| |
| |
| |
Literatuur.
J. de Meester, Geertje.
Bussum, C.J.A. van Dishoeck.
Er zijn boeken - en de meerderheid is zoo - die men lezen kan, met min of meer genoegen of òngenoegen, zonder dat een oogenblik de bewustheid wijkt dat wat we daar in de hand hebben een boek is, hetwelk we lézen, waarin iets verteld wordt waarnaar we luisteren met min of meer belangstelling, van een realiteit en personen, waarnaast we voortdurend blijven merken de realiteit en de personen om ons; boeken die we neerleggen en waarover we al dadelijk eenig oordeel gereed hebben, zich vormend tusschen gedachten aan andere dingen; die ons niet verhinderen, wanneer de lectuur onderbroken wordt, direct belang te stellen in een politiek overzicht of deel te nemen aan een gesprek met wie ook en over elk onverschillig onderwerp.
Er zijn ook andere, die we niet alleen lézen, maar ook léven, die als het ware een deel uitmaken eenige dagen van ons innerlijk bestaan, waarvan de personen niet blijven menschen over wie gesproken wordt, en van wier zijn en lotgevallen ons allerlei wordt meegedeeld, maar wòrden tot bestaande individuen, wier lot en leven we gadeslaan als direct, zonder de tusschenkomst van iemand, wier ziel we soms veel beter leeren kennen dan de ziel onzer naaste betrekkingen, en die ons boeien door een verwantschapsgevoel met hun menschelijkheid zóó sterk, dat de realiteit van hun Zijn tijdelijk krachtiger is dan de realiteit der daagsche dingen om ons heen.
Over zulke boeken kan men niet dádelijk spreken.
Men kan ze niet terstond beoordeelen als kùnstwerken. Eenvoudig omdat onder het lezen elke gedachte aan kunst is teruggeweken. Het is er mee als met een schilderstuk waarvan de aanblik ons overweldigt. We stáán ervoor! De artiest is zoo door de techniek van zijn kunst heen geraakt, m.a.w. heeft haar zoo geheel als middel in zijn macht gehad, dat we alleen maar het door hem bereikte opmerken, en eerst na het volle genieten daarvan tot de bewustwording komen, dat die realiteit van schoonheid, die schoonheid van realiteit kùnst is, als zoodanig in
| |
| |
essentie verschillende van welke schoonheid of realiteit ook door ons zelven waargenomen, en toch door ons als wáár gevoeld door het overtuigende der uiting.
Hoe dat bereikt wordt.... wie zal 't zeggen? Maar àls het bereikt wordt, weten we met waardevolle kunst te doen te hebben. Zoolang men nog de middelen bewondert, waarmee een virtuoos zijn spel tot volkomenheid tracht op te voeren, en men derhalve toont die op te merken, zoolang heeft die virtuoos de volkomenheid niet bereikt. Zoolang men bij het lezen van een boek nog voor zichzelf constateert: hoe knap! nog denkt aan een min of meer geslaagd ‘werken’, zoolang is het boek nog niet wat het zijn moet, nog niet ‘uit de kunst’.
Juist omdat kunst in haar diepste wezen voorkomt uit gevoel, uit emotie, moet ze in de eerste plaats werken op ons gevoel. En daar dit geschiedt zonder voorafgaande logische redeneering, is er voor ons op het oogenblik van ‘gepakt’ worden, geen mogelijkheid iets anders dan dàt feit te constateeren. Onze innerlijke bewogenheid is ons spontaan oordeel. En eerst later kunnen we trachten die bewogenheid te ontleden, de saamwerkende indrukken met woorden aan te duiden, de kunst van den maker met voorzichtige formuleeringen te naderen. Doch al wat we ooit redeneeren of theoretizeeren over kunst, geschiedt après coup, als poging tot verstandelijke contrôle: het gevoel heeft in eerste en laatste instantie beslist.
Het gevoel....
