| |
| |
| |
Gedichten
Door Edmond van Offel.
De Wandeling.
Het weer hangt zacht om mij gelijk een zilvrig vool
doorschijnend wuivend, zoel, en geurig van herdenken
dat lieflijk om me komt, en wijlt met vreugde wenken,
dat gaat alwaar ik ga, alwaar ik, doelloos, dool.
Het zwevend liefde-licht is weidsch eene aureool
om alles dezen dag. Luw-gulden gloren drenken
de lach-lazuren lucht waar wolkenwazen zwenken.
- Het weer hangt zacht om mij gelijk een zilvrig vool.
Den bloesem, roze sneeuw, de twijgen strooien hem
door 't loof. De hoven vreedzaam liggen zonder stem.
Een zegeninge zijgt op alles, zalig-rein,
te midden 't meer van klaarte en regenboog-koleuren.
Dan, schoon gepeinzen, één voor een, vol gratie fleuren
gewiegd in elk gegolf van 't zingend lichtgedein.
| |
| |
| |
Avondliedeken.
Als de eerste sterre in 't water viel,
parel in 't parelmoere water,
van doomen zeeg 't avondgewaad er
op de eensche meersche, op 't groei-gekriel,
Op het bedwelmde blarenspel,
en over 't ure van ons leven,
ons schoon van liefde en peis gegeven;
- en 't was geluk, we wisten 't wel!....
We hoorden naadren onze ziel
op 't zwijmen van onhoorbre zangen....
- zijn neveling kwam de avond hangen,
en de eerste sterre in 't water viel.
| |
| |
| |
Van eens toen 't Zomer was....
De Zomer praalt en lacht me toe
als met uw streelend gouden oogen,
en 't is of houdt me uw stem omtogen
uw stem, melieve, lijze en moe.
De Zomer droomt in 't ruischend huis;
het windje er waart op fulpen treden
en draagt den honigadem mede
en 't bloesemstof en 't zaadgepluis.
De Zomer gloort in 't oogstpaleis;
- melieve, 't pijnt me toch zoo felle
dat gij u 't herte zoo kunt kwellen
in schimmig wee en waan-gepeis....
De Zomer slaapt in 't open huis
met roode rozen om de vingers
onder de linde-twijgenslingers
en de esschebogen vol geruisch.
De Zomer rust in heerlijkheid;
- o kon ik, lieve, rust u geven,
van ellek uur een droom u weven,
zonnig van weelde en tederheid.
| |
| |
| |
Oogstland.
De abeelen babblen staag in 't wulfazure
waar witte kudden wollen wolkskens waren.
De molen draait waar huiskens zich vergaren
met zon op 't dak en langs de mellekmuren.
De molen draait. Het koren rust in gerven.
De beemde ligt ten halve kaal geschoren.
De kar voor 't hooi komt door de banevoren
naar waar het groen goed geurend ligt te sterven.
Daarneven 't gras nog tiert, ruig wild verwarreld;
en bloemenschermkens schommlen reel erboven.
- Een kladde musschen, valt recht op de schoven,
op de arenkroon; - en 't rooft! en 't pikt! en 't scharrelt!
De abeelen babblen staag en suizeljolen.
De klaarten achter schaduwingen jagen:
- rennend vlamschijnen, malve sluiers vage....
Het koren zwijgt. En rustloos draait de molen.
| |
| |
| |
Geloof.
Een wel van lieflijk licht dat plots ontstaat
en tieren doet de pracht van pure rozen,
een vochtge blik van Mei door 't bloesmen, 't broze
dat nu, in eens, optuilend opengaat;
- zoo, soms, in mij glimlacht een zacht gelaat
en door 't ziel-klare klaarder breekt bij poozen;
't gemoed me fleurt in vreugden passielooze
- mij streelt de gratie van een goede daad.
En 'k peinze dan: een Hoop werd waar voor mij!
Iets dat ik nimmer kende is me gegeven.
- De lippen van mijn ziele bange beven,
wijl henengaat een bede blank en blij.
- En 't is of ik er woorden kan verstaan,
't antwoord op de een'ge vrage steeds gedaan!
| |
| |
| |
Nocturne.
De schoone dag ligt in den nacht gestorven,
en nog verwijlt zijn zegeninge alom
in 't mijmerduister, en 't gefluister
dat brengt zijn wondren zang weerom.
In onze kamer rilt de reuk der heide,
en in uw haar d' harsadem van het bosch
en 't lommer, dat er om en om er
geloopen had langs mast en mos.
En zonne hangt, schoon lief, nog om uw schouders;
- dus heel den dag ik ze u omzwermen zag
in vlakte en dreve waar 't zomerleven
in weelde-trots te lachen lag.
En op uw lippen bleef de reuk der heide
en 't wrange van het dorre dennegroen
- en, vrouwe, 'k vind er zooals ginder
heel 't wereldwezen in een zoen.
|
|