Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
't Bolleken
| |
[pagina 254]
| |
naar kermissen of handboog-schietingen, of trok te velde op jacht. Met in vallenden avond was hij weer op het ‘kasteelken’ en soupeerde; en dan had hij opnieuw zijn vaste herbergen, waar hij zijn kennissen ontmoette, die met hem een partijtje kaart of biljart bleven spelen, tot halfelf of elf in den nacht. Nonkelken was zeer populair, zeer gezien en geliefd. Hij was een tijdje burgemeester van het dorp geweest, doch had al spoedig voor die eer en waardigheid bedankt, omdat het hem te veel geharrewar veroorzaakte; maar hij was en bleef tot 't einde van zijn leven voorzitter der handboogmaatschappij en eere-voorzitter van het fanfarenkorps. Hij was vrijgevig en deelde aan de armen aanzienlijke aalmoezen uit. Hij was noch ‘hooggeleid’ noch verwaand en wel integendeel gul met handdrukken en vriendelijk tegemoetkomend voor velen, die hij al heel spoedig tot zijn gelijken en intiemen rekende. Veel had hij steeds van de meiskes gehouden. Niet van die opgesmukte, aanstellerige, pretentieuze stadsjuffers, maar van eenvoudige, natuurlijke, gezonde boere-kinderen. Hij had liefjes op het dorp gehad; vele, vele! Maar 't had nooit of hoogst zelden zijn goeden naam iets geschaad. Hij was rijk en hij was goed; hèm werd heel wat meer vergeven dan een ander. Wel hadden meneer de pastoor en enkele zéér godvruchtige menschen misschien nu en dan eens afkeurend-hoofdschuddend gemopperd; maar eenieder wist toch dat Nonkelken in den grond van zijn hart een héél vroom mensch was en tot publiek schandaal en bepaald ergerend-onstichtelijk voorbeeld was het ook nooit met hem gekomen. Trouwens, met den tijd was Nonkelken kalmer geworden en de laatste jaren leefde hij heel deftig, vreedzaam en gelukkig met zijn beide meiden - een oude, die bizonder lekker kookte en een jonge, die uitstekend voor hem zorgde - als een oude, wijze vader, die van veel geproefd heeft en wel weet dat 't beste toch nog binnenshuis te vinden is.
Maar nu was Nonkelken dood!.... Aan een eigenaardige ziekte was hij gestorven. - Dat was begonnen met een soort van kitteling in zijn slokdarm, als een begin van verkoudheid. Het deed hem hoesten, herhaaldelijk en hardnekkig, maar steeds droog; en hij werd er nijdig onder en schudde soms gesard het hoofd, terwijl hij hard met de vuist op | |
[pagina 255]
| |
zijn borstbeen klopte, alsof daar, diep, iets zat, dat hij maar niet weg kon krijgen. Er zat daar werkelijk iets, beweerde hij, net als een balletje, dat hij er duidelijk voelde, iets dat onophoudend op en neer bewoog, alsof het wilde boven komen en niet kon. Hij hoestte en proestte er naar, om het eens goed te pakken te krijgen; het leek hem dat hij eensklaps zou genezen zijn zoodra hij 't had; maar treiterig-kittelend bleef het dingetje voortdurend op en neer gaan, somtijds tot in zijn keel bijna, zoodat hij 't eindelijk dacht te hebben, maar telkens op het laatste oogenblik weer zinkend naar de diepte, waar het dan uren lang te draaien en te kwellen lag, onder vruchtelooze hoest- en- proestbuien, die Nonkelken paarsrood, met congestieve oogen, als in stuiptrekkende krampen, amechtig op en neer trokken. Voornamelijk in den vroegen ochtend had hij 't zwaar-benauwd; en 't werd eerst beter, maar dan ook merkelijk, nadat hij een paar borreltjes gedronken had. Dat was het beste en zelfs 't eenige middel, oneindig doeltreffender dan al de poeiertjes en pilletjes en drankjes, die de dokter hem déed slikken. Dat knapte hem telkens flink weer op en voor het overige van den dag voelde hij zich bijna lekker, behalve 's avonds weer, op 't oogenblik dat hij naar bed zou gaan. Dan kwam opnieuw een erge, érge bui en lange uren lag het balletje weer treiterend op en neer te gaan zonder ooit geheel boven te komen, noch geheel te zinken, terwijl het diep in zijn binnenste aanhoudend piepte en knaagde, hem alle rust en slaap belettend. ‘Da bolleken zal mijn deud zijn,’ zuchtte Nonkelden tegen de menschen die naar zijn gezondheid kwamen vragen. ‘Da 'k het kon boven krijgen 'k woare genezen; moar anders ben ik ne veugel veur de katte.’ ‘Zoe da nie wa anders zijn, Nonkelken?’ vroegen de menschen vriendelijk-belangstellend. Maar Nonkelken maakte zich kwaad als het bestaan van 't bolleken in twijfel werd getrokken. Hij toch voelde zeker wel wat er in hem omging? 't Was of hij 't daar vóór oogen zag; en hij preciseerde, nijdig, agressief: ‘'t Es 'n bolleken, zeg ik ulder; percies ien van die gloazen bollekes woar da z' op de kirmessen mee karabientsjes noar schieten en da stanvastig op 'n woaterstroalken op en neere goat.’ En de menschen geloofden 't en de geschiedenis van 't bolleken werd | |
[pagina 256]
| |
alom in 't dorp verteld, als een wonderbare en fatale kwaal, waar Nonkelken aan dood ging. Zijn eenige neef, meneer Vitàl, die in de stad voor advocaat studeerde, kwam hem bezoeken. Hij vond Nonkelken in weeke stemming, moedeloos en bijna schreiend. ‘'t Es gedoan mee mij,’ zuchtte het oud viveurtje. ‘'K en kan da bolleken nie boven krijgen en 'k moet 'r van deud.’ Eensklaps begon hij te snikken: 'T 'n zal nie lank mee mij mier duren; ge zilt aan 't irfdeel goan liggen.’ ‘O, Nonkel, Nonkel,’ protesteerde meneer Vitàl hevig. Maar bij 't heengaan ontmoette hij in den gang den dokter, die Nonkelken was komen bezoeken; en hij nam hem apart. ‘Qu'est-ce done, docteur, avec mon oncle?’ vroeg hij in 't Fransch, ter wille van de jonge meid, die vagelijk van verre stond te luisteren. ‘L'alcóóól!’ antwoordde de dokter brutaal, drukkend op de laatste lettergreep van 't woord, of er wel drie o's in stonden. ‘Ah bah!’ riep meneer Vitàl met rond-verbaasde oogen. De dokter richtte een vluggen schuinblik op de jonge meid, die plotseling door een glazen zijdeur verdween. En ietwat stiller, in zijn gewoon Vlaamsch ditmaal: ‘Hij hè te veel dzjenuiver gedronken; hij es noar den duuvel!’ ‘Moar da bolleken, dokteur, woar dat hij altijd over kloagt! Wa ès dat dan?’ De dokter slaakte een korten spotlach. ‘Dat 'n ès gien bolleken; hij mient hij dàtte. Da es zijne slok-doarm die verzweirt, van de spiretus!’ ‘Moar hij 'n dronk hij niet te veele!’ meende meneer Vitàl. De glazen deur ging open, de jonge meid kwam weer te voorschijn, langzaam vegend met een borstel. ‘Tous les jours deux ou trois petits verres de trop, et cela durant quarante ou cinquante ans,’ herbegon de dokter in 't Fransch, terwijl hij naar den jongen man knipoogde, ‘c'est ça qui fait l'affaire, comprenez-vous. Allons, 'k moe veurt, d'r liggen nog ander zieken op mij te wachten. Mesieu Vitàl, je vous salue, vous reviendrez bien vite ici, je pense; portez-vous bien.’ - En met een vluggen handdruk was hij weg.
Toen meneer Vitàl na een drietal weken op het ‘kasteelken’ | |
[pagina 257]
| |
terugkwam, lag Nonkelken op sterven. Hij had zijn biecht gesproken, een lange, zware biecht van al 't vergeten kwaad der vroeger jaren, de laatste sacramenten waren hem toegediend en een nonnetje zat als verpleegster aan zijn sponde. Hij leed verschrikkelijke pijn en hij ijlde, woelend in zijn bed, slaande met gebalde vuisten op zijn dekens en den muur, rauw-schreeuwend dat het bolleken nu boven in zijn keel zat en er brandde als een vuurkogel. Meneer Vitàl bleef maar een oogenblik bij hem. Hij vluchtte naar buiten voor 't gruwelijk schouwspel, maar liet zich door de meid in huis een bed opmaken, vast besloten nu te blijven tot het einde. Tot dan toe was de eventualiteit van Nonkelkens erfenis voor hem slechts als de vage schim van een gebeurtenis geweest in een héél verre toekomst. Nonkelken was gezond en sterk en nog niet eens zoo oud; hij rekende haast niet op die erfenis en dacht er ook niet aan, in zijn zorgeloos vrij-leven van jongen student zonder ouders. Maar nu hij plotseling bijna vóór de gebeurtenis stond, kreeg hij het volle besef van de omwenteling die Nonkelkens dood in heel zijn verder leven kon te weeg brengen; en nu speet het hem wel dat hij Nonkelken soms verwaarloosd had, terwijl hem ook een dof gevoel van droefheid kwelde bij het heengaan van dat allerlaatst familielid, den eigen broeder van zijn overleden vader. Nu had hij wel veel voor Nonkelken willen doen, zijn pijn verzachten en hem liefde betuigen; er was in hem een stille smart van wroeging, maar hij voelde meteen dat al die goede voornemens en gevoelens te laat kwamen en zijn zorg en kommer vestigden zich telkens weer op zijn materiëele belangen, die hij als eenige, wettige erfgenaam niet mocht verwaarloozen. Nonkelkens fortuin bestond meestal in onroerende goederen: huizen, hofsteden, landerijen; maar hij had ook effecten en misschien veel geld in huis en meneer Vitàl vreesde vagelijk de meiden, vooral de jonge. Die vreesde hij intuïtief zonder eenige gekende reden, alleen omdat hij wist hoezeer Nonkelken zijn leven lang van de meiskes gehouden had. 't Was voor meneer Vitàl een rustelooze nacht. Nauwelijks lag hij telkens even ingesluimerd of hij schrikte op om weer naar Nonkelken te gaan kijken. - Buiten was 't een mooie, stille lentenacht vol wazigheid en zoete geuren. Door zijn open-gebleven vensters zag hij de lichte, grijze nevels hangen over de sombere gewassen en in het ijl en donkerblauw azuur schitterden zoo ontelbaar | |
[pagina 258]
| |
en zoo vreedzaam-onvergankelijk de sterren. Romantisch galmde bijna onverpoosd het gezang van den nachtegaal; en, onzichtbaar in de diepte van den tuin, bruiste en kabbelde in ondertoon het beekje, zwaargezwollen door de laatste voorjaarsregens. Meneer Vitàl stond roerloos voor zijn venster met peinzend-starende oogen en ademde diep de nachtelijke frischheid in. Wat een verschil, die stil-plechtige, zoet-geurende, gezondheid-en-kracht-gevende nacht, vergeleken bij de gewone sleur van zijn studenten-avonden-en-nachten in de zwoel-bedompte drank-en-tabakslucht der stadskroegen! Dit mooi ‘kasteeltje’, die groote tuin met zijn oude reuzen-boomen, die onzichtbare, geurende heesters en bloemen, die teere nevels om gazons en bladerkruinen, dat grootsch en aanhoudend geruisch van 't wild-stroomende water.... 't kon alles 't zijne worden, 't behoorde hem reeds bijna, 't omvademde hem als 't ware in een atmosfeer van streeling en van weelde, als een rythme van jeugdig geluk, op welks zachte deining hij zich nu maar eindeloos moest laten wiegen. Toen sloot hij weer het venster, vol van al die weelde, en spoedde zich naar de kamer waar Nonkelken op sterven lag. Hij trad er op de teenen binnen, hij zag er 't oud viveurtje, van lieverlede uitgeput en stil geworden, klein en mager als een verschrompeld kaboutertje, amechtig liggen hijgen in zijn groot, breed bed en 't nonnetje stil-biddend bij het lichtje aan zijn sponde, de bruine kraaltjes van den rozenkrans tusschen haar witte vingers. Zij keek maar even bij zijn binnenkomen op zonder haar gebed te staken; en roerloos stond hij daar een wijle in gespannen houding, de oogen strak op Nonkelken gevestigd, de wenkbrauwen gefronst. Soms ging de deur heel zachtjes open en ook de meiden kwamen zien. Lang bleven zij niet als hij daar was; zij keken maar van verre: de goedige oude keukenmeid met angstig-saâmgevouwen handen en met tranen in haar groote, uitpuilende oogen; de jongere met zenuwachtige gebaren en verwrongen trekken, de wangen bleek, de donkere haren los over haar witte nachtjapon, de scherpe blikken als 't ware spiedend en zoekend om zich heen loerend. Zij was knap van uiterlijk en met toenemend wantrouwen en moeielijk verholen toorn sloeg meneer Vitàl haar gade. Haar uiterlijk, haar oogen, haar allures, alles verraadde hem de intrigante, heimelijke vijandin, die wellicht nù nog almachtig over Nonkelken zou kunnen heerschen en het geluk van zijn eigen toekomst grootendeels vernietigen. Hij twijfelde niet of hij zou met | |
[pagina 259]
| |
haar af te rekenen hebben en dat intuïtief bewustzijn ergerde en prikkelde hem uitermate, als een roof, die op zijn eigendom gepleegd werd. Telkens trachtte hij haar uit de kamer weg te blikken, doch zij hield zich maar of zij er niets van merkte; en samen bleven zij daar even nijdig-wachtend staan, naast 't nonnetje, dat onverstoorbaar bij het sterfbed bidden bleef in de plechtige stilte van den lentenacht, waaruit steeds als een verre, teere zaligheid, opgalmde het verliefde zingen van den nachtegaal en het aanhoudend dof gedruisch in ondertoon der zwaar-gezwollen beek.
