waar hij haar nogmaals kust. Dan komt ze, als in droom wandelend naar voren en blijft stil staan, de hangende handen gevouwen. Haar oogen verwijden zich àl meer. Eindelijk heft ze de gevouwen handen op, en fluistert, jubelend in extase:) HET KINDJE...!
| |
II.
Als je ze zelf ondervindt.
Personen { Jeanne... 34 jaar. |
Personen { Annie... haar zuster, 24 jaar. |
Het tooneel is een net-gemeubeld salon van deftige menschen. Op den voorgrond een tafeltje met twee fauteuils. Verdere meubileering naar believen.
Jeanne zit in de fauteuil rechts. De uitdrukking van haar gezicht is stroef; niet droevig. Haar kleeding is uiterst eenvoudig, zonder eenige coquetterie. Nu en dan spelen haar vingers met een sleutelring, waaraan een paar sleutels zijn en die op haar schoot ligt.
Annie staat links van het tafeltje, hoofd-gebogen. Zij is in zeer elegant wandelcostuum; ziet er bedroefd en geschokt uit.
(zonder van houding te veranderen). God, kind, ik kàn 't me nog niet indenken! (even stilte). Sinds wanneer weet je 't?.... Je zegt, toen die brief kwam....
(zonder van houding te veranderen). Sinds wanneer?... Och, dat gaat zoo vanzelf... dat je 't merkt.... Aan kleinigheden....
Was-ie... was-ie veranderd in z'n gedrag?... Tegenover jou, meen 'k?
Veranderd?... Nee: misschien wat liever; maar niet véél.
(bitter). Hij is nóóit lief voor je!... Nóóit!
(stroef). Nee; daar kan 'k niet op roemen.
En nòù dit! (ziet Jeanne aan). Maar dat jij daar zoo kalm zìt!.... zoo....
| |
| |
(stroef). Wat moet 'k dàn doen? (even stilte).
Wat je dàn moet doen? Dat weet 'k niet! Dat weet ìk niet!.... Maar 'k zou liever zien.... (ze gaat heen en weer, bij 't spreken opgewonden gesticuleerend). Ik had liever, dat je woedend was!.... dat je iets dee'.... dat je schòld.... iets geks dee' desnoods!
(blijft staan). Helpen? Nee, helpen niet! Maar 't doet mij vrééselijk aan, die houding van je (gaat weer heen en weer; spreekt gesmoord). Je wou nou zeker scheiën?
(stroef). Scheiën?.... Nee. -
(blijft bij haar stilstaan). Maar wàt wil je dan?
(stroef). Ik hèb niets te willen. Ik heb áán te nemen wat me opgelegd wordt.
(hartstochtelijk). Maar heb je dan geen grein gevoel van eigenwaarde meer? Wil je dan onder één dak wonen met 'n man die je bedriegt?.... Die je.... Wil je dan van 't geld van zoo'n man léven?
(stroef). Als 'k nìet met hem onder een dak bleef, zou 'k tòch van zijn geld moeten leven.... tenzij 'k uit schoonmaken ging, en daar ben 'k te zwak voor.... of als 'k hertrouwde, en daar ben 'k te oud voor.... (haar toon is allengs bitter geworden). Ik heb immers geen gèld?
(knielt plotseling bij Jeanne neer en omvat haar). M'n arme Jeaan! Arme, àrme zus!.... Toe, huil dan tenminste!.... Hùìlde je maar! (even stilte; Jeanne streelt als gedachteloos langs Annie's rug). Moet dàt nou 't einde zijn van al je idealen?.... Weet je nog?....
(heft de hand op, bedarend fluisterend). Ssssst! praat daar niet over.... Het Einde is er al lang geweest; dat is niet nú (grimlacht bitter, en windt zich al sprekende op). Dacht je, dat 'n vrouw van vierendertig jaar, met drie kinderen, de oudste tien, d'r voor d'r zelf nog idealen op nahield, als ze haar man heeft liefgehad? Dacht je, dat 'n vrouw van mijn leeftijd, die d'r man heeft lìèfgehad.... lìèf-gè-hàd, hoor je! d'r voor d'r zelf nog idealen op nahield? Die 't zeggen liegen 't! Eén van beide is 'n leugen: de liefde of de idealen!
(zacht, bedarend). Nee Jeaan, nou niet.... niet àllen!
| |
| |
(lacht schamper). Niet àllen? (lacht weer). Maar laten we dáár niet over praten.
(ziet rillend voor zich uit). Nee. -
(zachter). Ik wou maar zeggen.... je begrijpt wel.... het Einde is er al lang geweest.... Dat was er al, vóórdat Nettie kwam.
(ontzet). Dus, had je tòèn al.... had-ie je tòèn al....?
(schudt 't hoofd). Je vòèlt zooiets!.... precies hòè je 't voelt, kun je niet omschrijven.... Je voelt 't aan.... aan z'n manier om je goeiendag te zeggen.... om je te zoenen.... Je voelt dat 't ùit gaat.... dat je vervéélt.... dat je.... dat je verláten zou worden, als je geen wettige vrouw was.... dat 'r maar zóóveel noodig is, om.... (even stilte; dan zacht): In die tijd worden de meeste vrouwen jaloersch.
(gesmoord.) Vreeselijk!.... Al vóór Nettie kwam!.... En.... maar ik begrijp niet....
(kalm; gelaten.) Je begrijpt die dingen ook pas, als je ze zèlf ondervindt.
Vreeselijk (even stilte.) En dat je dat alles zoo alleen gedragen hebt?
(stroef.) 'k Had de kinderen.
(hartelijk). Ja, de kinderen: dàt is teminste 'n troost.
(schamper). 'n Troost! Ja: de éénige. Daar zìjn ze voor, om te troosten. Als vrouwen bij hun man troost vonden, hadden ze geen kinderen noodig! Die zijn d'r om de leegte te vullen, die altijd tusschen man en vrouw is.
(smeekend). Nee, Jeaan, generaliseer nou niet! Je verdriet maakt je onbillijk. 't Is bij jou, heusch, 'n bizonder geval! Zeg nou niet.... (even stilte; dan uitvallend). Nee, 't is iets gèks wat je daar vertelt!
(bitter). Nou, je wou immers dat ik gek zou doen, daarnet?