Telkens als ik dat woord in dergelijk begrips-verband neerschrijf, ben ik ervan doordrongen hoe gebrekkig het is als middel tot weergeving van mijn bedoeling.
Het gevoel van den kunstenaar is gansch iets anders dan wat in het dagelijksch leven als zoodanig geldt. Het kàn samengaan met het weekteerhartige, maar 't kan er ook mijlenver van daan blijven. Het heeft heel weinig uit te staan met de gevoelens of gevoeligheden van edel-aardige wezens, die in roman of drama op de sentimenteele neigingen van het publiek inwerken.
Hier is hetzelfde verschil als tusschen de opvatting van schoonheid die we bij het groote publiek aantreffen en bij schilders. Het publiek - gemakshalve generalizeer ik weer - vindt mooi wat het oog voor een oogenblik aangenaam aandoet, zonder meer. Een schilderstuk met een paar ‘mooie’ gezichten is even dankbaar als een boek met sympathieke personen. De schoonheid van een Engelsch Kerstplaatje, dat snoezig gedaan is, wekt even snoezige gevoelerigheden.
Een publiek dat dergelijke oppervlakkige kunst - sit venia verbo! - liefheeft mòet vreemd staan tegenover figuren, gelijk bijv. Millet die gaf, van door arbeids-leven gehavenden. Hoe is 't mogelijk dat zóo iemand een kunstenaar inspireeren kan!... denkt men, en heeft geen vermoeden
| |
| |
dat het levens-gevoel van iemand die aan zulk een figuur al zijn kunstenaars-liefde geeft, oneindig dieper en inniger is dan van de oppervlakkige faiseurs die behaagzuchtig alleen voor oogenstreeling werken.
Ik heb hierop met nadruk willen wijzen, omdat ik me best kan begrijpen dat er velen onder het publiek zullen zijn die De Meester's Geertje een leelijk boek vinden.
Wie uitsluitend naar sympathieke personen en conventioneele edelaardige gevoelens vraagt, wie een boek alleen prijst als personen en toestanden zijn oppervlakkig idealisme bevredigen, wie naar mooi vraagt in banalen zin, hij legt dit stellig onvoldaan uit de hand.
Geertje is het werk van iemand met diep-innig levensgevoel.
De Meester heeft ons een paar jaar mee willen doen leven het bestaan van een eenvoudig dorpsmeisje dat door verlangen - een verlangen waarvan zij zich het doel zelf eerst niet geheel bewust is - van het dorp naar de groote stad wordt getrokken, die met de spontaneïteit van haar natuur zich laat leiden door innerlijken drang naar geluk, en op wie het leven zijn groote wreedheid pleegt.
‘Dit boek van liefdesverlangen’ zoo noemt hij het in de opdracht.
En dat is het.
Liefdesverlangen, instinctief, hevig, als verlangen naar het hoogste heil, en botsend tegen de ellende van een o zoo gewone, zoo alledaagsche en daarin te meer zoo vernietigende werkelijkheid.
Geertje is een weeskind dat opgevoed wordt door grootvader en grootmoeder, de laatste wel lief-goedig maar hij een steil, streng rechtzinnig man, de meester in het dorp, en door het vermogen van zijn vrouw in de algemeene schatting nog wat hooger staand dan gemeenlijk in die pozitie. Groo'moe is voor Geertje iemand om lief te hebben, maar de macht in huis gaat uit van Groo'va dien zij vreest, dien haar imponeert met zijn bijbel-kennis, met zijn strengheid en gepreek.