Tegen den ochtend, toen meneer Vitàl, half aangekleed, eindelijk sinds een poosje lag te slapen, werd zachtjes op zijn deur geklopt. Hij schrikte wakker. ‘Ja; is er iets?’ riep hij, meteen van zijn bed springend. ‘Meneer,’ fluisterde zacht de stem van 't nonnetje achter de deur. ‘Ja, wat is er?’ ‘Uw Nonkel is dood, meneer; wilt ge komen?’ Hij schoot zijn jas aan, rukte de deur open, volgde, bijna rennend, het nonnetje naar de doodenkamer. | |
II.Opeens was meneer Vitàl de bezitter van een vrij aanzienlijk vermogen! Hij erfde alles, volgens wettelijk verloop, behalve twee uitkeeringen: vijfduizend frank aan de oude meid, die gedurende meer dan dertig jaren zoo lekker voor Nonkelken gekookt had; en vijftienduizend aan de jonge, die slechts sinds drie jaar bij hem woonde, doch hem op een andere wijze groote diensten had bewezen. De oude snikte tranen uit van dankbaarheid, maar de jonge was woedend ondanks het genereus geschenk, en schold op Nonkelken en op meneer Vitàl, schreeuwend dat 'n schande was van zoo'n oude smeerlap en dat ze 't alles aan de groote klok zou hangen, indien de neef er niet heel wat bij paste. Meneer Vitàl maakte korte metten met haar. Hij gaf haar 't geld en zond haar op staanden voet weg; maar aan de goedige oude vroeg hij om te blijven, in afwachting dat hij besloten had hoe hij nu zelf zijn verder leven schikken zou. Daar stond hij opeens voor 't groote, gewichtige vraagstuk. Hij | |
[pagina 260]
| |
was bezig aan zijn eind-examen, waar hij reeds eenmaal voor gezakt was. Dat was de schuld geweest van een der professoren, die een wrok tegen hem had. Zoo beweerde hij althans en was ook diep overtuigd van wat hij beweerde. Maar wat zou hij nu doen? Verder door studeeren, advocaat worden om den broode, dat hoefde niet meer. Hij was vrij, hij kon doen en laten wat hij wilde. Het schraal inkomentje, waarvan hij, na den dood van zijn half-geruïneerden vader leven moest, was nu opeens als een goudstroom geworden. Die nijdige professor, die, een week te voren, zijn toekomst nog in handen had, kon hem nu niets meer deren, niets meer schelen. Hij was zijn eigen heer en meester, hij had zich maar te laten glijden op den eensklaps glad voor hem geworden levensstroom en alles zou goed zijn, hij was zeker, zéker van in veilige haven aan te landen. Doch hij twijfelde en aarzelde. Met Nonkelkens ziekte en dood, met de beslommeringen van begrafenis en erfenis, had hij noodzakelijk een tijd verloren die, voor hem ten minste, die niet sterk geprepareerd was, bijna niet meer ingehaald kon worden. De dag van zijn exaam lag tamelijk dicht in het verschiet; hij had geen tijd, en ook geen lust, althans niet op dat oogenblik, om nog grondig te studeeren; zooveel andere zaken en belangen vulden nu zijn hoofd; hij had nog niet eens al Nonkelkens boerderijen, - nu zìjn boerderijen - bezocht; hij wist niet waar de bouwlanden lagen, waar de huizen stonden; en menschen kwamen hem reeds spreken over herstellingen, veranderingen, over allerlei dingen waarvoor hij tijd en rust moest hebben;.... dat alles warde en draaide in zijn hoofd; en zoo zag hij zich weer vóór dien nijdig-grinnikenden professor zitten, die hem sarrend ondervragen zou, die alles zou uitpluizen om hem nog eens te doen zakken, die juist van de moeielijkheid waarin hij zich bevond gebruik zou maken om hem .... neen, neen, de mogelijkheid van zùlke vernedering zou hij in zijn nieuwen toestand niet dulden; plotseling was zijn besluit genomen; hij zou zich maar niet meer presenteeren, althans dat jaar niet; hij zou kalm wachten tot alles in zijn nieuw leven vast beredderd en op orde was en daarna zijn studies hervatten en eerst voor het eindexamen opkomen, wanneer hij eenmaal zóó sterk onderlegd was, dat hij bij geen mogelijkheid meer zakken kon. Dat vast besluit, hetwelk een einde stelde aan al zijn weifelingen, vervulde hem eensklaps met een vol-bewust gevoel van stevige | |
[pagina 261]
| |
kracht. Zijn lippen sloten zich in een decisieve plooi op elkaar en hij ging voor een spiegel staan, als zou hij er een uiterlijk nieuw wezen in zijn eigen beeltenis ontdekken. Hij zag zich, klein en eenigszins gedrongen van gestalte, met vierkante schouders en blond krulhaar. Een ernstige plooi lag tusschen zijn wenkbrauwen gegroefd en zijn blauwe oogen glommen ietwat flets, als vischoogen, achter de glazen van zijn lorgnet. Hij streek even, met wijsvinger en duim, zijn rafelig, blond snorretje uit en trok het opkrullend blond puntbaardje van zijn kin een paar keer naar beneden. Toen keerde hij zich met een vastberaden beweging om en ging bij de oude meid in de keuken. ‘Mietje,’ vroeg hij, zonder omwegen, ‘hoe zoe je 't vinden as ik hier bleef weunen?’ De meid, die bezig was met haar kachel te poetsen, keerde zich bruusk, als onder een heftige ontroering, tot haar nieuwen meester om. ‘O meniere, meniere!’ stotterde zij, haar beide, roetzwarte handen met opengesperde vingers in de hoogte houdend. ‘Hoe! Es 't ou goeste niet?’ lachte hij. ‘O, meniere, meniere!’ herhaalde zij, nog dieper bewogen, en eensklaps kwamen tranen in haar oogen, die zij haastig met haar mouwen wegveegde, ‘o, meniere, 'k 'n kan hoast nie mier klappen van altroassie, dat 't mij zuk 'n greut plezier doet. 'K hè d'r toch al zeu dikkels op gepeisd: zòè menier hier nou nie blijven? Zòèdt hij nou da scheun kastielke verloaten om weere noar de stad te goane? Zòèdt hij.... ‘Joa moar, Mietjen,’ onderbrak meneer Vitàl den plotselingen woordenvloed, ‘'t en es veur altijd nie, zulle; te noaste joare moe 'k toch weere noar de stad.’ ‘Ha moar ge'n zilt dàt toch niet doen, meniere!’ gilde de meid met schrikoogen. ‘Ha 't doet, Mietje, mijn loaste exoame.’ ‘Tuttuttut ou loaste exoame! 'n Zij ne kier zeu onneuzel niet!’ riep de meid eensklaps verontwaardigd-familiair. - ‘Ge'n moet gij gien exoame mier passeeren; ge zij gij ne kastielhiere en ge moet gij hier op ou kastiel blijven, en noar ou pachters goan, en joagen en uitrijen en ou amezeeren mee d'ander hieren van 't dorp; dà moet-e gij doen. Es as g' ou genoeg gëamezeerd hèt ou 'n broaf, ierlijk meiske van goeje famielde zoeken en d'r | |
[pagina 262]
| |
mee treiwen. En zeu lank of da ge nie getreiwd 'n zijt zal ik ou blijven dienen lijk da 'k Nonkel zoaliger gediend hè; en den dag da ge treiwt weinsch ik ou geluk en goa 'k wig om hier ploatse veur 'n ander te moaken. - Nie, nie,’ hoofdschudde zij op een aanmerking van meneer Vitàl, die te vergeefsch haar overstelpenden woordenvloed poogde tegen te houden, ‘nie, nie, doar 'n moet-e mij nie van spreken: 'n jonge mevreiwe en 'n oud meissen dat 'n kom noeit overien; moar as ik ou ne road mag geven, menier Vitàl, zegt aan ou vreiwe da ze gien al te jonge 'n neemt, want dàt 'n deugt euk nie, menier Vitàl, w'hên da hier ondervonden mee die Flavie, die ge wiggezonden hèt. Och Hiere, och Hiere, dàt 'n was toch gien goeje, menier Vitàl! Kijk, 'k en zoe van niemand gien kwoad wille klappen, moar lijk of ze zij mee Nonkelken dee, ....nie nie, nie nie, dàt 'n was gien goeje, menier Vitàl, dàt 'n was gien goeje!’ ‘Joa?.... wat dee-ze dan?’ vroeg meneer Vitàl, die eensklaps met groote belangstelling luisterde. Maar de oude meid, bewust wellicht dat ze te veel ging zeggen, had zich reeds tot haar kachel omgekeerd en was hoofdschuddend weer aan 't poetsen, doende of ze meneer Vitàls vraag niet verstaan had. Hij lachtte even in zichzelf, maar drong niet verder aan. Hij begreep dat hij voor te groote familiariteit van wege 't oudje op zijn hoede moest zijn. Hij zei alleen nog maar dat hij zoo tevreden was omdat ze bij hem wilde blijven, wenschte haar ‘goe-nacht’ en ging naar zijn kamer. ‘Goe-nacht, meniere,’ snikte 't weemoedig-gestemd oudje hem na. ‘'K ben tòch zeu gelukkig, tòch zeu gelukkig.... da g'hier goat blijven.’ Ontroerd keek meneer Vitàl nog even naar haar om. ‘Bonne vieille,.... fidèle esclave,’ murmelde hij in zichzelf.