Da's waar.... maar (even stilte, dan, weer wat uitvallend) God, kind, hoe heb je 't kunnen dragen?.... Ik meen, hoe heb je zoo gewoon kunnen zijn.... zoo net als vroeger....? Je ben wel wàt veranderd; maar toch nìèt zóó....
Jawel, Annie, ik ben héél erg veranderd. Dat zie ik zèlf wel. Ik zie zèlf wel, dat ik ontevreden trekken heb gekregen; dat ik leelijk ben geworden: òùd!.... En dat ik mijn uiterlijk niet
| |
| |
meer soigneerde, dat zag je toch óók!.... (bitter). Of nee, dat zìèn de menschen niet! Dat zijn ze van getrouwde vrouwen gewoon! Dat vinden ze zelfs gepàst van getrouwde vrouwen! ze moesten anders 's 'n ànderen man bekoren dan hun eigen! (lacht schamper).
(overtuigd). Dat zou in jouw geval vergeeflijk zijn geweest!
(met bitteren glimlach). Vergeeflijk?.... Wordt er in 'n vrouw óóit iets vergeeflijk gevonden?.... In 'n man wordt àlles vergeeflijk gevonden; in 'n vrouw niets!.... De menschen....
(minachtend). O! de mènschen!
Maar daar lééf je toch onder! Die tempteeren je toch, met hun woorden en blikken, zoodra je.... (lacht). Verbeeld je, dàt ik 's 'n anderen man bekoord had! Dàn zou je 's wat gehoord hebben! Dan zouden ze niet gezegd hebben: die vrouw heeft gelijk! ze wordt verwaarloosd! ze heeft rècht op liefde.... terwijl ze toch genoeg wìsten.... (met een handgebaar). O, anderen weten altijd méér dan je zèlf weet!.... Maar als ze nou dìt hoorden, dan zouden ze zeggen: och, 't is ook eigenlijk geen wonder, als je 's ziet, hoe zoo'n vrouw in d'r huwelijk verandert.... Dan was 't ten slotte mìjn schuld nog; want waaròm 'n vrouw in d'r huwelijk verandert, dàt vragen ze niet!
(bedrukt). Ja, dat is wel zoo....
(buigt zich angstig voorover). Mama weet toch niks?
Nee, hoe kom je daar aan?
Gisteren dacht 'k.... Ze kéék zoo.... 'k Was zoo bang, dat die vrouw soms (dringend). Weet ze heusch niks?
(Jeanne vol aanziende). Op m'n woord!.... Wel zei mama gisteren, dat je je zoo négligeerde.... en dan is ze bang.... (houdt op).
(dringend). Nou....? Bang....? Wáárvoor bang....?
Dat je niet gelukkig bent.... Dàt denkt ze wel 's.... (zacht). En dan is ze erg ongerust.
(droevig). Is ze?.... Arme Moes!.... Ja, zoo blijf je aan de gang.... Eerst heb je verdriet om je man, en dan tob je over je kinders (met indringende zekerheid). Want Pa en Ma waren óók niet ideaal! In lange niet!
(protesteerend). We weten niets van Pa!
(bitter). Nee; we weten niets!.... (uitvallend:) maar ìk wantrouw àlles, àlles! Ik zie tegenwoordig, of 't er is of niet, overal 't zelfde!
| |
| |
(zacht-innig). Arme meid! (even stilte; dan zacht:) Maar wat wòù je nou?
(moe). Ja, dáárvoor had ik je gevraagd te komen, en dáárom heb ik 't je ook verteld.... Je begrijpt wel.... anders.... (zwijgt).
(hartelijk). Zèg 't maar.
(moe). Ik wou je vragen of jij wou zorgen voor de opvoeding van dat kind.
(springt op). Ik?.... Ben je krankzinnig?
(geïrriteerd). Waarom? Is dat zoo gek? Jij verlangt er altijd naar, je nuttig te maken! Weinou, dan kun je 't nu doen! Je riskeert niks. En nu de moeder dood is, dient 'r wel zooiets gedaan te worden; want de grootmoeder....
(houdt zich de ooren dicht; handen er tegen). Hou op, Jeaan! Hou in Godsnaam op! Want ik heb 'n gevoel of 'k gèk zal worden!
(verbaasd). Dat begrijp 'k niet?.... Waarom?....
Waarom? (ze laat de handen zinken, staat een oogenblik als zoekend in zich, gaat dan heen en weer loopen, en spreekt gesmoord). Zie je, dat dat allemaal gebeurd is, dat Her je bedrogen heeft, dat-ie 'n kind heeft bij 'n ander, dat vind ik èrg; héél erg; maar dat jij 't zóó opneemt, dat je d'r kòùd onder blijft, dat maakt me dòl! (staat stil en krampt de vuisten). Ik zou 'm.... ik zou 'm zèlf kunnen vermoorden!
(gelaten). Jij hebt geen kinderen.
(ziet voor zich uit, starend). Nee; maar.... je ben zèlf toch óók nog iets!.... (hard, vragend). Of ben je zelf nìèts meer, als je kinderen hebt?....
(droef glimlachend). Niet véél meer.... (even stilte; gemoedelijk). Toe, Annie, je moest 't me niet zoo moeilijk maken. Je weet, dat Herman overigens goed voor me is. Als dat niet zoo was, dan mòèst ik misschien bij 'm vandaan. Nu kàn ik 't dragen.
(hartstochtelijk). Drágen?.... Drágen?.... Is dan drágen het eenige levensdoel?
(zacht). Wat 't levensdoel is, kindje, dat weten we géén van beiden; maar we doen eenvoudig in alle omstandigheden wat 't bèst is, niet waar? (even stilte). En bovendien: als ik 't zóó niet draag, dan krijg ik 't tòch ànders te dragen (even stilte; dan bitter). D'r zijn altijd nog menschen, die meenen, dat 'n vrouw voor
| |
| |
d'r pleizier gaat scheiden. Of denk je, dat 't zoo prettig is, als gescheiden vrouw te leven?
(met zekerheid). De tijden zijn voorbij, dat ze je dáárom....
(heft de hand op en valt Annie in de rede). In wóórden; net als alles in woorden ‘voorbij’ is.... Inderdaad ben je tòch 'n paria: iemand om wie iets heen is, dat niet om anderen heen is.... iets.... iets dat isoleert....! (grimlacht bitter). O, ik heb alles goed bedacht!
(droevig). Neem je me dat nog kwalijk? (even stilte).