Geertje heeft een aanhankelijke natuur, maar genoeg individualiteit om den drang te voelen tot een eigen leven. Een ernstige boerenzoon Willem Heuvelman, wil met haar verkeeren, maar zij kan nu eenmaal met die steile rechtzinnigheid niet overweg, voelt niets voor hem, verlangt naar een ander soort genegenheid, die ze niet vindt in het dorp. Zij heeft een hekel aan de stemmige boerschheid, hard en grof om haar heen. En als ze eens in Rotterdam gelogeerd heeft bij oom en tante Nijkerk, oom de eenigzins verongelukte zoon van Groo'va, dan blijft haar bij een drang naar de groote stad, waar alles zoo heel anders, zoo veel ruimer en vrijer lijkt dan in die klemmende dorpsomgeving; ‘veel hield ze, zeker, van Groo'va en Groo'moe, maar ze snakte naar 'et leven met jònge menschen....’
| |
| |
Zij weet gedaan te krijgen dat zij er weer heen mag, weer naar oom en tante, voorloopig om van hun huis uit en door hun bemiddeling een goede betrekking te krijgen. ‘Tante kende veel menschen; àls ze nu eens een plaats kon vinden in een groot gezin met véél kinderen, ook 'en paar ou'ere meisjes die niet hooghartig tegen haar waren, en zij dan in de kinderkamer met vier of vijf van het kleine grut, net zoo als de Fransche juf in de groote zonnige kinderkamer op Groeneveld....’
Zoo overpeinst ze nog in den trein die haar naar 't doel zal brengen, en we kennen haar daardoor. Het meisje dat altijd alleen was met twee oude menschen in een eentonige dorpsomgeving, zoekt expansie voor haar tot met-jongeren-meeleven geneigde natuur. Van licht- of loszinnig-heid geen sprake. Ze is een eenvoudig kind, blijkt later zelfs wel eens zóó eenvoudig en onwetend dat we dan aan haar jeugd en opvoeding moeten denken om te blijven gelooven (er komt zoo weinig onschuld van 't platte land!); zij heeft haar ziel vol herinneringen aan wijze leeringen en vermaningen, Groo'va is eigenlijk nooit anders voor haar geweest dan de belichaamde vermaning; zij is van nature, zooal niet tot stille vroomheid, dan toch tot het kerkelijk-religieuze geneigd.
Maar bovenal is in haar overheerschend het verlangen van de warmvoelende natuur: liefde geven en ontvangen - vooral ook géven!
Haar komst bij Oom en Tante is al dadelijk een groote teleurstelling. Ze zijn geheel aan lager wal geraakt, wonen in een mindere buurt, maar Oom, die op Groo'va's geld aast voor ondernemingen van een twijfelachtig gehalte, heeft reden zijn waren toestand voor hem geheim te houden, tevens te trachten Geertje voor zijn belangen te winnen. Geertje merkt ook dat hij de rechtzinnigheid geheel heeft afgeschud en al kan zij zich in de vrijer opvattingen heel goed vinden, voelt ze toch algauw het scheeve van haar verhouding. De toenadering, door een onguren broeder van Tante gezocht en door haar verre van begeerd, maakt het verblijf in den grof-vulgairen, haar soms verdacht lijkenden kring tot een kwelling en heel gelukkig is zij, als het gelukt haar een betrekking te bezorgen bij een van Oom's kennissen, den heer Jan Heins, die een Boek- en Handelsdrukkerij heeft, op wiens relatie Oom niet weinig trotsch is, en waarvan hij denkt te kunnen profiteeren voor een van zijn glorieuze plannen in de richting der journalistiek. Als kinderjuffrouw, tevens voor het huishouden komt Geertje in den huize Heins.
Het is een in-burgerlijk interieur. Juffrouw Heins blijkt een ziekelijk mensch, veel bedlegerig met hoofdpijn, geprikkeld van humeur, zeer lastig. Bovendien komt dikwijls haar moeder over den vloer, door de meid ‘Sefie’ als ze er niet bij is de ‘feeks’ genoemd. Heins heeft de dochter der ‘feeks’, - eigenares van een welbeklante kroeg op 't Haagsche Veer, - getrouwd om ‘de sente’, was volgens Sofie maar een gewone werkman
| |
| |
vóor zijn huwelijk. Hij wéet nu dat hij getrouwd is, wordt door de beide vrouwen bedrild.