Boven op zijn kamer stonden de beide boog-ramen tegen 't helderdonkere van den nacht wijd-open. Het sterren-flonkerend uitspansel stond er omlijst in te tintelen als in twee groote, somberblauwe schilden vol stralende edelgesteenten. Hij ging voor een der ramen staan en staarde. Alles was stil als in een rustende oneindigheid. De tuin lag schaduw-zwart, met hier en daar slechts de vaag-bleeke nevel-vlekken van bloeiende bloemperken en heesters, en van verre kwam een zoet-geurende atmosfeer zacht naar hem toegewaaid: | |
[pagina 263]
| |
de welriekende aromas van het versch-gemaaide gras uit de omliggende weilanden. Tot in het diepste van zijn longen ademde hij die heerlijk-bedwelmend op. Wat was het alles schoon, gezond en vreedzaam! Wat 'n weelde van levenskracht en geluk lag daar voor 't grijpen om hem heen verspreid! De toekomst lachtte hem streelend aan: gezondheid, fortuin, onafhankelijkheid, eer, genot en liefde, alles, àlles was voor hem; hij had het maar te nemen, hij had het maar te willen. Hij dacht aan Nonkelken en glimlachte, stil, met verteederden weemoed. Ook Nonkelken had hier vrij en gelukkig geleefd en hij begreep en waardeerde nu beter dan vroeger 't leven van het oud viveurtje: alleen heer en meester, alles naar zijn zin en zijn verlangen, lekkere keuken en knappe jonge meid, een pacha-leventje, zonder zorgen noch lasten, egoïstisch-gelukkig voor zichzelf en voor de enkelen, die zijn dagelijksch geluksbestaantje medeleefden. Geen zware studies, geen overtollige fratsen, geen ongewenschte wereldsche verplichtingen noch vormen, geen dwang van welken aard ook: enkel de vrijheid, de heerlijke vrijheid, de volle harmonie van 't leven, in de bestendige, ongedwarsboomde verwezenlijking van alle bereikbare begeerten. Alleen dat leven zèlf, waarvan Nonkelken soms te veel gevergd had, had zich eindelijk gewroken; en dàt was Nonkelkens schuld en zwakheid tegenover al zijn heerlijke voorrechten geweest. ‘L'alcóóól!’ zooals de dokter het brutaal had uitgeroepen; die had het hem gedaan! diè had hem tien jaar vóór zijn tijd geknakt! ‘Hoe was het mogelijk?’ dacht meneer Vitàl; en hij begreep het niet. Maar 't was zoo: Nonkelken had zich met een traag-werkend vergift gezelfmoord! - En starend voor het open raam in de rein-gezonde geuren-atmosfeer van den sereenen zomernacht, dacht meneer Vitàl aan Nonkelkens onbewustheid over 't gevaarlijke van zijn toestand, aan die vreemde aberratie van het ‘bolleken’, waaraan hij vast geloofde en al zijn kwalen toeschreef. Hij glimlachte stil, maar een huivering bekroop hem. De drank, en, met den drank de neiging tot allerlei andere overdaad, dàt was de vijand, de groote vijand, de wraak-vijand van het geluk der rijke menschen. Dat moest hij nooit vergeten; daar moest hij steeds voor oppassen! Daar zóú hij voor oppassen! Hij zuchtte, als loosde hij een pak van 't hart en keek een laatste maal over de glanzende, plechtige stilte heen, voelend zich hoog en sterk boven alle gevaren die zijn geluk konden bedreigen. | |
[pagina 264]
| |
Een ritseling bewoog de takjes van een cederboom onder zijn venster en eensklaps zong de nachtegaal, heel even, met kristalhelder galmende stem. Hij zweeg zoodra en herbegon niet meer. Weer daalde als een zegen de ongestoorde, heilige stilte van den zomernacht. Alleen nog suisde in de diepte van den tuin 't onzichtbaar beekje, heel zacht nu met gedempt gekabbel, in 't rustig glijden van zijn helder water over de glad-bemosde ruggen van zijn glimmend keitjes-bed. | |
III.Meneer Vitàls nieuw leven was begonnen en de eerste weken waren vol verrukkende verrassingen. Hij was eerst bang geweest voor te veel vrije tijd, voor gebrek aan bezigheid; maar alle dagen waren tot nog toe zoo goed bezet, dat die vrees al dadelijk week, terwijl hij meer en meer tot de overtuiging kwam, dat het hem integendeel veel moeite, inspanning en wilskracht kosten zou, zelfs later de noodige gelegenheid en rust te vinden, om zijn onderbroken studies voort te zetten en te eindigen. Dit bleef niettemin zijn vast voornemen. Hij wilde zijn diploom van advocaat bezitten, wel niet om in de praktijk te gaan, maar om het althans te hebben als een soort van eeretitel, uit een gevoel van trots en eigenwaarde tegenover zichzelf en de wereld. Maar de dagen, de weken en weldra ook de maanden verliepen en van studeeren was geen kwestie meer. Zijn boeken en cahiers lagen op elkaar gestapeld in een la van zijn werkkabinet, hij zag ze en bevoelde ze haast elken ochtend, hij nam ze soms ter hand en doorbladerde ze even, met van inspanning gefronste wenkbrauwen enkele paragrafen lezend; maar hij voelde dat hij er reeds uit was, hij raakte er elken dag meer en meer uit en in zijn geest kwam een soort onvermogen, als door 'n ankylose van zijn hersens, terwijl een toenemende afkeer van de studie, die somtijds tot walg steeg, hem in kwellende machteloosheid nederdrukte. Hij schudde zuchtend 't hoofd en keek naar buiten, waar het lieve zomerweer zoo machtig lokte, hij sloeg weldra zijn boeken dicht en schoof ze diep weer in de la, niet langer in staat aan de bekoring te weerstaan. Ach neen, het ging niet, dat gedwongen werken in een duffe kamer, terwijl buiten de vogeltjes zongen en de bloempjes geurden, hij stond maar op, ontstak een pijpje, zette een pet op en ging wandelen | |
[pagina 265]
| |
in den tuin. Waarom ook zou hij zich nog nutteloos geweld aan doen? Het hoefde immers niet, er was nu tijd genoeg voor hem; en op een ochtend besloot hij naar zijn cahiers en boeken niet meer om te zien voordat de korte, slechte winterdagen hem gedwongen zouden thuis zetten. Dan zou hij vanzelf wel weer aan de studie gaan, dan zou er geen afleiding meer zijn, dan zou hij niets anders meer te doen hebben. En zoo gaf hij zichzelf opnieuw vacantie tot den winter, in volle vrijheid zonder zorgen, om nog eens goed en ruim, gedurende enkele weken, te genieten van alles wat hij tot nog toe, in zijn tamelijk kleurlooze, financiëel-bezwaarde jeugd, had moeten ontberen. Hij had een rijwiel, waar hij eerst veel mee uitreed; maar dat leek hem nu wel wat schraal in zijn gefortuneerde positie en hij kocht zich een automobiel, 't Was ook zoo inspannend en vervelend dat aanhoudend trappen en schokken over die akelige straatsteenen. Met de automobiel huurde hij ook een jongen als chauffeur. De oude keukenmeid had zelve reeds, al spoedig na 't vertrek van Flavie, voor een tweede meisje, - een jong nichtje van haar - gezorgd. Nu reed meneer Vitàl er maar gansche dagen lustig op los. Het nieuwe van de pret, 't gezellig snorren van den motor, het zachte veeren van de banden, het heerlijk vliegen door de wijde ruimte, 't was alles een en al verrassing en verrukking! Hij voelde zich alsof hem plotseling sterke vleugelen waren aangegroeid, hij was geen oogenblik meer gebonden aan een vaste plek; hij was hier, en daar, en overal, in minimum van tijd; hij nam, in minder dan één halven dag, het beeld en 't leven van een gansche landstreek in zich op. Het gaf hem iets wilds, iets rusteloos, iets uitgelatens, iets dat vroeger heelemaal niet in hem was. Hij had al sinds lang in de stad een vriendinnetje - een gewezen café-concert-zangeres - en kon haar nu naar hartelust bezoeken; maar ook zonder bij haar aan te gaan, voor een of andere beuzelarij, om een paar handschoenen, een doosje sigaretten of een dasje te koopen, nam hij zijn wagen en reed naar de vijf-en-twintig kilometer ver gelegen stad. Daar trof hij soms zijn vroegere vrienden aan, bleef met hen eten of inviteerde ze mee op zijn buiten; en bracht hen dan 's avonds terug naar de stad. Door hem kwam plotseling een heel nieuw leven en beweging in het dorpje, al was het tot nog toe een leven dat er door- en langs heenvloog, zonder | |
[pagina 266]
| |
er zich bepaald in te mengen. Populair was hij lang nog niet, zooals Nonkelken geweest was, maar de menschen mochten hem toch wel, al kenden zij hem nog weinig, en hoopten, dat hij later zich vanzelf meer met zijn dagelijksche omgeving zou bemoeien. Trouwens, het begon reeds. Naarmate de zomer verstreek was de automobiel-pret aan 't afnemen en in 't najaar wilde hij gaan jagen. Daar had hij hulp en raad voor noodig, want hij wist er heel weinig van af en zoo kwam hij vanzelf in aanraking met enkele dorpsheeren, die jagers waren. Meneer van der Muijt, Nonkelkens vroegere dokter, hielp hem met de kennismaking. Hij stelde meneer Vitàl voor aan den kantonrechter, aan den notaris, aan den ontvanger, aan den stoker, den brouwer en nog een paar andere voorname heeren, allen jagers. En die jachtkwestie bleek terstond een héél gewichtige en zelfs ietwat ingewikkelde zaak, waarover grondig diende nagedacht en beraadslaagd te worden. Meest al die heeren, namelijk, bezaten hun jachtterreinen om en bij meneer Vitàls hofsteden en landerijen en vroeger hadden zij met Nonkelken een vriendschappelijk accoord gesloten, waarbij zij wederzijdsch op elkanders gronden gingen jagen en op gemeenschappelijke kosten jachtbewakers en koddebeiers aanstelden. Dat had een tijdlang uitstekend gewerkt, maar de laatste jaren was, door Nonkelkens ziekte, het accoord verbroken en ieder weer zijn eigen gang gegaan. De groote, belangrijke kwestie zou nu zijn het oud accoord, op eenigszins gewijzigde grondslagen, daar er nieuwe mededingers waren bij gekomen, weer tot stand te brengen. ‘Doet er mee lijk of ge wilt, veur mij es alles goed,’ zei meneer Vitàl. ‘A la bonne heure! In da geval môen we'n vergoarijnge beleggen,’ meende dokter van der Muijt. Meneer Vitàl dacht eventjes na, en eensklaps inviteerde hij, gulhartig: ‘Wel.... weet-e watte.... Komt al te goare bij mij dineeren, we zillen 'n decisie nemen.’ De dokter keek hem vroolijk, schalks-knipoogend aan. ‘Tiens, l'idée n'est pas mauvaise,’ glimlachte hij. - ‘Zal ik het aan die heeren zeggen? Tegen wannier?’ ‘Nen dag van toekomende weeke, ...dijssendag, weunsdag, as ge wilt, 't es mij iender.’ | |
[pagina 267]
| |
‘Entendu,’ zei de dokter, die steeds graag zijn gewoon vlaarasch dialekt met wat min of meer fransche zinnetjes doorspekte. ‘We vergoaren van den oavend in den Dobbelen Oarend en 'k zal ulder d'invitoassie meedielen. A propos, mesieu Vitàl, woarom 'n komt-e gij zelve noeit op stamenee? Ge zoedt da ne kier moeten doen; vous rencontrerez de joyeux camarades.’ Eenigszins onthutst keek meneer Vitàl den dokter aan. ‘'K en weet 't nie,’ aarzelde hij. ‘'K en hè doar lijk nog nie op gepeisd. 'K zàl meschien wel e kier komen.’ ‘C'est ça, doet datte; vous nous ferez plaisir.’ Toen de dokter weg was stond meneer Vitàl even roerloos na te denken. Hij schudde 't hoofd. ‘Neen, dat doe ik toch niet,’ dacht hij in zichzelf. En hij voelde ook reeds vage spijt over zijn tè spontane invitatie. Waarom had hij 't gedaan? Dat hoefde toch immers niet. En wat had hij ook aan dien plotseling intiemen omgang in zijn huis met menschen, waarvan hij enkelen zelfs van uiterlijk niet kende? Enfin, 't was nu te laat berouwd. Hij was wat onbesuisd geweest; maar in 't vervolg zou hij beter oppassen. | |
IV.Al die heeren hadden met groot genoegen de uitnoodiging aanvaard; en, op den gestelden dag, even vóór één uur, kwamen zij naar het ‘kasteelken’ toe, door dokter van der Muijt geloodst. Meneer Vitàl, die wachtend voor een raam te kijken stond, zag de troep van verre in de straat naderen. ‘Quels types!’ murmelde hij in zichzelf. Zij liepen langzaam, op hun best gekleed, de meesten in 't donker, een in 't lichtgrijs en een ander in 't geel, midden op den hobbelig-geplaveiden steenweg, met iets wiebelends en schommelends in hun tragen gang, alsof zij luilakkerig slenterwandelden en tevens toch iets onzichtbaar-zwaars achter zich meesleepten. Er waren dikkerds bij met rooden kop en scheeve schouders; en ook 'n paar spicht-magere, met bleeke gezichten en lange, stokkerige beenen. Zij waren met hun achten, oude en jonge. Deuren gingen op hun langzamen voorbijtocht open en menschen kwamen hen nieuwsgierig op de drempels nakijken. Toen ze slechts een vijftig passen van zijn huis meer waren, trok meneer Vitàl zich van voor het raam terug en ging wat dieper in de kamer staan. Hij riep naar 't tweede meisje dat die heeren daar | |