(brusk). Eigenlijk wel! (gaat weer heen en weer). Nee, dàt neem 'k je niet kwalijk; maar ik neem je kwalijk, geloof 'k dat 'r uit jou 'n algemeene geest, de geest van àlle vrouwen spreekt: de geest van onderdanigheid; van drágen, drágen, drágen, of je geen mènsch was.... en dan word ik bàng.... (hapert en staat stil, de handen tegen de borst gedrukt).
(zacht, met een grimlach). Juist; bàng.
(fluisterend, star-oogend). Bàng voor mezelf. (even stilte. Annie heft de handen op). Maar ìs er dan geen licht te vinden?
(fluisterend). Als we 't zèlf maken, vóór 't te laat is; en voor mij ìs 't te laat.
(verbergt het gezicht in de handen). Vreeselijk! (laat de armen zinken en gaat naar Jeanne toe, die ze beide handen reikt). Maar zeg dan maar.... wàt je van me wil.... Hòè ik je helpen kan.
(drukt haar handen). Ga dan even zitten. We moeten goed afspreken; want straks komt die vrouw.
(verschrikt). De grootmoeder? (gaat op de andere fauteuil zitten).
(snijdend). Ja, de grootmoeder. Toen ik dat briefje van d'r kreeg, waar in stond, dat ze bij Herman vergeefs had aangeklopt, hoewel d'r dochter op d'r doodbed....
(rillend, in elkaar krimpend). God, hoe heb je 't hem durven zeggen!
(minachtend). Dat was niet moeilijk. Hij weet dat 'k 'm kèn!.... 't Is niet de eerste keer dat....
(gesmoord). Wat 'n leven! God, wat 'n leven! Dat ìs geen leven!
(zacht, star-oogend). En dan moet je je nog altijd goedhouden.... voor de kinderen.... voor mama.... (resoluut of ze
| |
| |
een besluit neemt). Maar 't is ook niet noodig dat ik je alles uitpluis.... Ik heb dan van 'm gedaan gekregen....
(heftig valt haar in de rede). Gedáán gekregen? Heb jìj van hèm gedáán gekregen, dat-ie voor z'n eigen kind zorgt?
(moedeloos). Val me toch niet telkens in de rede. Ik ben waarachtig moe genoeg (even stilte. Jeanne laat 't hoofd in de handen zinken). Ik heb dan met hem afgesproken, dat 'k jou zou vragen of je je met die geschiedenis bemoeien wou. We kunnen niemand vertrouwen anders. Bovendien, de schijn wordt dan gemeden, en je doet 'r 'n goed werk mee.... (luider).
Ik was anders van oordeel, dat dat kind opgevoed moest worden met Nettie, Han en Margreet! 't Is zìjn kind, zoogoed als zij!.... Maar dat zou tè gek wezen.... (schouderschokt). Waaròm eigenlijk? (ruw). Och, de heele wereld is 'n gekketroep!
(zwijgt even). Ik kan 't me nog niet indenken.
(gooit driftig de sleutelbos op tafel). Nòù val je me tegen!
(aarzelend). Ik zeg niet neen; ik zeg alleen, dat....
(dringend). Je hebt niets te doen, dan 't kind ergens uit te besteden, en te zorgen dat 't goed wordt opgevoed. De kosten zijn natuurlijk voor onze rekening.
(strekt de armen uit). O Jeaan, Jeaan, als je te minste maar huilde! (snikt in haar handen). Ik heb zoo'n medelijden met je.... (snikt zacht door, terwijl Jeanne praat).
(zacht). Medelijden?.... dat heb 'k lang gehad, met mezelf.... Later had ik 't nog maar alleen met anderen.... en nu.... voornamelijk, heb ik medelijden met dat kind.... (even stilte; noch zachter). En eigenlijk heb ik óók medelijden met Her....
(droogt haar oogen; spreekt eenigszins gejaagd). Ik begrijp je niet!
(droevig). Nee; die dingen begrijp je pas, als je ze zèlf ondervindt.
(teruggetrokken; kort). Ik begrijp je niet; maar we zullen er niet langer over praten. Zeg maar wat je van me wil.
(met een zucht). Dan zijn we d'r al; de rest komt later vanzelf. Ga nou naar mama; en zeg niks hoor! Je niks laten ontvallen!
| |
| |
(staat op; spreekt stroef.) Natuurlijk niet.
(ziet haar aan, strekt in plotselinge verteedering de handen uit, die Annie aanneemt). Dank je voor je liefde, zus; maar gá nu; want straks komen de kinderen thuis (even stilte). Gelóóf me.... (even stilte; Jeanne spreekt heesch). Je begrijpt die dingen pas.... (zij worstelt met opkomende tranen; Annie knielt bij haar) als je ze zèlf.... (slikt haar tranen weg) ondervindt.... (haar laatste woord eindigt in een snik; ze barst in schreien uit; de zusters omarmen elkaar).
| |
III.
Vóór den dood.
Personen { Jenny, jonge vrouw (prostituee). |
Personen { Zuster Beata (een non). |
Personen { Een Dokter. |
Personen { Een Stem. |
Het tooneel verbeeldt een ziekenzaal in een katholiek gesticht. Witte muren, waarin hier en daar een nis met een gekleurd heiligen-beeld. Links en rechts langs den muur allemaal eendere bedden, met het voeteinde naar elkaar toe. In 't midden een doorgang tot aan den achterwand, waar eveneens in een nis een groot gekleurd Maria-beeld staat. Achter rechts een deur. Achter het voorste bed links, waarin Jenny ligt, staat een geel houten kraamschut, dat de bedden er achter aan het hoofdeinde onzichtbaar maakt, terwijl vóór het hoofdeinde van het voorste bed rechts óók een dergelijk schut staat, zoodat het hoofd van degene, die in het bed ligt onzichtbaar is, evenals de hoofden van de zieken in daarachter volgende bedden. Vóór het schut rechts staat een tafeltje met bloemruiker; aan het hoofdeinde van het bed links eveneens. Aan het voeteinde van het bed links staat een eenvoudige houten stoel met matten zitting. Jenny ligt achterover, hoog met het hoofd. Heur haar is wild en ze gooit het hoofd telkens om. Haar handen plukken gejaagd aan de dekens. Zij heeft een hoogroode kleur en flikkerende oogen.