Voor Geertje is Heins op eenmaal ‘de man’. Hij wekt haar bewondering door zijn uiterlijk, zijn manieren, haar sympathie door zijn vriendelijkheid, haar meelijden door de behandeling die hij in zijn eigen huis ondervindt. En voor zij 't zelf weet is ze op hem verliefd.
In haar ernstige ziel verdiept verliefdheid zich alras tot liefde.
En die liefde wordt haar noodlot.
Behalve aan ‘meneer’ hecht ze zich in dat kille liefdelooze huishouden aan de kinderen, vooral aan 't meisje, Truusje, in wie ze zooveel van den vader vindt, behalve zijn robuuste gezondheid, maar aan wier verpleging ze zich met veel hartelijkheid wijdt.
Haar liefde voor Heins is haar eerst zelf een geheimnis. En als zij er zich van bewust wordt door een inpalmend gezegde van hem, schrikt ze, voelt ze 't plotseling als iets benauwends, als iets wat niet kàn of màg, als 'n zònde. Zij wordt zenuwachtig, angstig onder die beklemmende gewaarwording als iets heel nieuws in haar, kent zich zelf niet meer.
In die stemming is haar de kermisdrukte, waar ze met Oom en Tante en die geméene Gerrit in geweest is, iets onduldbaars. Ze snakt naar een geestelijke verfrissching, en naar een steun in haar wankelmoedigheid. Op een Zondagnamiddag zoekt ze de kerk, door al het haar hinderende kermisgedoe heen.
‘Zij dacht aan ‘'t hijgend hert, der jacht ontkomen’, als een vluchteling was zij, in veiligheid nu.
‘Vóór haar ging een meisje het Gebouw in met een bejaarde juffrouw - zij voelde zich week-worden tot schreien, onder 't volgen van die beiden: net zij, zoo, met Groo'moe samen. Zoete weelde tilde haar, deed haar als van zelve loopen, bij 't zacht-zingen van het orgel, dat de menschen 't welkom toezong in het Huis des Heeren. Hier in de hemelhooge gewelven was het rustig, was het koel; hier kon niets indringen van de herrie, die stinkende roesde over de stad, over de stinkende stad, als een Plaag.
Aldoor neuriede het orgel; Geertje aarzelde een man die in het stoelen-pad stond toe te fluisteren of zij even langs hem heen mocht; 't klonk zoo prachtig, o zoo prachtig, en zij voelde zelve plechtig; haar oogen, dacht zij, hadden nu de uitdrukking van Grootvaders oogen op Zondagmorgen; haar hoofd was als een korf, waar heel een zwerm van teksten in gonsde, Bijbelsche woorden, zachtplechtig als de orgeltonen, ook elkander zacht verdringend. Eén woord was er telkens weder: Hallelujah! Hallelujah! maar er kwamen zóóveel andere, uit de Psalmen wel het meest, enkele woorden, stukjes tekst, en zij wist niet, hoe zij kwamen....
Eerbiedig liep zij voorzichtig voort....
| |
| |
Toen zij plaats nam, groette zij, stemmig-vriendelijk, het vrouwtje, dat naast háren stoel zat en dat opkeek van haar boek.
En toen, terwijl altoos het orgel nog zong, bad zij, bad het Onze Vader. Dat ook had Grootvader immers gezegd: nooit kun je beter, schooner bidden... Toen zij beginnen zou, dacht zij daaraan en toen zij gedaan had, dacht zij weder aan Grootvader, en zij hóórde zijne stem, zijne stem de Woorden bidden... Zij hield de oogen nog gesloten, tranen welden de oogleden door. Zij dacht nu plotseling aan dien morgen, toen zij van Thuis vertrekken zoude, en Grootvader, voor het laatst met haar, het Onze Vader had gebeden. Ja, toen had zij ook geschreid, en door hare tranen heen had zij de kleuren gezien van de zon, net als nu weer, net als nu. Want, zij had nu de oogen weer open: door het hooge raam vlak vóór haar, viel achter langs het groene gordijn, één goudstraal in de stemmige ruimte.