[pagina 268]
| |
aankwamen en of zij al vast de deur wilde gaan openen. Maar tot zijn groote verbazing zag hij de heele groep eensklaps midden op de straat stilhouden, terwijl een der heeren, een dikke, roode, scheefgeschouderde, links naar de huizenrij toe ging en door een wenkgebaar de anderen met zich mee poogde te krijgen. Een aarzeling scheen plaats te hebben, een der heeren haalde zijn horloge uit en schudde 't hoofd, terwijl hij naar 't ‘kasteelken’ keek; maar langzaam hadden al de anderen, als een gedweeë kudde, den rooien dikkerd reeds gevolgd en allen zag meneer Vitàl ze eindelijk binnengaan in een klein herbergje, waarvan hij van uit zijn raam het uithangbord: ‘In 't Kloefken’ lezen kon. ‘Ah bah! nù nog borrels drinken, zoo vlak voor 't eten!’ dacht hij met verbazing. Hij hoorde Netje, die reeds op de stoep te wachten stond, de deur sluiten en weer in huis komen. ‘Ze zijn nog iest dreupels goan drinken!’ klonk haar hoog stemmetje in den gang naar de keuken toe. Onthutst, verschrikt bijna, kwam de oude keukenmeid haar verhit, zweetend gezicht in de deuropening van den salon vertoonen. ‘Ha moar meniere toch! zoên ze nie hoast komen? Mijnen diner goa bedirven!’ riep zij ontsteld. ‘'K peis 't toch, Mietjen; moar ze zijn nog iest in 't Kloefken nen dreupel goan pakken,’ antwoordde meneer Vitàl, met moeite bij 't ontsteld gezicht der oude meid zijn opkomenden lachlust bedwingend. ‘Ha moar z'hên hier dreupels zeuveel of da z'er willen!’ riep Mietje, komisch-verontwaardigd naar een ontkurkte portflesch en glazen op een schenkblad wijzend. ‘Wa keunt-e gij doar aan doen, Mietjen, da es meschien 'n specioale seeve die z'in 't Kloefke vinden,’ gekscheerde meneer Vitàl. Maar plotseling zag hij 't verstoord gelaat der oude meid als onder een zonnestraal zich opklaren. ‘Ze zijn doar!’ riep ze, door het venster wijzend; en met haastig geklapper van rokken liep ze terug naar haar keuken, terwijl Netje, door haar opgeroepen, weer naar de voordeur aangetrippeld kwam. De heeren waren binnen. Meneer Vitàl hoorde een dof gestommel om de kapstok en hij trad hen op den drempel der salondeur te gemoet. Dokter van der Muijt stelde ze om de beurt voor. Meneer Vitàl | |
[pagina 269]
| |
keek vriendelijk naar de gezichten, hoorde de onbekende namen, drukte de naar hem uitgereikte handen. ‘Kom binnen, heeren, kom binnen; ge zij amoal welgekomen,’ herhaalde hij. En hij bood stoelen en fauteuils aan, terwijl Netje, op een wenk van hem, onverwijld met het schenkblad en de port rondging. Er was een oogenblik ietwat gegeneerde stilte. Die heeren keken rond met eenigszins verbauwereerde gezichten. Allen detoneerden in een salon en dat voelden zij, instinctmatig. De rooie dikkerds zaten zwaar in de fauteuils gezakt, met ongemakkelijk scheef-gestrekte of ingetrokken beenen; en de twee lange magere, de in het grijs gekleede en de gele, wisten zich niet goed te plaatsen en stonden stijf met hun glas in de hand, als 't ware klaar om weg te loopen. Alleen de dokter was familiaar op zijn gemak en praatte even onbevangen met meneer Vitàl, terwijl al de anderen met zijlingsche blikken stom-stil bleven, of met gewichtige gezichten fluisterende opmerkingen wisselden. Netje, die even verdwenen was, kwam zacht weer binnen en wenkte meneer Vitàl dat men kon aan tafel gaan. ‘Menieren, den diner es geried,’ zei meneer Vitàl opstaande. Een dubbele deur werd opengeschoven en in de eetkamer, die uitzicht op den mooien tuin had, schitterde de rijk-gedekte tafel, met een prachtigen tuil late roze rozen in het midden. Het weer begon al ietwat naar den herfst te zweemen, en meneer Vitàl, die kouwelijk was, had een open houtvuur laten aanmaken, dat vroolijk en gezellig in de ruime haardsteê knapte en brandde. ‘Ghààà! ça va faire du bien,’ riep dokter van der Muijt, verrukt zijn handen wrijvend. Een der dikke heeren, door het vroolijk mooi gezicht van vuur en tuin en tafel opgewekt, schudde zijn boersche verlegenheid plotseling van zich af, kwam met een breeden glimlach van genot naar meneer Vitàl toe en zei, met dikke tong en plompe uitspraak, ook in 't beetje Fransch dat hij destijds op school geleerd had: ‘Ah! ça est beau ici, mónsieu Fietal! Je vous fé mon compliment!’ ‘Ce n'est pas moi qui l'ai choisi,’ antwoordde meneer Vitàl leukweg. ‘Ah! ça ne fé rien, ça ne fé rien, çè beau tout de mim!’ herhaalde de dikhuidige man in onverstoorbare overtuiging. | |
[pagina 270]
| |
't Gevoel van gêne was overwonnen. Allen nu waagden hun bewonderende opmerkingen, hoofdknikten gewichtig naar elkaar, elkander langzaam drijvend als een kudde naar de vensterramen, om vooral den tuin te zien. Maar Netje stond roerloos in wit schort bij een dien-tafeltje naast den dampenden soepkom te wachten en meneer Vitàl riep opgeruimd: ‘Aan toafel, as 't ulder blieft, menieren, aan toafel! De soepe zoe koud worden. We zillen straks wel in den hof goan wandelen. Zet ulder moar, ieder noar zijn gedacht, woar dat hij wilt. Allons, docteur, gij aan den overkant, recht over mij as 't ou b'lieft; en alleman op zijn gemak en doen lijk thuis.’ Zij waren gezeten en aten. De soep was warm en lekker, heerlijke tomate-soep met bruine korstjes, die knapten onder de tanden. De etenswarmte steeg hun naar 't gezicht; de koppen glommen. Toen de borden leeg waren ging Netje nog eens rond en meest al die heeren namen een tweede bord soep. De dokter zei dat het uitstekend was; menschen, vooral buitenmenschen, die veel in de open lucht waren, mochten gerust twee flinke borden soep eten. ‘Ça donnait une sensation agréable et ça vous collait un fond. On ne mangeait pas ensuite avec excès des plats trop consistants.’ Na de soep kwam een verrukkelijke schotel paling met champignons en garnalen. Die paling was gevangen door den tuinman in het beekje dat door 't erf liep. Die heeren klapten en smakten met de tong. Zij knipoogden elkander toe dat het zoo verbazend lekker was en het gesprek liep over 't visschen en de wondere gebeurtenissen die haast allen daarbij hadden meegemaakt. Die heeren kwamen los. Meneer de Reu, de lange, magere ontvanger, die geheel in het lichtgrijs gekleed was, met een oranje das, vertelde aan een hoek der tafel van een reuzesnoek van veertien kilos, dien hij vroeger, in zijn dorp, met een eenvoudig schepnetje gevangen had. ‘O gie leugenoare!’ riep Daniël Taghon, de zoon van den brouwer, een der jongste van 't gezelschap. Een luid gelach steeg op, maar de ontvanger maakte zich heel kwaad en riep, de hand als 't ware uitdagend over de tafel naar den jongen brouwer uitgestrekt: ‘Gewed? Veur ne souper?’ ‘Wedden! da es onneuzel! Hoe kan ik wedden? Wie zal 't er da kome getuigen?’ weerlegde schouder-ophalend de jonge Taghon. | |
[pagina 271]
| |
‘Wie? Al die 't gezien hên, in mijn dorp!’ uitdaagde de ontvanger schreeuwend. ‘Gewed? Veur ne souper en zes flasschen champagne?’ Al de stemmen klapten even onder elkaar als zweepslagen om dien hoek der tafel; maar dokter van der Muijt, vlak tegenover meneer Vitàl gezeten, knikte knipoogend naar den gastheer en vroeg hem, zijn half leeg-gedronken glas witte wijn in de hand: ‘C'est encore de ce vieil ambré de l'oncle, hein? Je le connais.’ ‘Tout est ici de l'oncle,’ glimlachte meneer Vitàl. En er werd over Nonkelken gesproken. Het snoek-gekibbel om den hoek der tafel hield op, vorken en menschen werkten trager in de borden, onder 't smullen aan een zalige roastbeef met tomaten en morieljes, en allen hadden 't lang en breed over Nonkelkens gaven en deugden en drukten nog eens hun spijt uit dat hij veel te vroeg gestorven was. Diè had verstand gehad van leven, diè wist wat goed en lekker was, diè had van zijn fortuin geprofiteerd en er ook anderen van laten profiteeren! ‘Il avait une cave, de vieux bordeaux, de fins bourgognes, onder ander ne Romanée van 't joar tsjeventig; je ne vous dis que ça!’ juichte de dokter; en hij zond met zijn vingers aan den mond een klakkenden zoen in de lucht. ‘Le vin.... et la fààme!’ ging plotseling een zware stem aan den versten hoek der tafel op. Een overweldigend gelach barstte onweerstaanbaar los, plotseling door een benauwde stilte gevolgd. Allen keken even schuw op naar meneer Vitàl, of hij 't niet kwalijk nam. Maar meneer Vitàl lachte hartelijk mee en dadelijk kwam ook weer de vrije, blijde stemming over het gezelschap. Opnieuw praatten zij allen ondereen, in den toenemenden roes van lekker eten en veel drinken; en haast allen wisten anecdoten te vertellen over Nonkelken, waarbij de overige gasten van pret op hun stoel zaten te schudden. Nauwelijks hielden zij zich even in, telkens wanneer Netje in de kamer kwam, maar niet zoo gauw was ze weg of weer begon het, hoe langer hoe grappiger en gewaagder, tot innige verbazing en nieuwsgierigheid van meneer Vitàl, die wel veel van Nonkelkens fratsen gehoord had, maar nooit veronderstelde dat hij het zóó bont had gemaakt. Het benieuwde en het prikkelde hem tevens, hij voelde haast een soort van jaloezie, een vaag bewustzijn dat hij, - Nonkelkens erfgenaam en op- | |
[pagina 272]
| |
volger, - wat hij ook deed, nooit zoo ongegeneerd en zoo ruim van het leven zou kunnen genieten; en telkens werd zijn blik, als begoocheld, weer aangetrokken naar den overwand, waar Nonkelkens geschilderd konterfeitsel hing te prijken: Nonkelken reeds op gevorderden leeftijd, zijn nijdig, rood rimpel-gezicht met grijze bakkebaarden en dunne grijze krulharen, als 't ware minachtend van uit zijn gouden lijst op de gasten neerziende, in den trots en de voornaamheid van 't rood decoratie-vlammetje, dat zijn zwarte jas versierde. Ja, ja, Nonkelken was een kerel geweest! Hij had gedomineerd, helder alles om zich heen gedomineerd en aan zijn lusten onderworpen. Alleen de ziekte en den dood hadden hem kunnen knakken. ‘Il était fort! C'était un gaillard! Moar hij dronk te veel dzjenuiver,’ orakelde de dokter. ‘En op zijne leeftijd 'n deugt 't vreiwevolk euk nie mier. Die loaste die 't hij hier g'had hèt, die Flavie, dà was'n kanoalde! L'alcóóól et Flavìe, voilà ce qui l'a tué!’ ‘'t Bolleken!’ riep een spotstem. Weer proestte en giegelde de heele tafel; en de dokter lachte luid mee om zijn geestige zet. ‘L'alcóóól et Flavìe’, ja, vooral Flavíe, die had hem den laatsten knak gegeven. En nu spraken zij allen over die knappe, maar venijnige meid, die zoo klaarblijkelijk geprobeerd had Nonkelken op 't einde van zijn leven heel en al in te palmen. ‘'t Was tijd dat 't gedoan was, mesieu Vitàl, anders was 't hier amoal 't heure,’ verzekerde de dokter. Het dessert stond op tafel, de champagnekurken knalden, de geestige wijn parelde en schuimde in de bekers. Meneer Vitàl voelde een heerlijk welbehagen in zich komen. Hij at niet meer, hij zat achterovergeleund op zijn stoel, rookend een groote, lekkere havana, zacht-voelend in zijn rug de gezellige warmte van het houtvuur, de oogen rustig en vaag-spottend kijkend naar de verhitte tronies van zijn gasten om de rumoerige tafel. ‘L'alcool et Flavìe! de drank en de vrouwen!’ dat zouden ook zijn groote vijanden kunnen worden, vooral de drank, de overdaad in 't lekker smullen en drinken. Maar hij kende 't gevaar en zou oppassen. Hij zou van 't goede profiteeren, wel zeker, doch met mate. Nu en dan een enkele keer, dat kwam er niet op aan, alleen 't dagelijksch exces, dàt was de ramp. En meest allen die daar zaten, - die eters en die drinkers, - konden hem tot schrikbeeld dienen. | |
[pagina 273]
| |