De deur achter rechts gaat open. Zuster Beata komt binnen in zwart nonnenkleed. Zij sluit zacht de deur en komt hoofdgebogen met langzame passen, de handen gekruist in de wijde mouwen, de oogen onbeweeglijk rechtuit ziende, naar voren. Zij is heel bleek; haar oogen zijn donker omrand. Een mooi gezicht, maar zonder uitdrukking. Zij kucht nu en dan, de lippen stijf opeen.
| |
| |
(richt zich wat op, en strijkt het haar weg). Zuster Beata, is u daar?
(nog onzichtbaar voor Jenny). Ja, juffrouw.
(klagend, van onzichtbare zieke uit een van de bedden). Zuster Beata!.... Zuster!.... Ik heb weer zoo'n pijn.... (steunen).
(blijft stil staan en ziet naar rechts). Ik zal dadelijk bij je komen, Dina. Wees nu even rustig; èn stil (loopt nog wat naar voren, komt om het schut bij Jenny, blijft aan het voeteinde van het bed staan, terwijl ze spreekt).
(legt het hoofd weer neer; spreekt driftig en heesch). U noemt ze allemaal bij de naam! Alleen mij niet! Waarom is dat? Dat wéét ik wel; maar 't is alles behalve vroom, want Jezus....
(rustig; valt haar in de rede). Ze zijn allemaal jònger dan u.
(als voren). Denk je, dat ik dat geloof? Daar is 't niet om! Ze zijn niet geweest wat ìk ben geweest, dàt is 't.... maar Jezus....
(streng, valt haar in de rede). U mag niet zooveel spreken, heeft de dokter gezegd (kucht).
De dokter! (lacht schor). De dokter?.... Daar maal ik wat om.... wat die zegt!.... Die zou, als 'k gezond was, net doen als de anderen: net als allemaal!
(ernstig, afgemeten). Wilt u dan niet beter worden?
(plagend). Zeg nou 's ‘Jenny’!
(tevreden). Zoo; mooi; dat is teminste wàt, dat u doen wil.
(als voren). Doe ik dan niet genoeg voor u?
(na even zwijgen, spreekt voortdurend erg heesch). Ja, en neen.... U bent heel goed voor me.... maar.... Och, natúúrlijk!.... 't Is niks meer dan natúúrlijk!.... Jullie hebben in je hart niks! Allemaal wit: witte liefde! (lacht en duwt de dekens wat weg). Ik heb 't warm! Véél te warm! 't Is hier om te stikken! (zucht).
(buigt zich over haar en wil de dekens weer terecht leggen). De dokter heeft gezegd....
(grijpt haar hand). Láát die dokter toch! Da's 'n man! En d'r is geen één man waar 'k respect voor heb! Ze zijn allemaal eender! Bah! de dokter! Wat kan mij de dokter schelen! Nee, trek uw hand nou niet weg! (zuster Beata hoest, het hoofd afge-
| |
| |
wend). Daar, nou hoest u weer! U ben ziek! (bekijkt zuster's hand). Wat hebt u 'n mooie hand, zoo fijn en smal! (zuster trekt haar hand weg, en grijpt naar de rozekrans om haar middel). Daar nou! O! wacht! dat mag 'k zeker weer niet zeggen! (woelt).
U mag alles zeggen; als u maar rustig blijft.
En terwijl denk u aan.... (wijst naar het kruis op zuster Beata's borst). U hóórt me geeneens, misschien!
(strijkt het haar weg en komt overeind om zuster in 't gezicht te zien). Is 't wáár, zuster, dat de meeste zusters hier jong dood gaan? Dat zei gisteren....
(kucht ingehouden). Wat noemt u jong?
(zit heelemaal rechtop). Zooals u, bij voorbeeld. Als u geen non was, dan was ú jong.... èn mooi. Nu is uw gezicht te strak, te bleek! Ik zou u wel 's mooi gekleed willen zien, en mooi gekapt!
(grijpt naar de rozekrans). Mijn haar is afgeknipt.
O ja, dat moet, vóór u in 'n klooster gaat. Ben u in 'n klooster geweest? Wat doen ze daar?
Dat is verschillend. Dìt is ook werk dat ze vanuit een klooster doen.
(gaat weer liggen; spreekt droomerig). 't Moet mooi zijn, in 'n klooster. Ze bidden er véél.... den héélen dag.... Ze doen er niet anders....
(legt de hand op Jenny's voorhoofd). U hebt weer koorts.... Ik zal de dokter.... (doet of ze heen wil gaan).
(wild, gebiedend, heesch). U laat de dokter weg! Hij kan niks meer voor me doen! En hij interesseert me niet! (wacht even; dan zachter:) U alleen kan wat voor me doen!
(aarzelend). Wàt.... kan ik voor u doen?
(zacht, heesch). 'n Poos bij me blijven. Me antwoorden. Ik zal zachtjes praten om de anderen.
(weer harder). U kunt 'n stervende niets weigeren! Dat màg u niet doen! (smeekend) Toe, blijf 'n poos hier!
(trekt de stoel naar zich toe en gaat er op zitten). Ik zal dan even blijven.... maar....
| |
| |
(afgebroken, heesch). U heb geen hart! Denk u dat 'k 't niet weet?.... U doet alleen uw plicht!.... U voelt niets voor me!.... Denk u dat 'k 't niet....
(kalm overredend). Ons hart is aan Jezus gegeven. Wat we doen, dat doen we òm Hem. Maar wanneer ik tegenover u in iets te kort schiet, dan moet u 't zeggen. Dan wil ik dat veranderen.
(als voren). Om Hèm!.... Om mij doet u dus niets!.... U heb mij niet lief!..., En Jezus heeft gezegd, dat....
(als voren). Ik heb Jezus lief; en ik doe liefde aan u, òm Hem.
Hm. Zoo. Nou, dat is teminste iets... ìets waarachtigs. (Even stil). En doet u dat nu.... uw hééle leven?
(spreekt eentonig, alsof ze een les zegt). Ons leven ìs van Hem. Als we Zijn bruid worden, verlaten we alles: zelfs onze ouders. We krijgen een andere naam dan we vroeger hadden, en we zien niemand van onze familie ooit meer bij leven terug. Alleen als ze stervende zijn, mogen we ze zien. En we mogen niemand liefhebben dan Hem, en in Zijn naam àllen.... Weet u nu genoeg?
(vast). Nee, nog lang niet! Ik weet niet: of dat werkelijk wáár is. Ik heb nog nooit iets gezien, dat werkelijk wáár was.... behalve m'n eigen bestaan.... en de honger.... En nu wil 'k weten.... Was u rijk?