Even had zij een teleurstelling, toen de predikant op de kansel verscheen. Het was er niet een die zij kende en het was een jonge man, met bleek gezicht en sluik rood haar. Als verlegen zat hij neer... Doch zoodra hij kwam te spreken, was er voor Geertje slechts zijn stem. Die stem was lief. Hij sprak eenvoudig, maar het ging zoo tot het hart: een jonge man maar al zeer ernstig. Toen hij zijn tekst zei, kreeg Geertje een kleine schok van verblijding, glimlachend keek zij naar hem op, als in verstandhouding tot de onbekende, als om hem te toonen: dat vind ik nou aardig. Het is immers Grootmoeders lievelingstekst, waar Dominee Wevers eens zoo mooi over had gepreekt, juist op de herinneringsdag van het sterven van Geertjes moeder: Psalm 145:14: “De Heere ondersteunt allen die vallen, en hij richt op alle gebogenen.” Grootmoeder had daarna zoo vaak nog gesproken over die preek; Geertje zou nu goed opletten en trachten te onthouden en bij 't uitgaan zou ze vragen wie de Dominee geweest was, en dan Groo'moe heel lang schrijven....’
Dit heele hoofdstuk, waarin verder verteld wordt van Geertje's onmacht om haar gedachten bij de preek te dwingen, haar gedachten die zonder dat zij het wil telkens verdwalen naar Hèm, naar den man die met eenige zachte woorden opeens de volle liefde-zaligheid in haar gewekt heeft - is evenals de kerkgang in Geertje's alledaagsche bestaan en na den ontzettend-vulgairen kermis-zaterdagavond, als een oase van zachte stemming midden in het dorre brutaal-harde leven. De eenvoudige zinnen met de herhaling van ‘toen’ blijven zoo geheel in de sfeer van vrome gemoedelijkheid, van simpel terugdenken en waarnemen.
En even sterk als in den afkeer van het gemeene der kermis, van den bruten Gerrit Holkers en zijn handtastelijkheden, voelen we in deze kinderlijk-vrome neigingen, in deze opleving van teederheid voor de grootouders,
| |
| |
den invloed der liefde, die meer en meer haar gaat beheerschen, die een wijding geeft aan haar zieleleven.
Nu komt het tragische in het meest banaal gebeuren.
Want de liefde, die bij haar aanvankelijk niets wekt dan een verlangen om góed te zijn voor den aangebedene, dien zij hoog boven zich ziet; die hem troosten wil, zijn treurige huislijk leven wat zonnig maken; die niets berekent, niets eischt, niets verlangt dan mee te werken aan het geluk van hem, dien ze voordurend verongelijkt waant en moreel mishandeld door zijn kijfachtige vrouw en haar moeder, wordt door hem alleen gebruikt om haar te misleiden.
Ik spreek niet van ‘verleiden’.
Want een meisje dat zóó liefheeft als Geertje, zoo volkomen, is bereid zich te geven als de geliefde het vraagt. In haar leeft het reine, instinctieve vrouw-zijn, dat in overgave aan den man zijn bestemming wéét, ten spijt van alle bedenkselen van maatschappelijken aard. In haar leeft het immense verlangen naar een leven in liefde, als datgene waarop het recht haar ingeboren is.
Wel strijdt ze tegen haar ingeprente, als in en met haar gegroeide begrippen, wel doorleeft ze bange uren van twijfel, maar ze wil aanvankelijk immers niets zijn dan zijn vriendin, zijn opbeuring, iets vriendelijks in zijn huiskamer, lief voor zijn kinderen, voor Truusje vooral van wie de moeder het minst houdt.
Zoo paait ze zich tegen haar als onbewust beter-weten in. Ze wil geen zonde doen, - die man is getrouwd, ze wil hem niet van zijn vrouw en kinders afhalen, ze wil alleen hem liefhebben, hem dienen, samen met hem lijden.