Hun gezwollen roode gezichten, hun doorloopen, uitpuilende oogen, hun dikke nekken en hun dikke buiken, alles getuigde van overdaad en on-hygiënisch leven. Allen reeds waren min of meer beschadigd; en zij hadden mooi te gekken met het ‘bolleken’ dat Nonkelken gedood had, hun beurt zou ook wel komen; al de overdaads-rampen: jicht, hartkwaal, pootje, bolleken en nog meer, zaten klaar om bij hen uit te barsten. Dokter van der Muijt, van lieverlede onder het gulle genieten zeer familiaar geworden en tot intieme mededeelingen gestemd, riep eensklaps dwars over de tafel tot meneer Vitàl: ‘Da 'k in ou ploatse woare 'k zoe treiwen, mesieu Vitàl; c'est plus hygiènique!’ Verbaasd en eenigszins onthutst keek meneer Vitàl hem aan. De anderen, plotseling stil om de tafel, zaten met glimlachende belangstelling te luisteren, benieuwd naar wat de dokter nog meer zou durven zeggen. ‘Joa zeker,’ herhaalde deze met nadruk, ‘'k zoe mij 'n scheune, jonge, malsche poeze zoeken.’ De heele tafel schaterde. ‘Lach gulder moar, lach gulder moar,’ voer de dokter ongestoord-vrijpostig voort; ‘'k mien 't beter of da 'k het 'n zegge. Geld 'n zoe ze nie moeten hèn, moar ze zoe moeten snelGa naar voetnoot1) zijn, en surtout gezond.’ Zijn oogen lachten oolijk, peilend op meneer Vitàl gericht; en eensklaps flapte hij 't er uit: ‘Hier,.... hier in 't dorp es er 'n meisken da percies ou affeiren zoe zijn: 'n scheun, malsch jong, zille, en chic; mais pas de fortune.’ ‘Wie ès 't docteur, wie ès 't?’ riepen zij allen, hoogst benieuwd over de tafel buigend. ‘Tuttuttut, dat 'n es gien spek veur ulderen bek,’ zei minachtend de dokter; ‘mais pour lui, un garçon d'éducation,’ hernam hij, naar meneer Vitàl wijsvingerend, ‘veur hem es da geknipt!’ ‘Joa moar, wie ès 't, docteur, wie ès 't? We meugen toch wel weten wie dat 't ès!’ drongen zij allen ongeduldig aan. ‘Mademoiselle de Saint Valéry, 't nichtje van den burgermester,’ verklaarde de dokter. | |
[pagina 274]
| |
Een algemeene, ernstige stilte viel plotseling om de tafel. Gewichtig goedkeurend knikten de hoofden. ‘Wie es dat, docteur, woar weunt ze?’ vroeg meneer Vitàl nu eindelijk ook geïntrigeerd’. ‘Hoe! Kent-e ze gij nog niet?’ riep meneer van der Muijt verwonderd. - ‘Ginter, 't jonk meiske van 't kastiel, die bij heur nonkel, 't barontsje, weunt!’ Meneer Vitàl kende haar niet, had haar nooit gezien. Hij kende ook nog zoo weinig menschen op het dorp. Wel had hij een paar keeren 't burgemeestertje gezien en ook om zijn kasteel gewandeld, dat nog al een eindje buiten de kom der gemeente lag, maar dat was ook alles. Van de verdere familie had hij niets gemerkt. Hij wist niet eens dat het barontje een nicht bij zich aan huis had. ‘Goat-e noeit noar d'heugmesse?’ vroeg de dokter. Meneer Vitàl schudde 't hoofd. Hij ging altijd naar de tweede mis. ‘Hawèl, goa zondag ne kier noar d'heugmesse en zet ou 'n beetse van veuren, ge zil ze zien; ze komt er altijd mee heur nonkel en heur tante.’ Meneer Vitàl glimlachte. Dat voorstel van den dokter maakte hem vroolijk. Hij had volstrekt nog geen zin om te trouwen; hij dacht aan zijn vriendinnetje in de stad. Die heeren moesten 't eens weten. Ze zouden zeker vreemd opkijken! ‘Non mais ce n'est pas pour rire; 't es heul serieus, zille,’ drong de dokter aan. - ‘Goa zondag ne kier noar d'heugmesse; vous verrez, elle est charmante. Mais pas de fortune, zille; orpheline ruinée. Da z' heur nonkel nie 'n hà, ze zoe moeten in 'n kleuster goan.’ ‘Oui mais, docteur, une demoiselle noble n' épouse pas un roturier; elle dérogerait,’ plaagde meneer Vitàl. ‘Joa? Zoe-je 't peizen? Probeert-e kier; ge zil ze wel krijgen.’ Hij glimlachte nog schalkscher, knipte met zijn oogen; en, op vertrouwelijken toon: ‘Z' hè al noar ou gëinformeerd, weet ge?’ ‘Haaa!’ riepen al die heeren innig belangstellend. Meneer Vital voelde zich een lichte kleur krijgen. Hij begon iets onkiesch te vinden in de wending van 't gesprek. Toch was hij weer sterk geïntrigeerd, en half met tegenzin, half ongeloovig, kon hij toch niet laten nog even te vragen: | |
[pagina 275]
| |
‘Joa? Da verwondert mij. A propos van watte? Z'n kent mij toch niet.’ ‘Curiosité de femme, mon cher. Z' hè mij da gepasseerde weeke gevroagd, binst da 'k in 't kastiel op visite was, veur heur tante. - Ze wist da g'hier nou weunt in de ploatse van Nonkelken; en ze wilde weten hoe da g'er uit zag, hoe oud da ge woart, waarmee da g' hier ouën tijd passeerde en of ge van gedacht woart om hier winter en zomer te blijven. Ah! ces femmes, ce que ça vous interroge!’ ‘Cé l'amour!’ riep plomp een grove stem over de tafel; en weer brak een algemeene schaterlach los. Meneer Vitàl lachte heel stilletjes mee, rookend op zijn stoel achterovergeleund. Hij voelde zich gelukkig, hij had op 't oogenblik geen onvoldane wenschen. Het leven mocht voor hem zoo voortduren; hij zou voorloopig niets beters en niets anders verlangen. Hij liet opnieuw de glazen vullen, gaf de sigaren rond en belde om de koffie en likeuren. - Langzaam daalde de avond. Zij zaten al uren aan tafel en er was nog geen een die sprak van op te staan. Ook van het doel hunner bijeenkomst - de nieuwe jacht-regeling - was nog geen enkel woord gerept. Maar 't kon meneer Vitàl niet schelen, hij voelde zich gelukkig. Hij keek naar buiten in den tuin, waar stille grijze mist in schemering begon op te wasemen, langzaam stijgend naar de onbewegelijke toppen van de boomen, waar reeds hier en daar een heldergele streep van voorbarig herfstloover tusschen de groene kruinen vlamde. Hij had geen zin om uit te gaan en ook geen zin om op te staan; het was hier goed zoo, met den rug naar 't knappend houtvuur, dat rooder in de neerzijgende duisternis zijn vlammentongetjes uitlikte, dansend-schijnend op de donkerroode tronies van de opgewekte gasten, in den geurigen damp van de sigaren. Hij voelde zich daar als een prins in een klein vorstendom en af en toe keek hij werktuigelijk op naar het portret van Nonkelken, dat grimmig scheen weg te smelten in de schemering, tusschen de langzaam-tanende glimstreepen van zijn gouden lijst. ‘L'alcool et Flavìe!’.... meneer Vitàl glimlachte, stil en innig, met getemperd-ondeugende blikken naar het konterfeitsel van het oud viveurtje. Opgepast! Heden was ook hij op de grens.... maar 't was niets voor één keer. Morgen zou de dag weer kalm en het hoofd weer helder zijn. | |
[pagina 276]
| |
Netje kwam binnen en vroeg of zij 't licht zou aansteken. Meneer Vitàl knikte goedkeurend; maar dokter van der Muijt stond plotseling op: ‘Menieren, blijf gulder nog moar watte, moar mij moet g' excuseeren, 'k hè nog zieke te bezoeken.’ ‘O! docteur! docteur! En w'n hên nog van de jacht nie gesproken!’ protesteerden zij allen. ‘Wel, arrangeer het moar onder mallekoar; veur mij es 't al goed wat da ge beslist, moar 'k moe wig.’ ‘O, as 't azeu es we goan euk,’ zeiden die andere heeren. Eensklaps was de stemming gestoord en er kwam iets nuchters over het gezelschap. ‘Blijf nog 'n beetsen, we zillen nog 'n potje pakken,’ zei meneer Vitàl, ook spijtig dat het nu zoo ineens uit zou wezen. Die heeren aarzelden even; maar de stemming wàs er niet meer. Enkelen waren reeds opgestaan en hadden hun stoel weggeschoven; en nu kwam de ontvanger de Reu met een voorstel voor den dag, dat onmiddellijk de goedkeuring van allen had. ‘Loat ons liever 'n partijtje goan koarten bij Sietjen, in d' Ope van Vrede. Komt-e met ons mee, menier Vitàl?’ Meneer Vitàl was totnogtoe in geen enkele dorpsherberg geweest. Hij voelde wel dat hij er onvermijdelijk eens toe komen zou, maar nu, in de verbroken stemming die hem vaag ontnuchterde en misnoegde, had hij er een instinctieven weerzin in. Neen; hij zou dezen keer nog maar niet meegaan; liever op een anderen avond. Zij drongen aan, doch hij bleef stug bij zijn besluit, sterker voelend zijn weerzin, het voelend als iets dat hem sarde en plaagde en dat hij van zich af wou schudden. Zij namen afscheid en vertrokken zonder hem. Hij leidde ze uit tot aan de voordeur, zag hun plompe groep vaag in de schemerige stilte van de straat wegsmelten; en toen hij weer in de verlaten, eetzaal kwam, bij de rommelige tafel met de leege borden en glazen en 't bemorste kleed, stond hij daar even als verdwaald en wist hij verder niet meer wat te doen. Zou hij hen toch nog maar nagaan? Het was plotseling zoo akelig stil en eenzaam in huis. Hij stond er even over na te denken, roerloos, besluiteloos, de oogen op het vuur. Neen, tòch niet; hij wilde niet. Het was te dom, hij had er eensklaps genoeg van, van die stompe lui. Wat 'n verloren middag! Zij hadden nog niet eens dàt beredderd waar | |
[pagina 277]
| |
ze voor gekomen waren: de regeling der jacht. Neen, hij ging niet. Maar wat anders? 't Was zeven uur slechts; eten zou hij niet meer, in lezen had hij geen zin, van rooken was hij beu en zóó vroeg kon hij immers ook naar bed niet gaan. Hij aarzelde, misnoegd, ontevreden. Hij nam tòch nog 'n sigaar, trok een overjas aan, zette 'n pet op en ging in den tuin. Maar ook daar verveelde 't hem al dadelijk. Het was er grijs, kil, nattig, somber, ongezellig. Op 't bruggetje over het beekje stond hij een poos te soezen, de armen op de leuning, de oogen in de diepte, naar het grauwe, klotsend water. Plotseling had hij een idee: met zijn automobiel uitrijden! Maar waar naartoe?.... Naar de stad, bij Irma, zijn vriendinnetje!.... Met vluggen tred liep hij terug naar huis toe. In de keuken hielp Louitje, de chauffeur, Mietje en Netje de vaten omwasschen. Meneer Vitàl roemde even Mietjes fijn diner, dat al die heeren zoo bizonder lekker hadden gevonden en vroeg dan aan Louitje of de phares van den wagen wel in orde waren. Het chauffeurtje knikte bevestigend. ‘Goa-je nòù nog uitrijen meniere?’ riep Mietje haast verschrikt. ‘Joa ik, Mietjen, 'k moe 'n beetse vessche lucht scheppen.’ De jongen liet zijn afwasscherij in den steek, veegde zijn handen droog en liep naar de deur. ‘Moe 'k mee, meniere?’ vroeg hij. ‘Nie g' Louitje; 'k goa 'n endeken alliene. Moar steekt de luchten aan en zet in gank.’ ‘O, meniere, past toch op veur d' ongelukken,’ zei Mietje met bezorgd gezicht. ‘Ge meug gerust zijn Mietje,’ glimlachte hij. ‘En wanneer komt-e dan soepeeren, meniere!’ ‘O, Mietje, 'k en zoe nie mier keunen!’ ‘Ha moar ge zilt honger krijgen onderwig, menierel Weet-e wat da 'k zal doen, 'k zal wa geried zetten tegen da ge thuis komt.’ Netje bracht hem zijn bril, zijn dikke pet, zijn leggings en zijn zwaren, bonten mantel. Hij zei goên avond en ging buiten. In de wijd-open remise stond de wagen, helderwit-lichtstralend uit zijn drie aangestoken phares, reeds te ruischen. 't Was als een glanzend manelicht tot ver over het grasveld en de heesters. Hij stapte in, zette in gang, beantwoordde met een licht hoofdgeknik den groet van Louitje, die zijn pet afnam, en reed met een | |
[pagina 278]
| |
langzamen, sierlijken zwaai om de bocht rond het kasteeltje van het erf. Plotseling hield hij in. Hij was reeds een eind in de stille straat en kwam achterwaarts teruggereden. Louitje, die hem bij het hek stond na te kijken, kwam ijlings toegesneld. ‘Mankeert er iets, meniere?’ ‘Nien nien 't, Louitje, moar 'k was den verkierde kant uit; 'k goa noar Amertinghe rijen.’ De wagen reed nog even met groot gedruisch scheef-achteruit, plofte weer stil en knarste, keerde zich half en gleed eindelijk zacht-zingend, in de mee-vliegende glinstering van zijn heldere lichten, het dorp uit en den nacht in. - Meneer Vitàl had zich bedacht. - Om rechtstreeks naar de stad te rijden moest hij die herberg, d' Ope van Vrede, waar die heeren nu zaten, voorbij. Zij zouden hem hooren en 't beschaamde hem vaag. Liever reed hij langs een verren omweg naar de stad. De wagen snorde, gezellig zacht-zingend en veerend, in matige vaart. De schitterende phares strooiden hun manelichtend schijnsel, wit als sneeuw, ver vóór hem uit, fel-beglanzend ook de zware boomstronken en 't klaterend struikgewas aan beide kanten van den weg. Hier en daar stond een huisje fantastisch midden in het groen: een huisje wit-of-geel-gekalkt, met vlammend-rood pannendak, en dat door al zijn schel-verlichte ruitjes als met flikker-lachende oogjes in dolle huppelvaart op hem scheen afgevlogen en gedanst te komen, om dan plotseling, met de harder bruisende voorbij-tocht van den wagen, als 't ware omgegooid, weer in 't nacht-duistere te verdwijnen. De frissche koelheid van het rennen deed hem goed, de nevelen verwaaiden uit zijn hoofd en hij genoot heerlijk van het vrije vliegen, zoo heel alleen in zijn lichtend-en-dansenden wagen, door de donkere avond-eenzaamheid. Hij zette grootere versnelling op. De wagen zoemde, scheen zich uit te rekken, schuifelde als een vuurkogel tusschen de dubbele rij helder-verlichte boomstammen. Wat was 't verrukkelijk zoo te vliegen! Er bestonden geen afstanden meer. Maar plotseling vertraagde hij aanzienlijk, hield bijna stil. - Daar reed hij vlak voorbij de oprijbaan van het kasteel en eensklaps dacht meneer Vitàl weer aan de conversatie van de dorpsheeren, aan dat jong, hem onbekend nichtje van den burgemeester, dat daar met haar oom en tante op het kasteel inwoonde. Een soort van medelijden greep hem aan. Wat moest het pijnlijk zijn zoo in de frissche | |