Dus uit armoe heb u 't niet gedaan.... En hadt u ouders: fatsoenlijke ouders meen ik?
Ja; mijn ouders waren uit den deftigen stand (even stilte). Wat wou u nog meer weten? (hoest).
(dringend). Of dat allemaal wèrkelijk waar is.... Of dit.... of het wáár is, dat u allemaal jong sterft.... en dat u dat vooruit weet.... En of u nooit 's....
(rustig). Het is allemaal waar.
(vliegt overeind). Maar hoe kunt u daar dan in berusten? U heb toch óók maar één leven!
(rustig). Ons leven en sterven is één.... in Zijn hand.
(gaat weer liggen). Dat is mooi.... 't is mooi als je dat allemaal zoo gelooft.... Ik wou, dat ik, noù nog, gelooven kòn.... Maar 't is te laat.
| |
| |
(even overbuigend, dringend). Het is nóóit te laat.
(flauw klagend). Het is voor mij te laat.... Ik kàn 't niet meer gelooven.... Ik heb te veel gezien, van 't leven.... De menschen, de menschen die naar de kerk gingen, hebben me te gemeen behandeld, dan dat ik nog zou kunnen gelooven in Jezus.... Ze zijn allemaal tè slecht voor me geweest.... Op mijn twaalfde jaar al.... (houdt op en ziet zuster aan, dringend:) Ik hìnder u toch niet, zuster, als 'k die dingen vertel?
(heeft de rozekrans weer gegrepen). Spreekt u maar alles uit, als u dat goed doet.
(smalend). En terwijl bìdt ú!.... O, ik weet 't wel! Om mij geeft u niets! U hebt met mij geen medelijën!
(rustig). Onze Heer heeft medelijden met iedereen. Waarom zou ik u anders verplegen?
Dat is waar.... (stilte; sluit de oogen). Vertel nog 's verder, zuster! 't Doet me zoo goed! Berouw geeft 't me niet; maar toch wel iets.... ièts dat er op lijkt.... Berouw kàn 'k niet voelen.... Wat 'k gedaan heb, daar heeft 't leven me toe gedwongen!.... Hoe kan 'k dan berouw hebben?.... Maar uw witte liefde.... die gaat over me heen.... als sneeuw.... zoo koel....
(rustig). Wat wou u nog meer weten?
(de oogen dîcht, klagend). Of dat alles nu werkelijk wáár is....Ik heb nog nooit iets moois gezien, dat werkelijk wáár was.... (opent de oogen, heftig). Maar u moet niet denken dat ik niet óók wel gelukkig geweest ben! Dat moet u niet denken! Ik heb 't leven geproefd (de oogen wijd) gepròefd, héélemaal geproefd.... En ik heb geluk gegéven!.... Waarachtig, dàt heb 'k!.... Ik alleen ben waarachtig geweest, tusschen àl het andere dat loog!.... (sluit de oogen, moe). Maar dat is 'n geluk dat me nú niet helpen kan.... Nu is alles leeg.... Als 'n huis dat leegbrandde, is alles.... Ik alleen ben over.... Al de leugens zijn weggebrand.... Ik alleen was waarachtig.... Maar die waarachtigheid kan me nu niet helpen.... (haar stem is op 't laatst bijna weggestorven).
(aarzelend). U zult u zoo moe maken.... (vaster) en de dokter heeft zóó gezegd....
(springt overeiud, heesch, hartstochtelijk fluisterend). Ik heb u gezegd, dat ik de dokter veracht! Hóórt u 't! Ik veracht 'm! Hij is 'n màn! Hij is 'n leugen! Hij liegt de menschen vóór
| |
| |
dat hij 'n mensch is! Hij is 'n màn!.... Hij is 'n béést.... voor ons!.... Wìj kennen 'm! Niemand ànders kent 'm!.... Z'n moeder niet, z'n zuster niet: wìj alleen!.... Hij is zwart van binnen!.... 'n Uitgebrand huis!.... Maar hij wordt niet weggetrapt, zooals wij!.... Dat komt omdat hij 'n uitgebrande leugen is!.... Daar hebben ze respect voor: de àndere leugens.... Hij is niet eens waarachtig, zooals ik.... En u, ú zelfs hebt respect voor 'm.... (smalend) Respect, voor 'n màn.... (gaat weer liggen).
Niet alle mannen.... (zwijgt; bekruist zich).
(moe, met bitteren glimlach). Niet àlle mannen....? Misschien; maar ìk weet het niét! Ik heb ze alleen zóó gekend! En die ik niét ken, die hebben allicht zooveel zonde op d'r geweten, dat ze ú niet moesten durven aanzien! (stilte).
(aarzelend). Wou u.... nòg iets weten?
(moe). Dat heb 'k u al gezegd: ik wou weten of het wáár is, àlles wat ik aan u zie!
(overredend). Het is àlles waar.
(luider). Dan is er teminste ièts waarachtig.... behalve ik.... en de honger.... Dan is er teminste ièts móóis waarachtig.... En dan zou 'k bijna kunnen gelooven in.... (zwijgt even). U weet dus, dat u aan uw beroep sterven zal?.... (lacht heesch). Dat is net als ik: ik sterf d'r óók aan.... (zuster Beata bekruist zich; Jenny zachter). Maar u hebt troost; en ik niet.
U zult nog niet sterven; u is nog jong.
(overtuigd). Ik ben niet jong. Ik ben oud. En ik wìl dood. Dàt (grijpt naar keel) en de rest, zullen me wel.... (steekt haar hand uit). Zuster, wil u me nog 's 'n hand geven (zuster Beata reikt haar hand). Voor ú heb 'k respect.... En als 'k uw hand zoo voel, dan zou 'k willen.... (haar stem verstikt). Maar géén berouw.... (klagend). Hoe zou dat kùnnen.... Het ging immers alles vanzelf.... Het móést zoo gaan.... Toen ik twaalf jaar was al.... En dat is 'n pad, waarop nooit iemand terugkeeren kàn!.... Weg is weg!.... En de armoe.... (fluisterend). Zuster, hebt u nu nóg geen medelijden met me?
(zacht; gelaten). Onze Heer heeft medelijden met allen, die boete doen.