En het spreekt vanzelf dat als die man, aan wien de gedachte haar ziel doet weiden in grenzelooze teederheid, voorgeeft ongelukkig te zullen worden, het niet uit te kunnen houden als zij weigert geheel de zijne te zijn, dat zij - wier temperament ontwaakt is onder zijn liefkoozingen - zich geeft aan de illuzie van volmaakt geluk in volmaakte overgave. Haar angst, haar strijd, het fyziek onwel-zijn door zenuwspanning: alles is voorbij door den triomf der liefde. Als een herboren wezen is deze eenvoudige, het verlangen van heel haar leven wordt bevredigd, zij màg liefhebben wat haar zoo beminnelijk lijkt en zij waant volle wederliefde te vinden.
Het is het hoogtepunt van haar leven.
Nu komt de ontgoocheling, langzaam maar onvermijdelijk.
De man van haar liefde is gansch anders dan zij zich hem droomt.
De ‘goeje Jan’ is een grof-zinnelijk sujet, die om geld met een weinig behagelijke vrouw getrouwd, elders schadeloos-stellende fortuintjes zoekt en door zijn knap uiterlijk gemakkelijk vindt. Als hij merkt dat Geertje
| |
| |
de gevolgen met zich draagt van hun verhouding verandert hij, begint haar ongeluk.
En De Meester vertelt ons het leven van deze ongelukkige gedurende de maanden van haar zwangerschap - een wreede lijdenshistorie en toch zoo afschuwelijk gewoon, aangrijpend in alledaagschheid.
Eerst verdreven uit het huis van Heins, daarna uit dat van haar Oom, vindt ze een wijle rust bij een gebrekkigen man, een bultenaar, die zijn heele leven offert aan de kinderen van zijn zich misdragende zuster, een wat janrappig Multatuliaan in woorden, maar door en door humaan in daden; een misdeelde die vergeefs met het ook hem aangeboren verlangen naar vrouweliefde naar geluk had gezocht, en die eindelijk - na veel strijd - tot berusting was gekomen. Door berusting zelfs tòch tot geluk.
Immers: ‘De voldoening over het overwinnen door de redeneering is ook een gevoel, ook een gevoel van sterk geluk, zoo goed als de overwinnende liefde.’
Ook bij hem kan ze niet blijven. Zware ziekte doet haar naar 't ziekenhuis vervoeren, verijdelt het moeder-worden, en na haar herstel vindt ze weer een dienst. Willem Heuvelman, die haar niet vergeten kon, is uit Amerika terug, komt over, tracht met de nadrukkelijke verzekering dat God hun huwlijk wil, met de taaie vasthoudendheid van den fel-overtuigde haar te nopen hèm te nemen.
Maar ze kà.n het niet doen.
Zij heeft eens het Geluk-in-liefde gekend. En al is later de laagheid van den door haar verafgoden man gebleken - zonder liefde mag ze zich niet aan een ander geven. En 't is haar onmogelijk Willem lief te hebben.
Ook in haar dienst wordt het weer onhoudbaar. Want hier is de heer des huizes haar genaderd als vroeger de gemeene Gerrit. Zij neemt nu het besluit terug te keeren naar haar dorp: oud geworden in die twee jaren. Als Maandag, de eenige vriend, haar naar het station gebracht heeft, denkt hij - arme bultenaar - tòch met een gevoel van benijding aan haar.
‘Ze keert terug met het één'ge gevoel, dat een mensch z'n leven mooi maakt. Dat heeft ze hier uit Rotterdam. Zij heeft het volkomen geluk gekend, want ze heeft zich geheel kunnen geven. Hoe wein'ge getrouwden zeggen 't er na?
Peinzend is Maandag onwillekeurig voortgegaan. Hij loopt bij het hek van het plantsoentje. Omkeeren moet hij. Maar kijk al die boompjes. Lente.... Een zachter gevoel doorwarmt hem. Een blijheid-met-weemoed om dit haar geluk.