[pagina 279]
| |
vrije jaren van je jeugd aldoor maar het genadebrood te eten! De weg kronkelde, liep in een breede bocht half om 't kasteel en van verre zag meneer Vitàl, tusschen de zwarte kruinen van het park, een paar verlichte ramen, boven en beneden. Wellicht zat ze daar ergens, bij een lamp, lezend of bordurend, bij dien oom en die tante. En zonder er iets van af te weten stelde hij zich haar leven van ongefortuneerd jong nichtje als saai en kleurloos voor, een leven zonder echte vreugd noch zonneschijn, een leven van stille verdrukking. Zou het wel waar zijn, dat ze naar hem geïnformeerd had, of was dat maar een verzinsel van dien kluchtigen dokter? Een vage nieuwsgierigheid ontstond in hem, hij wou haar toch wel eens zien. Misschien zou hij zondag naar de hoogmis gaan en wat vooraan komen zitten. - 't Kasteel was uit het zicht, de weg kronkelde verder door, meneer Vitàl draaide even aan een kraantje en weer snorde de wagen vliegensvlug vooruit. Hij reed door dorpjes, suffig ingedommeld reeds, met hier en daar een schamel lichtje achter neerhangende gordijntjes, waar zijn late doortocht even een gedruisch verwekte, dat met hem verdween; hij kwam ten slotte op een breeden, lijnrechten, met reusachtige boomen beplanten steenweg, die zich zonder eind scheen uit te strekken. Lichtjes blikkerden in 't verschiet, hij kruiste zwaarbeladen vrachtwagens, rijtuigen, karren; en nu en dan zag hij in de verte, onder het zwart-donkere der als tot een tunnel in-elkaar-gegroeide kruinen, twee helder-glanzende vuur-oogen op hem afkomen, stralend-witte oogen van verblindend licht, die, evenals zijn phares, hun dansend-flikkerend schijnsel in een breede vlak vóór zich uitstrooiden. Een horengetromp brulde, hij trompte tegen, de lichten vloeiden samen en weken van elkander af en de twee auto's snorden bruisend-weerlichtend, als twee exprestreinen, elkaar voorbij. Hij naderde de groote stad, de lichten werden talrijker, de eerste huizen spatieerden zich aan beide kanten van den weg, vormden van lieverlede korte, telkens onderbroken rijen, sloten zich eindelijk tot een straat, met tram-rails in het midden en wandelaars vóór de heldere winkelramen, aan elkaar. Langzamer reed hij, nu en dan trompend. Hij kruiste rechts en links door zijstraten, stak dwars over een plein, reed eindelijk, heel traag zwenkend, binnen in een groote hall, waar nog enkele andere auto's en ook rijwielen en stoomfietsen stonden. Een bediende kwam naar hem toe, hielp hem den wagen een plaats | |
[pagina 280]
| |
geven, vroeg of er iets aan gedaan moest worden. Meneer Vitàl bestelde olie en benzine en zei dat hij over een paar uur terug zou komen. Zijn dikken mantel, zijn leggings en zijn bril lei hij op de zitbank neer, stak een sigaret op en verliet de garage. Hij had een plannetje. De flinke tocht door de avondkoelte had hem weer eetlust gegeven; als Irma toevallig nog niet gesoupeerd had, zou hij haar naar een restaurant meenemen. 't Was al een oude, sleurige connectie, die van hem en Irma. Hij had met haar kennis gemaakt, enkele jaren geleden, in het café-chantant waar zij haar liedjes uitkraaide, was daar avond aan avond als stamgast komen zitten, domweg zijn geld, zijn tijd en gezondheid er aan verknoeiend, tot hij eindelijk dat leven beu, er haar had weggenomen en gekamerd. Een tijdlang was 't dan een gezellig en plezierig leventje geweest, pret en vrijheid gansche dagen; maar toen het geld op raakte hadden zij gekibbeld, waren van elkaar gegaan, hadden zich weer verzoend, waren nog eens gescheiden en opnieuw weer bij elkaar gekomen, tot het hen beiden eindelijk niet veel meer schelen kon en zij maar samen bleven uit gewoonte, in onderlinge afspraak dat zij wederzijdsch vrij waren weer van elkander weg te gaan, wanneer het hun believen zou. Tot aan Nonkelkens dood was het zoo een onsamenhangende aaneenschakeling van ruptures en verzoeningen geweest; maar na zijn groote erfenis had Irma flink de hand op hem gelegd en was opeens héél zoeten lief geworden, bewerend dat ze doodelijk veel van hem hield en waarlijk zonder hem niet meer zou kunnen leven. Hij was er de dupe niet van, maar wel een beetje bang voor geworden, had eensklaps als een dwang over zijn leven gevoeld, waarvan hij niet meer zoo gemakkelijk zich los zou kunnen worstelen. Nooit meer mocht hij nu langer dan een paar dagen van haar wegblijven; en dan nog klaagde zij dat zij hem zoo weinig zag en dreigde telkens hem op zijn dorp te komen opzoeken. Zij was heel kwaad omdat hij op dat dorp nu woonde en begreep niet hoe of hij zich met die ‘schtoemme boeren’ zooals ze in haar eigenaardig grens-duitsch, al de dorpelingen over één kam geschoren, minachtend noemde, amuseeren kon. Zij wilde nauwelijks aannemen dat hij er wezen moest om zijn belangen na te gaan en verweet hem dat hij er zeker een ander lief had zitten, zooals zijn oude pierewaaier van 'n oom er destijds ook in huis op nahield. Meneer Vitàl moest haar nu telkens met beloften en | |
[pagina 281]
| |
cadeautjes paaien en voelde soms heel sterk den heimelijken lust om van haar af te zijn. Doch van een anderen kant was hij door gewoonte en sleur aan haar verslaafd en 't idee dat zij een ander lief zou nemen was hem vlijmend-onuitstaanbaar van sensueele jaloezie. Hij voelde instinctief dat zij er best toe in staat was en dat stoorde zijn rust en op de ongewachtste uren kwam hij soms bij haar invallen, maar had nog nooit iets verdachts kunnen ontdekken. Zij woonde boven een sigarenwinkeltje in een stille, ietwat afgelegen buurt. Met vlugge schreden stapte hij er heen. Hij zag van verre 't licht van het uitstallingsraampje in de donkere, verlaten straat; en schuivend in de schaduw langs de huizen kwam hij er binnen. Het deurbelletje klingelde en door een glazen binnendeur met gordijntjes kwam een juffrouw in het winkeltje te voorschijn. ‘Mademoiselle Irma thuis?’ vroeg hij, gewoon, zooals hij altijd deed. Het meisje schudde langzaam, ietwat verlegen glimlachend, het hoofd: ‘Nie, meniere, z'es uitgegoan.’ ‘Zeu,’ zei hij, teleurgesteld. En in ontevredenheid versomberde zijn gelaat. ‘Z'es noar de cirque, meniere, mee ne kameroad.’ Ne kameroad! Hij kon zich aan dat woord maar niet wennen. Telkens meende hij dat het een man was. ‘Mee wie, mademoiselle,’ vroeg hij vorschend, wenkbrauwfronsend. ‘Mee Palmyre, meniere, woar da ze dikkels mee uitgoat.’ Die Palmyre was een gewezen bar-maid, thans door een ouden heer ouderhouden. Haar vriendschap met Irma ergerde en verveelde meneer Vitàl. Vroeger waren er dikwijls scènes door ontstaan. Maar hij had er zich al lang bij neergelegd, wel begrijpend dat zij toch niet altijd kon alleen zitten en trouwens ook geen andere vriendinnen dan van dit soort krijgen zou. ‘'t Es goed,’ zei hij. - Hij kocht zich enkele sigaren en ging heen. Buiten stond hij even roerloos, aarzelend. Een vage lust kwam in hem op om maar dadelijk weer naar de garage te loopen en met zijn automobiel te vertrekken. Maar hij voelde zich geprik- | |
[pagina 282]
| |
keld naar Irma, hij wou nu wel graag bij haar zijn en althans wilde hij weten of ze de waarheid gezegd had, en werkelijk met die Palmyre naar den cirque was. Hij nam ineens zijn besluit, keerde zich om en stapte naar 't paardespel toe. Hij zou zich ergens in een hoekje schuil houden en haar van daar uit in de zaal trachten te ontdekken. Na enkele minuten loopens kwam hij vóór het ruim gebouw. De breede vestibule, waarin slechts een politie-agent en een pompier met elkaar stonden te praten, was één schel-schittering van oranje-glanzend licht en achter de zware, dichte tochtdeuren galmde, in een chaos van geluiden, dof-dreunende muziek en handgeklap en stemgejuich van menigte. Hij nam zijn kaartje en ging binnen. Vlak vóór hem stond de korte, breede gang naar de arena vol-gepakt met chic-que heeren in lichte handschoenen en glimmende hooge hoeden. Dat trof uitstekend. Hij was niet groot van gestalte; tusschen de ruggen door zou hij goed kunnen zien, zonder zelf opgemerkt te worden. Hij zag trouwens eerst niets anders dan een wemelenden schitterchaos. De reusachtige ruimte was goed bezet, honderden en honderden gezichten vertoonden zich in halven cirkel, als zooveel ronde, lichte vlekken zonder physionomie-uitdrukking naar hem toe gekeerd, terwijl alle oogen vast stonden geboeid op de bewegingen der kunstrijdster, die in haar flikkerend, tegen de knieën plakkend en naar achter wegwaaiend pailjetten-rokje, recht op het zadel rondom de smalle arena zwierde. Een livrei-man die in 't midden stond, langzaam als een as om zichzelf heen draaiend, klapte aanhoudend met een lange zweep, en de bleeke, tamelijk zware schimmel galoppeerde in muziekkadans, onverschillig onder de druk beenen-spartelende écuyère, die ook door korte zweepslagjes en schrille gilletjes het ietwat luie beest aanwakkerde. Meneer Vitàl schoof zich een weinig meer naar voren en keek aandachtig rond. Eén voor éen nam hij al de vakken op, links en rechts, rij voor rij, van onder tot boven. Nergens was Irma met haar vriendin te zien. Hij trok zich terug, volgde even den cirkel-binnengang, kwam door een tweede, korte en breede opening, waar ook enkele toeschouwers stonden, omzichtig weer tot dichtbij den drempel der zaal, en keek opnieuw. Maar ook van op die plaats ontwaarde hij haar nergens. Zijn | |
[pagina 283]
| |
wenkbrauwen trokken zich boos-fronsend samen, zijn hart joeg sneller, hij begon zich bedrogen te voelen en scherp stak weer de doorn der jaloezie. Het was een plots hevig verlangen naar haar; een bijna vicieuze behoefte, die toenam en vlijmender werd, naarmate zijn kans verminderde. Zij was van hem, hij had recht op haar, hij moest en wilde haar vinden en hebben. In den cirk dreunde en daverde 't plotseling van wild-uitbarstend handgeklap en gejuich, van joelende kreten en opwekkend muziekgeschetter. De lichte rijdster wipte gracieus door roze hoepels, telkens met een gilletje in 't zijig scheuren van 't papier den kunstsprong wagend, neervallend met haar roze knietjes op het breede zadel, weer opwippend en dadelijk in kadans-gewieg weer aanloop nemend om opnieuw te springen, steeds sneller en sneller, met scherpere gilletjes en onverpoosde zweepslagen, tot zij zich eindelijk vermoeid liet neerzakken en glimlachend, met sierlijke buigingen en stralende oogen, aanhoudend groette 't dankbaarjuichend volk. De muziek zweeg, de rijdster klopte met haar fijne hand over de manen van 't nu rustig-stappend paard; en eensklaps kwamen, onder reusachtig joel-gelach, de clowns in de arena aangebuiteld, een kleine magere en een groote dikke, beide met meel-witte gezichten en opgekuifde pruik, en die dadelijk overdreven begonnen te kibbelen en elkander oorvegen te geven, dat zij er tegen den grond bij ploften. Te gelijkertijd greep op een der boven-gaanderijen een heftig spektakel plaats. Een rare man met wit gezicht en vuurrooden neus, in een belachelijk-langen zwarten rok gekleed, met een witte kraag waarvan de tippen tot over zijn ooren uitstaken, met een lang, wit vest dat op zijn knieën bengelde en daaronder broekspijpen die nauwelijks tot aan zijn enkels reikten, stond daar onder razend lawaai te schreeuwen en te gesticuleeren; en plotseling stortte hij buitelend en rollend, dwars door het schrilgiegelend en uit elkaar stuivend publiek naar beneden, struikelde tegen een bediende dien hij terloops een klinkende mep gaf, sprong op den dikken clown en wierp hem met een plof omver, waarbij iets in den man, als onder een kanonknal, scheen te barsten; vloog daarop naar den kleinen magere, deed hem ronddraaien als een tol en vluchtte eindelijk weer naar boven, stampvoetend, springend en giegelend, gekke gezichten trekkend en uitbundig schermend met armen en beenen, als in dol-onbedaarlijke pret. Het volk zat zich te kronkelen van uitgelaten joligheid; en | |