(bitter). Boete doen? Waarvoor? Ik kon 't niet helpen! Wie had me beter geleerd? (smalend). Boete doen!.... Meen je soms, zuster, dat ik niet geleeë heb? (zachter) Ik heb eens van iemand
| |
| |
gehouwe.... Dat was ècht!.... Maar hij kon me niet trouwen, omdat ik, natuurlijk.... (zacht) en toen ben ik maar gaan drinken.... (zacht-klagend, als uitblusschend). O, ik heb wel pleizier gehad óók.... Maar 'n pleizier, dat nú niet....
(trekt zacht haar hand weg). U moet nu probeeren om nog wat te slapen; straks kom 'k terug.
(hard; de oogen wijd, ziet haar aan). Straks ben ik dóód.
(koel overredend). Kom, kom, u moet niet zoo denken (legt het dek terecht).
(klagend van een van de zieken onzichtbaar). Zuster Beata! U zou komen.
(buigt zich over Jenny). U hoort 't. Ik moet weg (hoest, het hoofd wendend).
(grijpt haar arm vast, richt zich op, wild met flikkerende oogen). Neen, u moet hìer blijven! U moet blijven tot ik weet.... (wijst naar het kruis op zuster Beata's borst). Zweer dáárbij, dat alles waarachtig is in uw leven!
(met tegenzin). Wij mogen niet zweren.
(laat haar los). Dan geloof ik u niet! (zinkt terug; maar springt dan weer rechtop op de knieën; haar wijde oogen gebiedend). Neem het kruis dan in uw hand, en zeg het zóó!
(legt haar hand op het kruis). Zóó?
(dringend; haar oogen worden al grooter met vreemden blik). Ja, zeg zóó dat u rijk was, en dat u alles verlaten hebt om God.... en dat u niets liefhebt dan God-alleen, uw heele leven.... en dat u weet dat u sterven zal.... (zuster Beata hoest) dat die hoest de dood beduidt.... En dat alles aan uw leven zóó is als 't schijnt (heftig dringend). Zèg het zuster.... want dàn.... (vouwt de handen).
(de hand op het kruis, zacht). Het is alles zoo, zooals u zegt.
(in een kreet heft de handen omhoog). Dàn is er ook 'n God! (valt voorover in de kussens).
(van onzichtbare zieke klagend). Zuster Beata! Laat ze toch stil zijn!
(buigt zich over Jenny). Juffrouw!.... Juffrouw Jenny!.... (licht Jenny's hoofd op, en laat het terugvallen op het kussen). Ik kom zóó, Dina (drukt op een knopje in den wand dicht bij het bed; electrische bel klinkt. De deur rechts achter gaat open,
| |
| |
de dokter komt binnen, komt haastig naar voren. Zuster Beata zegt met kalme stem). Numero acht en twintig dokter!
(trekt vragend de wenkbrauwen op; gaat naar het bed en buigt zich over Jenny).
(buigt het hoofd over haar rozekrans en beweegt biddend de lippen).
(treedt wat terug van 't bed). Dood (buigt 't hoofd). Stùmper!.... (blijft hoofdgebogen staan. Een klok in het huis begint hel te luiden. Zuster Beata zinkt op haar knieën bidt hoofdgebogen).
| |
IV.
Het eeuwige misverstand.
Personen { Een vrouw } beiden jong. |
Personen { Een man } beiden jong. |
Het tooneel verbeeldt een huiskamer van beschaafde menschen. Achter een porte brisée. Op den voorgrond rechts een tafel; er naast een fauteuil met lage hoofdleuning. De vrouw zit, de ellebogen op de knieën, de handen voor het gezicht in de fauteuil. De man staat opzij van haar, midden in de kamer.
(zacht, eenigszins heesch). Dus.... ik heb je goed verstaan.... Je zegt: je hebt je vergist.... je houdt niet meer van me.... Ik maak je niet gelukkig.... (wat luider). En ik wìl je niet òngelukkig maken!.... Laten we dus van elkaar àf gaan.... Je bent nu nog jong.... Je kunt nog gelukkig wòrden.
(zonder van houding te veranderen). Dat kan ik nìet! Nóóit meer! (ziet op naar den man). En ik begrijp niet dat jij daar zoo kalm over spreken kunt.... nú.... nú.... jij die er vroeger nooit over spreken wòu! (verbergt het gezicht weer in de handen).
(iets luider). Nú is 't de tijd om er over te spreken. Toen je nog.... wèl van me hield, zei je zelf altijd, dat we van elkaar moesten gaan, als ons huwelijk 'n vergissing bleek.... Nú zeg je, dàt 't 'n vergissing is!... Ik wil je niet ongelukkig maken....
| |
| |
(ziet luisterend op). En jij?
(dof). Over mezelf spreek 'k niet; ik spreek over joù!
(schouderschokt; spreekt wat ruw). En denk je, dat 't me wat helpen zou als we van elkaar af gingen?
(zacht) Je kunt nog gelukkig worden.
(heftig). Zeg dat toch niet weer! Hoe kun je nog gelukkig worden, als je àl je illusies verloren heb! Wat geeft 't me, af ik al ergens anders leef met m'n kapotte ziel! Denk je, dat 'n vrouweziel 'n stuk goed is, dat je uitwascht, en dat dan weer nieuw wordt?
(na even zwijgen, dof): Ik wéét niet wat 'n vrouweziel is.
(bitter). Juist; dat is juist 't vreeselijke: je weet niet wat 'n vrouweziel is, en je weet daarom ook niet, wat je gedáán heb. Je kent de uitwerking niet van je daden. Je bent verbaasd nu je die ziet. Zoo zijn jullie mannen: eerst trap je onze teerheid stuk; en dan kijk je verbaasd omdat ze stuk ìs.
(na even zwijgen, nog doffer dan daareven). Ik bèn teminste.... verbáásd.... En ik weet niet, wat voor vreeselijks ik dan gedaan heb.
(glimlacht minachtend). Hàd je maar iets vreeselijks gedaan!.... Had je me maar bedrogen; dan zou ik je kunnen vergeven.... Of had je me maar geslágen; dan zou je me kunnen afzoenen.... Dàt zijn niet de dingen die voor altijd verwijderen.... Maar die kleine, telkens weerkomende dingen, waaraan 'n vrouw merkt, dat ze alleen is in haar voelen en denken, die vervreemden haar voorgoed (bitter). 't Is 't eeuwige misverstand van twee ongelijk gevormde zielen!