Zij hééft toch de groote liefde gekend! Lieve meid, met 'r pakhuis teksten: één tekst heeft ze heusch geléérd: “Al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten eenemaal verachten.”
Blijmoedig-beslist wendt Maandag zich om. Ook zijn leven is mooier
| |
| |
geworden. Hij had de kinderen. Nu heeft hij meer. Een afstand of tijd slijten daar niet aan af.’....
Gelijk ik boven reeds zei, kan men van een werk vol leven en realiteit, een boek dat zoo direct en overtuigend aanspreekt, eerst later de indrukken gaan controleeren, gaan naspeuren en -rekenen wat en waarom het zoo pakte, aan welke eigenschappen dit gelegen heeft.
En al lukt het ook dan nog niet, al blijkt het onmogelijk de kwintessens van iemands kunst met woorden te benaderen, er zijn toch enkele kwaliteiten aan te wijzen, die den schrijver als kunstenaar kenmerken.
En dat is bij De Meester, - dien we als fijnvoelend psycholoog, als fijn-aanvoeler van zielsbewogenheden reeds kenden uit zijn vroeger werk en hier herkennen, in hoofdzaak de gave van daarbij diep door te dringen in de realiteit die hij zich tot onderwerp kiest met het talent van zonder veel beschrijving ons als direct de intieme admosfeer van die realiteit te doen ervaren.
Want hij vergenoegt zich doorgaans met slechts eenige aanduidingen van het uiterlijke.
Het verhaal verplaatst ons naar Rotterdam, en we hooren wel van Rotterdamsche straatnamen, maar een poging om Rotterdam als zoodanig met haar bizondere fyzionomie, haar werkdrukte, haar straten en havens te doen kennen, gelijk Herman Robbers het deed in De Bruidstijd - hij onthoudt er zich van. In den tocht over de Rotterdamsche kermis 's avonds voel ik een andere intentie.
We hebben in hoofdzaak te weten van de interieurs, waar Geertje vertoeft. En die maakt hij, alweer zonder veel detailleering, zoo wáár, dat we ze met al onze zintuigen waarnemen, dat we als in aanraking komen met de vervuilde vertrekjes bij Oom en Tante, ruiken de wangeuren, juist in die atmosfeer hooren het gezwets van Oom en het vulgaire schimpend of listig gepraat der Tante. De Meester vermoeit ons geen oogenblik met opsomming van uiterlijkheden - het innerlijke is de hoofdzaak - de ziel der menschen en de ziel van hun woningen.
Wat moet hij veel door zorgzame studie en veel door intuitie ervaren hebben om ons zoo te overtuigen dat 't ons is of we geweest zijn herhaaldelijk in dat armzalige winkeltje in die stille achterstraat.
Dan het interieur van Heins.
Maatschappelijk eenige treden hooger, maar overigens hoe in-, inburgerlijk tot in de kleinste bizonderheden. Die ordinaire juffrouw met haar platte taaltje, die drel van een meid en die poen van een Heins. 't Is of we de atmosfeer proeven van die klein-burgerlijke Rotterdamsche menschen, die De Meester in zijn werk een leven heeft gegeven zóo
| |
| |
intens dat ze zullen blijven als typen van die bepaalde klasse: ‘meneer en juffrouw Heins’. Hij, de oppervlakkige cynische Streber, met z'n zucht tot groot-doen van 't geld met z'n huwelijk verdiend, geringeld door de kwaadsappige, verzuurde vrouw die hij op den koop toe nam. De erbarmelijke mufheid van dat schijn-fatsoenlijke huwelijk, dor ondanks het telen van twee kinderen, wat is het een vaalgrauwe achtergrond waartegen de ontwakende liefde van Geertje aftoont als een plotseling opwassende bloem van fleurig, kleurig leven.