[pagina 284]
| |
eensklaps zag meneer Vital, werktuigelijk met den blik de aftocht van den August volgend, de vruchteloos gezochte Irma zitten, naast haar vriendin Palmyre in een loge, vlak tegenover hem, dicht bij de plaats waar nu de clown weer zat te schimpen, te lawaaien en te grinniken. Zij lachten en zij schaterden om 't meest, het hoofd naar August omgewend, en niemand anders was er om of bij haar, geen heer noch hofmaker. Zij vierden, louter om de pret, haar circus-avondje. Een vreemd gevoel kwam plotseling in meneer Vitàl geslopen: een soort van toegevend medelijden, met wroeging gemengd; en meteen ontstond in hem een wondere kalmte, terwijl zijn vurig, bijna kwaadaardig verlangen naar haar als ijle damp verzwond. Hij had ineens de minste behoefte niet meer haar bij zich te hebben; een zachte gewaarwording van rust liet hem geheel bevredigd en werktuigelijk trok hij zich in 't donkere van den binnengang terug, opdat zij hem niet zien zou. Nog eventjes bleef hij van verre naar haar kijken, toegevend-genietend van haar kinderlijke pret; en toen weer de muziek opgalmde en 't lichte paarde-danseresje in de schittering van haar pailletten-rokje op het galoppeerend paard begon te zwieren, verliet hij stil het rumoerig gebouw en verloor zich onopgemerkt in de menigte bij den uitgang. Hij was nu weer goed en gelukkig gestemd en dacht een grapje uit. Hij liep even terug naar het sigaren-winkeltje en vroeg er een enveloppe en een stukje papier. Hij schreef haar slechts één enkelen regel: ‘Bien amusée au cirque avec Auguste?’ en teekende. Glimlachend ging hij weg, nam in zijn eentje nog een lekker potje bier in een café, keerde terug naar de garage en stoomde alleen huiswaarts, door de landelijke stilte van den nacht. Mietje was nog op en vroeg hem met bezorgd-ernstig gezicht wat hij nu eten zou. ‘Niemendalle, Mietje,’ glimlachte hij. ‘'K hè zéú goed geëten van doage en 'k ben moe; 'k goa noar mijn bedde.’ Op zijn kamer brandde 't licht. Vlug kleedde hij zich uit, nam een boek en legde zich ter ruste. Hij las maar enkele minuten. De beteekenis der zinnen vervaagde en verwarde in zijn slaperige hersens, mengde zich met de herinnering aan de gebeurtenissen van den afgeloopen dag. Hij lei zijn boek op 't beddetafeltje, blies met inspanning het lampje uit, | |
[pagina 285]
| |
zuchtte zwaar en sloot de oogen. Onsamenhangende beelden en impressies zweefden nog een poosje vóór zijn troebelen geest, zacht-slaperig in hem gewiegd door 't vaag geruisch in ondertoon van 't kabbelend beekje. Nonkelken, de dorpsheeren, 't verhaal over het meisje van 't kasteel, het snorren van zijn motor, het lichtend vliegen van den wagen door den nacht met de dansflikkering in de ruitjes der hem te gemoet hollende huisjes; en dan de lichte rijdster op haar paard, 't gejuich van het gepeupel in den circus en de pret van Irma en Palmyre om den August.... alles warde en woelde als een wemelende chaos door elkaar. - Maar alles verzwond eindelijk weer in vage doezeling en alleen het onbekende beeld van 't meisje uit 't kasteel hield hij even nog onduidelijk in zich vast. Toen was 't of hem een spotgeest plagen kwam: de spotgeest van dokter van der Muijt, die hem grinnikend in 't oor blies, als sprak hij nog van Nonkelken: ‘L'alcóóól et Flavìe!’ Hij grijnslachte in zijn slaap en keerde zich op zij, als om de tergende woorden van den plaaggeest te ontwijken. Maar telkens kwam het, als een zeurdeuntje terug: ‘L'alcóóól et Flavìe!’ en meteen zag hij iets dat op en neer ging, een vervelend rond balletje, een kleurloos, waterig, glasachtig dingetje, voortdurend stijgend en weer dalend, treiterig-onverjaagbaar. Hij sloeg er naar en het verdween dan voor een poosje; maar 't oogenblik daarna was het er weer, steeds sarrend opgaand en dalend, dansend vóór zijn geest een spotdansje, als om hem voor den gek te houden. Plotseling wipte 't in zijn keel en met een benauwden slikzucht schrikte hij half wakker: ‘Tonnerre de Dieu!’ brabbelde hij. ‘L'alcóóól et Flavìe!’ treiterde de spotstem. En weer begon het balletje te dansen. Hij keerde zich naar den muur en sloot de vuisten op zijn oogen. Het balletje verdween en hij sliep rustig in. Zacht-eentonig zong in de sombere diepte van den tuin, het kabbelend beekje op zijn glimmend bed van keien....
Den volgenden ochtend ontving hij al vroeg, per extra-spoedbestelling, van Irma een briefje: ‘Oh! quel domage, mon cher chéri á. moi,’ schreef zij in het | |
[pagina 286]
| |
eigenaardig Fransch, dat zij in het café-chantant geleerd had ‘que tu soi parti hier san matendre. J'auré tan aimé t'embraser. Méchan! Tu as donc été au cirque et tu m'as vu san venir me cherché. Tu voi comme je te sui fidèle. Quan je dis d'allé quelque part j'y vai et pas ailleur. Revien - moi vite maintenan, car je t'attend avec impasiance.
Ta petit femme qui t'embrase folleman. Irma.’ | |
V.De jacht was geopend. Meneer Vitàl, die daar nog alles van te leeren had, ging met die heeren mee. - In den beginne vond hij 't wel wreed om die weerlooze beestjes zoo ruw neer te schieten, maar hij was er al spoedig aan gewend en beschouwde ook weldra het wild als een gewoon, bewegend doel, dat hij door zijn knapheid en behendigheid moest zien te treffen. Het duurde niet lang of hij werd een hartstochtelijk jager, die elke invitatie of gelegenheid voor een jachtpartij met gretigheid aanvaardde. Zoo kwam hij ook van zelf in intiemere aanraking met al die dorpsheeren en ook met andere, die op omliggende gemeenten woonden. Zij vertrokken samen met hun vier-of-vijven naar de jachtterreinen, somtijds te voet, somtijds per trein of rijtuig, en, als 't te verre was, met meneer Vitàls automobiel. Zij lunchten op het veld of ergens in een landelijk herbergje; er was gezelligheid, verbroedering, pret, zoodat het hen telkens speet als 't avond werd en zij bij hun terugkomst in het dorp uit elkaar moesten gaan. Voornamelijk meneer Vitàl. Die voelde zich dan 's avonds zoo eenzaam na den ganschen dag gezellig samen-zijn. Vooreerst ging het nog, de dagen waren tamelijk lang, hij was vermoeid en begaf zich vroeg naar bed; maar naarmate de dagen korter werden, toen het van lieverlede om zes uur, om half zes en weldra om vijf uur en nog vroeger begon te duisteren, wist hij heelemaal niet meer wat met de laatste, trage uren van den langen dag te doen. Het regende of waaide, de wegen lagen slijkerig, het was geen weer meer om nog 's avonds met de auto uit te rijden, zijn studies had hij nog maar niet hervat en 't lezen in boeken of couranten begon hem ook al spoedig te | |
[pagina 287]
| |
vervelen of te vermoeien; hij liep steeds doelloos en verloren een paar uren rond en was blij wanneer zijn avondmaal werd opgedischt en hij al heel spoedig daarop naar bed kon gaan. Iets ontbrak in zijn leven, iets essentiëels, het zachtste en het beste, zonder hetwelk ook al het overige minderwaardig werd. ‘Kom toch bij ons, op stamenee, woar da 'w iederen oavend zitten; we zillen 'n partijtje biljoart spelen of koarten en ge zilt ou amezeeren,’ zeiden telkens die heeren, als hij over zijn eenzaamheid klaagde. - Eindelijk deed hij 't. Op een avond kwam hij bij hen in d' Ope van Vrede en bracht er een paar uurtjes door. Het was de eerste maal dat hij in een herberg van het dorp den voet zette. Hij vond er enkele van die heeren, die gelukkig waren hem te zien, hield er een praatje en speelde een partijtje met de kaarten. Bepaald gezellig of opwekkend vond hij 't niet; maar het hield hem althans bezig en de vervelendste stonden van den dag gingen er mee heen. Die heeren vroegen hem of hij nu vast besloten was, ook nà het jachtseizoen, dat op zijn einde liep, den winter in ‘'t Kasteelken’ door te brengen. Dat dacht hij niet, maar hij aarzelde, nog niet heelemaal eens met zichzelf wat hij wel zou doen. Hij had nog steeds zijn kamers in de stad, maar voelde ook weinig lust om dáár te overwinteren. Zijn plan was eigenlijk, hoewel nog vaag, om een paar maanden in het zuiden door te brengen; maar het verveelde hem ook alweer alleen te moeten reizen en hij wist evenmin van een vriend die mee zou willen. ‘Neemt 'n vriendin mee,’ knipoogde schalks dokter van der Muijt. Ietwat onthutst staarde meneer Vitàl den dokter even aan. Zou die soms weten.... van Irma....? Doch neen; wat de dokter bedoelde was heel iets anders. Hij boog zich over 't tafeltje waaraan zij met hun vieren zaten; en, op gedempten toon, om niet gehoord te worden door het herbergmeisje, Sietje, die schuin-loerend in een hoekje aan haar naaimachine zat: ‘Mademoiselle de Saint Valéry,’ fluisterde hij. ‘Zij-je nog noar d' heugmesse nie geweest? Het-e ze nog nie gezien en mee heur kennesse gemoakt?’ Meneer Vitàl kreeg een kleur. Het kwetste hem, als ergerlijk-onkiesch, dat daarover in de herberg werd gesproken. En toch streelde 't hem inwendig en wilde hij er wel meer van hooren. | |
[pagina 288]
| |
‘Vous ne pensez pourtant pas que je l'enlèverai?’ glimlachte hij gegeneerd, op zijn beurt stil-fluisterend, met wantrouwige oogen naar het herbergmeisje. ‘Non, mais vous l'épouserez peut être,’ murmelde de dokter. En hij lachte eensklaps luid en sloeg, als van dolle pret, met de beide handen op zijn knieën. Ook die andere heeren: meneer de Reu, de ontvanger, en meneer Taghon, de brouwer, moesten daarbij hardop lachen, herhaaldelijk goedkeurend hoofdknikkend. Er was een korte stilte. Sietje deed haar machine zacht gonzen, schijnbaar in haar werk verdiept; en alle drie die heeren keken meneer Vitàl met strak-nieuwsgierige oogen aan, als wachtend op een hoogst-belangrijk antwoord. Maar meneer Vitàl, diep-halend aan zijn pijp, antwoordde niets meer en zat daar even onbewegelijk starend, onder verwarde impressies en gedachten. Hij had het meisje wèl gezien, eens, op een zondag, in de hoogmis, waar zij met haar oom en tante zat; en haar uiterlijk was hem op 't eerste zicht niet meegevallen. Hij vond haar wel chic, zooals de dokter zei, maar niet mooi, te bleek, te fijn, te mager. Alleen het weelderig-blond, sierlijk-gekapt haar had hem bekoord. Toen had hij haar een tweede maal gezien, terwijl hij in zijn automobiel en zij in een karretje zat, waarvan ze 't paard zelf mende, met een groom naast zich; en ditmaal had ze op hem een heel andere impressie gemaakt. Hij had haar eensklaps mooi, bepaald mooi gevonden, met een frissche kleur en sprekend-bezielde blauwe oogen; en hij had haar gegroet, machinaal en vrij onhandig, terwijl hij met zijn wagen, waarvan hij den motor even deed zwijgen, wijd voor haar uitweek. Hij wist niet eens of ze zijn groet wel had beantwoord, hij had zich plotseling kinderachtiggegeneerd gevoeld; en sinds dat oogenblik had hij gewenscht haar nog eens te ontmoeten, niet om haar aan te spreken of nadere kennis met haar te maken, maar om zijn eerste, eenigszins belachelijke onhandigheid wat te verbeteren, om haar nu eens gewoon en onbevangen te groeten, zooals om 't even welke heer beleefd een dame groet, 't Was niet meer mogen lukken; hij had haar niet terug gezien, maar hij wist dat de adellijke familie steeds het gansche jaar op het kasteel vertoefde; en dat weten, gepaard met de vage hoop van een nieuwe, op den duur haast onvermijdelijke ontmoeting, was een der hemzelf onbewuste oorzaken, die hem zoo laat op 't jaar nog buiten hielden en het hem moeielijk | |
[pagina 289]
| |
maakten zijn winterplannen bepaald vast te stellen. En al die heeren schenen instinctief iets van zijn strijd te voelen en hadden er een soort oolijke pret in, die emotie in hem wakker te houden.