(dof). Dat zijn allemaal heele mooie woorden die je daar zegt, woorden tè mooi voor deze gelegenheid. Je verwijt mij 'n anders gevormde ziel te hebben. Dat kan wel; want mijn ziel is dan nou te kapòt.... dan dat ik fraaie filosofische tirades zou kunnen zeggen.... zooals jij!
(met bitteren glimlach). Fraaie filosofische tirades!.... Besef je dan niet, dat dàt juist het vreeselijke is, dat ik die zeggen kàn?.... Besef je dan niet, dat juist die eindelijk-gekomen hersenkalmte me doet begrijpen (valt zichzelf in de rede, weer heftiger). Oh, maar jij begrijpt nièts! nièts van me! Je meent natuurlijk dat ik al even ongelukkig was, toen ik nog heel hard huilde, en je in den blinde lukrake verwijtingen deed!
| |
| |
Je kunt toch moeilijk zeggen dat je toen gelukkig was!
(met overtuiging). Ja, toen was ik gelukkig, als je me maar weer afzoende, en vergeving vroeg.... voor 'n misdrijf waarvan ik nu weet, dat je 't zelf nauwelijks als een misdrijf kon zien.... Dan voelde ik, na mijn krankzinnige wanhoop, soms zoo'n felle hoop, dat die méér geluk gaf, dan gelijkmatige vrede ooit geven kàn!
(aarzelend). Maar wanneer is dan....
(valt hem in de rede). Wanneer deze diepe, peilloosdiepe ellende begonnen is? (spreekt zachter). Toen ik de waarheid van ons huwelijk voor 't eerst zag. Toen ik voor 't eerst alléén schreide.... schreide met mezelf alleen, wetende dat er geen troost ìs, omdat jij niet helpen kunt wat je me misdoet.... omdat jij 'n man bent: 'n anders voelend wezen: 'n ander wézen dan ik!
(aarzelend). Maar als je dat dan weet, dan begrijp 'k niet, dat je me dat zoo kwalijk neemt.
(stiller). Ik neem het je ook niet kwalijk. Als ik heftig ben, dan ben ik niet boos op jou.... Jìj kan 't niet helpen.... Alleen vind ik ons huwelijk maar zoo volkomen doelloos, sinds ik dat weet.... (ziet hem aan). Voel jìj dat dan niet?... Voèl je dat dan niet uur aan uur? (de man schouderschokt; de vrouw ziet weer vôór zich) Nee, natuurlijk niet: je voelt àlles anders dan ik.... Daarom begrijp je me ook niet: nièts van me!
Dat moet dan toch aan jou liggen; dan ben jij zeker erg geheimzinnig (zwijgt even; heftiger). Ik wéét niet, wat 'k dan allemaal misdoe! (uitbarstend): Waarachtig ik weet 't niet!
(kreunend). Dat is 't juist!.... Je wéét 't niet, ook al zèg ik 't je; want je kunt 't niet vòèlen!
(weer gedwongen kalm). Maar ik herhaal je nogmaals, als ik je ongelukkig maak, laten we dan doen wat we vroeger hebben afgesproken. We hebben geen kinderen: dat hoeft dus geen beletsel te zijn.... Je kunt dan misschien nog gelukkig worden, later,.... met 'n ander.
(minachtend). Met 'n ander! (schouderschokt). Met 'n ander! Dacht je waarlijk dat 'n vrouw als ik meer dan ééns lief kon hebben? Dacht je, dat je jeugdgevoelens, eenmaal vertrapt, nog weer òp konden bloeien? (glimlacht smadelijk). Ik ben geen màn! 'n Man wordt nog wel weer 's verliefd op 'n ander: die wordt nog wel weer tienmaal 's verliefd op 'n ander.... Maar ik, als ik van jou afging, en ik zou dan nog weer 's trouwen, dan zou
| |
| |
ik dat doen om niet dood-alleen in de wereld te staan: nóóit meer uit liefde.... Liefde, die liefde die ìk gevoeld heb, die voel je maar ééns; en als die dood is, dan voel je ze nóóit weer.
(gedwongen kalm). Ik laat me zoo bedaard en zonder veel verweer door je beleedigen, omdat ik weet dat je in overspanning spreekt. Bovendien heb ik er geen lust in, om je nú, nu je mij 't àllerèrgste zegt, eeden van eeuwige trouw te gaan doen, ook al zou ik die voelen.... in mìjn ziel.... als ik met jouw permissie er zooiets als 'n ziel op na mag houden.
(wendt zich om, ontzet). Hou jij.... jìj.... dan nog wèl van me?
(keert zich van haar af). Zooals ik je zeg: ik heb geen lust me hierover uit te laten.
(heftig). Wees eerlijk! Ik ben 't ook! (na even zwijgen met eenige minachting): Jij moest noodig nog van geheimzinnig spreken.
(zonder haar aan te zien). Ik ben niet begonnen om van iets te spreken. Ik was me niets bizonders bewust toen je daarnet begon. Zooveel 'k weet, ben 'k altijd goed voor je geweest. Maar ik wil je niet ongelukkig maken. Als jij dus.... (ziet vluchtig in de oogen van de vrouw; houdt dan aarzelend op met spreken).
(ziet hem lang zwijgend aan; 't is of haar oogen openklaren; ze spreekt als tot zichzelf): Ik geloof dat ik medelijden met je moest hebben....
(ziet haar met een schok van ontroering weer vluchtig in de oogen). Misschien; maar ik vraag het je niet. Ik vraag je niets! Ik ben bereid àlles te doen wat jìj wilt! Wil je scheiden: goed. Wil je niet scheiden: ik jaag je niet weg!
(wendt haar oogen af; spreekt als inkeerend in zichzelf): Medelijden.... medelijden dus.... Nieuwe weg! (glimlacht en grijpt naar haar voorhoofd) God! 'n nieuwe helderheid.... Medelijden.... medelijden met.... den mééster.... (grijpt met beide handen haar hoofd vast). Den mééster.... le mâitre.... Hoe is 't ook weer? O ja: la femme ne peut aimer que lorsque' elle a trouvé son mâitre.... God, god, ja!.... Son mâitre (lacht spottend). Zou ze in het huwelijk dan wel óóit beminnen?.... Arme meester!.... Hij moest zich niet wagen aan zoo'n intiem samenleven.... Il n'y a pas de grand homme pour son v....