Intusschen zat hij nog maar steeds met Irma opgescheept. Zijn vage plannen van scheiding met haar vormden zich tot geen daden en hij bleef haar bezoeken, geregeld twee of driemaal in de week. Hij begreep wel, dat het niet zonder moeite zou gaan en dat het hem in elk geval veel geld zou kosten. Daar zag hij minder tegen op. Hij was eerder bang voor luid schandaal en scènes. Sinds enkele weken, nochtans, was zij minder veeleischend geworden, verweet hem niet meer zijn lang buiten-blijven, dreigde niet meer met een plotselingen inval op 't ‘kasteelken’, indien hij haar niet vaak genoeg kwam opzoeken. Zij scheen het nu natuurlijk te vinden, dat zij hem soms in drie of vier dagen niet zag en die verandering wekte van lieverlede in hem een vaag wantrouwen op, of zij soms ook andere plannen had, die hij nog niet kon doorgronden. Herhaaldelijk nu kwam hij haar gansch onverhoeds verrassen, op uren dat zij hem stellig niet verwachtte, maar evenmin als vroeger had hij iets verdachts gemerkt. Zij was lief-vleierig als altijd, troonde hem gaarne mee naar paardenspel of variété-opvoering, meer zelfs dan hij gewenscht zou hebben en met een soort van ostentatie, die hem ergerde, als wilde zij, door 't publiek vertoonen van hun liaison, haar gehechtheid aan hem sterker laten blijken. En juist dàt maakte hem heimelijk achterdochtig, terwijl hij ook in gansch haar uiterlijk: in haar blikken, in haar manieren en haar houding, in haar geheele wijze van zich voor te doen iets onoprechts en iets gedokens meende te voelen, dat hem, als onder de dreiging van een vaag en onbekend gevaar, bestendig voor haar op zijn hoede hield. Middelerwijl was zijn omgang met die heeren steeds geregelder en intiemer geworden. Hij aarzelde noch streed weldra meer tegen wat hij in 't begin als een vernedering voelde; verveling en gewoonte dreven hem nu elken dag, wanneer hij niet bij Irma was, op vaste uren naar de herbergen waar hij wist dat hij hen vinden zou. Voor iederen dag der week hadden zij een andere gelegenheid, met de afwisselende spelen of praatjes, die hun lange, leege winteravond-uren vulden. Maandags en vrijdags was het in d'Ope van Vrede, de oude, deftige herberg, waar al de voornaamste ingezetenen | |
[pagina 290]
| |
regelmatig kwamen; dinsdags in Cecilia, waar de fanfaren-maatschappij haar repetities hield, woensdags in Den Dubbelen Arend, waar de whistclub was gevestigd, donderdags in Den Handboog, waar de schuttersgilde haar lokaal had. Zaterdags zaten zij in 't Gemeentehuis, waar niets speciaals gebeurde en 's zondags liepen zij van de eene herberg naar de andere. Eerst ging meneer Vitàl slechts in den vooravond uit, van vijf of half zes tot half acht, het uur van zijn souper, waarna hij thuis bleef lezen en vroeg naar bed ging. Maar ook de avond-eenzaamheid begon hem weldra zwaar te vallen en 't duurde niet lang of na zijn souper ging hij ook nog eens uit. En hetzelfde gebeurde ook eindelijk 's ochtends: op koude, regenachtige winterdagen, wanneer hij, na 't ontbijt, zijn brieven en couranten had gelezen; wanneer het weer te slecht was om uit te gaan jagen of automobielen en het hem aan de lust ontbrak om Irma te bezoeken, wist hij evenmin wat hij anders nog zou uitvoeren; en als van zelf liep hij dan weer tusschen elf en één enkele herbergen af, waar hij kans had zijn gezellen aan te treffen. Zoo werd hij langzaam aan, geleidelijk en haast onbewust, een trouwe stamgast van de dorpsherbergen, 't Werd zulk een sleur, dat hij een vage leegheid en een onvoldaanheid voelde, wanneer het soms gebeurde dat een toevallige omstandigheid hem verhinderde op de vaste plaatsen waar hij verwacht werd aanwezig te zijn. En toch, hij dronk er weinig en in de diepte van zijn wezen knaagde nog heimelijk de vernederende wroeging van zijn doen. 't Was in hem als een doffe smart van zelf-minachting terwijl hij luisterde naar de kleinzielige kletspraatjes, terwijl hij met de niet meer frissche kaarten speelde, terwijl de valsche tonen der muziek schril in zijn ooren schetterden of hij met een keu bij de groezelige biljarttafel stond. Zijn wenkbrauwen trokken zich als gepijnigd samen, een gevoel van opstand kwam in hem, hij wilde weg, verreweg uit dat ellendig-bekrompen milieu, hij snakte naar lucht, naar vrijheid, naar ruimte, hij kòn het er niet langer uithouden; nog liever, nog duizendmaal liever bracht hij uren en zelfs dagen in het toch nog minder-vernederend gezelschap van Irma door. En hij ging werkelijk weg, als in een vlucht, walgendhoofdschuddend tot groote verbazing van al die andere heeren, die er maar niets van begrepen. Stug en moedwillig bleef hij dagen lang weg, in een weldadig bewustzijn van verzoening met | |
[pagina 291]
| |
zichzelf in weergekregen eigenwaarde; maar weldra kwam opnieuw de verveling, de doelloosheid, de suffe eentonigheid in zijn gedesoriënteerd leven; en werktuigelijk ging hij er, ondanks zijn afkeer, weer heen, fataal gedreven, alsof 't niet anders kon. Er kwam een vreemde machteloosheid over hem, iets apathisch, dat in de saaie, triestige kleurloosheid der eindelooze winterdagen, alle veerkracht in hem verlamde. 't Was eind December nu, de jachttijd was voorbij en weer kwam vaag in hem 't verlangen om op reis te gaan. Hij sprak er over met die heeren, hij zei dat hij weldra vertrekken zou, maar wist nog steeds niet goed waarheen. Italië, Zuid-Frankrijk leken hem nu zoo verre, zoo vermoeiend, hij dacht dat hij misschien wel maar eenvoudig naar Parijs zou gaan en daar een week of vier verblijven. Maar zelfs tegen de reis en de drukte van Parijs zag hij heimelijk op; 't leek hem ook al te veel inspanning en moeite en de dagen en de weken gingen voorbij zonder dat het tot iets kwam, en meer en meer voelde hij zich vastroesten in de sufheid van zijn alledaagsch dorps- en herbergleven. Op het herhaald aandringen van die heeren was hij nu ook eindelijk lid geworden van al de dorpsgenootschappen, waar zij zelven deel van maakten. Hij was eerelid van het fanfarenkorps, lid van de handboog-schutters gilde, lid van den whist-en-biljart-club. Al die maatschappijen hielden 's winters hun feestvergaderingen en banketten; en hij liep mee met de andere eereleden achter de spelende muziek rondom het dorp, herberg in en herberg uit, en zat ook 's avonds met hen aan de feesttafel, midden in het lomp lawaai en 't akelig etenslikken van die grove lui. Nu liet hij trouwens ook niet meer, als in 't begin, zijn glazen vol of half-leeg wegnemen. Het schraal, zurig bier boezemde hem een afkeer in, maar de verbaasde opmerkingen van die andere heeren, die steeds hun groote glazen tot den bodem leegdronken, begonnen hem eindelijk te sarren; en, opdat het niet zoo zou opvallen, bestelde hij nu meestal borreltjes, die zooveel minder van voluum waren. Hij proefde er even van, trok een zuur gezicht en schoof het dan op zij. Toch gaf het hem een niet onaangenaam gevoel van prikkeling, het maakte hem althans niet zoo wee in zijn maag als dat akelig flauw bier; en hij proefde nog eens, en nóg eens, en had het glaasje leeg vóor hij 't zichzelf bewust was. - Dan voelde hij zich eensklaps opgewekt, dan zat hij niet zoo suffig | |
[pagina 292]
| |
meer te staroogen. Alles leek hem vroolijker en lichter, hij kon even, zonder verveling of ergernis, over iets onbeduidends meepraten; hij voelde zelfs een soort gezelligheid om daar nog wat te blijven; en als er nóg eens zou gedronken worden, bestelde hij opnieuw een borreltje. En het werd ook alweer een gewoonte. Telkens nu, wanneer hij in een herberg kwam, bestelde hij in plaats van bier een borreltje, zonder het daarom altijd uit te drinken. Maar ook al proefde hij er slechts even van, 't werd op den duur toch veel; en als hij nu 's avonds naar bed ging, was hij in een heel andere stemming dan vroeger. Geen roes, lang niet; eerder een gevoel van aangename doezeling, iets dat hem gezellig aandeed en hem, als na een dag van flinke beweging, in een zwaren slaap van vergetelheid dompelde. Weg waren dan alle zeurige bekommernissen en verveling, 't was dof in hem maar rustig, het deed goed. - Wel waren ook de ochtenden dan zwaar, zonder dat frisch-verrukkende van vroeger, zonder die levendige behoefte om nog even vóór 't ontbijt rondom zijn tuin te hollen en met breed-uitgezette longen de zuivere lucht in te ademen; wel voelde hij zich 's ochtends zelfs wat moe nog, en ook lusteloos en vaagchagrijnig, met doffe, scheele hoofdpijn; maar 't duurde slechts een korte poos; een kopje sterke koffie knapte hem weer op; en met den damp van 't eerste, in 't begin nog wat wrang-smakend pijpje, verdwenen eindelijk de laatste nevelen van den vorigen avond uit zijn weer opgehelderd hoofd. (Wordt vervolgd.) |