(valt haar in de rede; heftig). Hou op Elly! Ik kàn
| |
| |
je niet langer aanhooren! Wanneer heb ik ooit je meester willen zijn?
(heftig, opgewonden, lacht). Je verstáát me niet! Je verstáát me niet eens! Heb 'k dat nou gezegd? (brengt een zakdoek voor den mond om haar zenuwlachen te smoren).
(heftig gebiedend). Hou òp met dat lachen! (zich inhoudend). Ik bid je, Elly, wees bedaard!.... Ik ben 't immers ook!.... Zóó komen we nóóit verder!
(heft haar handen op). Nee, dat weet ik wel: nooit, nóóit komen we verder! Maar 't is zoo grappig, al die waarheden die je nooit geweten geweten heb! Die niemand je ooit gezegd heeft in je heele, lange leven!.... Nou wou ik alleen nog maar dat 'k wist.... (staart wezenloos voor zich uit). Wàt wou ik ook weer weten? (brengt de hand aan het voorhoofd). O ja, of jij.... gevàllen meester.... (begint weer te zenuwlachen, eindigt in een snik als de man haar pols grijpt).
(grijpt haar pols ruw). Láát dat lachen! Ik wìl 't niet meer hooren! Doe alles wat je wil; maar làch niet zoo.... zoo sarrend! je zult me.... (blijft hijgend van drift steken).
(probeert haar hand los te trekken). Ik sar niet!.... Aie! laat los! Je doet me pijn!
(hartstochtelijk uitbarstend, schudt haar heen en weer). Dat kan me niet schelen! Dat.... dat doèt 'r niet toe, heb je daarstraks zelf gezegd: Als ik je sloeg, kon ik je afzoenen heb je gezegd! (laat met een ruk haar pols los). Ik.... ik kàn je zoo niet zien! (spreekt hijgend, afgebroken). Ik kan niet zien dat je zoo'n vreeselijk verdriet hebt, en dan làcht.... Ik kàn niet!.... Elly.... als je me er dan toe dwìngt.... dan moet 'k je zeggen dat ik.... van mijn kant.... ik bedoel dat 'k.... (zwijgt met moeite; zijn borst gaat zwaar op en neer).
(ziet hem aan, plotseling kalm, de oogen wijd). Dat jij....? Spreek uit.... (vouwt de handen). Ik sméék 't je....!
(uitbarstend). Nee!! Nièts!! (wendt zich met een ruk om en gaat heen en weer loopen). Ik heb niets gezegd! Doe maar of 'k niets gezegd heb!
(strekt de handen naar hem uit, klagend): Dat kan 'k nou niet meer.... Je heb gezegd.... je wou zeggen, dat jij nog wèl van mij houdt.... dat ik jou dus ongelukkig zou maken als 'k van je wegging....
| |
| |
(heftig, blijft staan). Dat heb ik nièt gezegd!
(kreunend). Dan heb je 't gedàcht.... dan heb 'k 't je hooren dènken....
(heftig). Nou, goèd: dan ìs 't zoo. (even stil). Maar je moet niet meenen dat ik, na wat jij me gezegd heb, óóit weer....
(valt hem in de rede met een handbeweging, fluisterend): Nee, nee, stil nou maar.... Laat me éven denken.... (laat 't hoofd in de handen zinken).
(gaat weer heen en weer, spreekt heftig). En je medelijden wil ik óók niet! Ik wil nièts meer van je.... niets!.... (zachter) Tenzij.... (staat stil en ziet naar de vrouw).
(ziet op, moe, zacht). Tenzij....?
(aarzelend). Tenzij je in drift heb gesproken.... (even stilte).
(sluit de oogen, buigt het hoofd achterover met de houding van een overwonnene; spreekt zacht, maar nadrukkelijk). Ik hebt in drift gesproken.
(ijlt op haar toe). Elly, lieveling! (knielt bij haar, slaat de armen om haar heen en drukt het hoofd tegen haar borst). Zeg dan.... toe, zeg dan.... dat je nog van me houdt!
(als voren). Ik hou nog van je.
(neemt haar hoofd tusschen beide handen en dwingt haar hem aan te zien). Nee, kijk me nou ààn, terwijl je 't zegt.... Zóó.... en zeg 't nou nòg 's!
(heeft haar oogen open gedaan haar; gezicht is zonder uitdrukking, haar stem toonloos). Ik hou nog van je.
(smeekend). Net zooveel als vroeger?
(als voren). Net zooveel als vroeger.
(kust haar mond, wat zij lijdelijk toelaat). O, ik wist ook wel dat het niet kòn.... Je kòn niet van me weggaan....
(als voren). Neen, ik kòn niet.
(staat op, neemt haar beide handen en drukt die tegen zijn borst). En nu gaan we weer gelukkig worden, niet waar, lieveling? Nu gaan we weer heelemaal opnieuw beginnen met gelukkig zijn!
(als voren; fluisterend) Heelemaal.... opnieuw.... beginnen met gelukkig zijn!
(opgewekt). En als ik weer 's iets doe, van die kleinig-
| |
| |
heidjes die jij leelijk van me vindt, dan moet je, net zooals je zegt: dan moet je maar medelijden met me hebben, (glimlacht; spreekt teeder) net als 't met 'n domme, kleine jongen.
(met gesloten oogen, nog zachter). Als met 'n domme, kleine jongen.
(lacht gewild vroolijk). Juist; en nu.... (trekt haar tot zich op) nu gaan we samen wandelen.... in de tuin hè?.... Arme lieveling, kijk me nou nog 's áán.... Je bent heelemaal van streek.... (kust haar oogen). En nou geen tranen meer in die mooie oogen, en geen harde woorden meer in dat lieve mondje.... Je bent veel te mooi om je zoo te bederven.... Weet je wel El, dat ik gisteren nog dacht, 't is of je met 't uur mooier wordt (lacht, al iets natuurlijker). Ja, heusch!.... En zou ik nou zoo'n mooi, lief wijfje.... Kom, ik ga je hoed halen! (vertrekt haastig door de deur achter).
(wezenloos, staart star voor zich uit, fluistert): Maar medelijden hebben.... net als met 'n domme, kleine jongen.... zoo'n móói, líéf wijfje.... (sluit de oogen en brengt de hand aan het voorhoofd). God!... en dat: je léven!....
Einde.
Voor Welmoet Wijnaendts Francken-Dyserinck.
|
|