Tasten we hierin niet naar aanwijzingen voor een werkplan? Geertje eerst even op haar dorp - het vredige, rustige haar te doodsche huis van de grootouders, waar haar levenslust haar uitdrijft, maar dat dan toch de goede sfeer is van haar menschwording -; dan Geertje tegenover haar eerste teleurstelling, de onduldbaar-vulgaire omgeving bij Oom en Tante die haar vanzelf de plaatsing bij de Heins, al is het wel heel wat minder dan zij vroeger gehoopt heeft, als een uitredding doet aangrijpen. Daarna de tragedie van haar liefde.
De tragiek is zoo ontzettend groot in dit boek van waarachtig leven.
Ik denk aan dien Zaterdag-avond als Geertje met Oom en Tante en Gerrit op de kermis is. Zooals uit de door den kunstenaar goed doorvoelde werkelijkheid altijd het symbool vanzelf zich openbaart - zoo zie ik als een symbool de tragische tegenstelling van het zuiver-schoone, het fijnst-menschelijke dier ontwakende liefde in dit meisje, dat als heel alleen staat te midden van de verdierlijking, het woest-zinnelijk gelol der feestende kermisbenden.
Staat ze later weer niet eveneens met het wordende leven in haar als een droef-vereenzaamde tusschen 't druk maatschappelijk gedoe van zooveel vreemden?
De Meester heeft zijn boek genoemd een boek van liefdesverlangen.
En - ik herhaal - dat is het.
Maar 't is ook een boek van levenswréédheid.
We kennen den schrijver als pessimist. Ik aarzel nu ik het woord neerschrijf. Het zegt te veel en te weinig. We kennen hem als auteur die de donkere dingen des levens ziet en opneemt in zijn kunst, die dat onverbloemd doet, zichzelven en zijn lezers stellend voor wat hij als levenswaarheid voelt.
En zoo voelen we in dit boek zoo overweldigend groot de macht van het vulgaire.
Het is er in al het onontkombare van een noodlot. Het omklampt alles met zijn lange kleverige vangarmen, en alles verwordt, vergoort onder zijn omhelzing.
De liefde van Geertje, dat mooie, dat door den schrijver met zooveel zorgzaamheid als het heel bizondere ons getoond wordt, het heerlijke
| |
| |
van 't vrouwenleven, waarin 't nog absoluter heerscht dan in 't leven van den man, het intieme geheim van een gevoelige ziel, dat haar kracht en haar glorie, haar hoogste geluk is - die liefde in die omgeving en voor dien man.... Als een moord voelen we het.
En Geertje zelf die later met haar moeilijk lichaam beschaamd en verslonst langs de straat sluipt!....
De macht van 't vulgaire overheerschend in het huisje van Oom en Tante, in de woning van Heins, op straten en in kroegen, zich in een orgie uitvierend in de woeste kermisherrie van den heksensabbath-avond.
Maar.... daar dan toch nog tegenover iets anders, dat maar schijnbaar ondergaat.
De liefde van Geertje, het door Maandag gevonden geluk, de trouw van Willem Heuvelman.
Voelen we hierin alleen den pessimist?
Of is er niet een duidelijke aanwijzing van het ideale, waaraan dus ook deze schrijver gelooft, dat onaantastbaar blijft voor al het lage en gemeene. Het ideale, dat een wijding geeft aan het meest eenvoudige leven. Het ideale waardoor de mensen overwint ondanks alles wat hem de wereld berokkent. Dat de kracht, het geluk kan zijn van den uiterlijk misdeelde.
Ik ga eindigen. In een goed boek is dit eigenaardige dat het telkens weer, evenals het leven, van een andere zijde kan bezien worden, dat het aanleiding kan geven tot beschouwingen, waaraan de auteur misschien zelve niet heeft gedacht. Zoodoende zou men erover blijven praten.
Ik wil nu nog iets zeggen over de technische uitvoering.
In hoofdzaak weet men hoe ik daarover denk. Als het doel bereikt wordt, dat de kunstenaar zich gesteld heeft, dan valt er weinig meer te bedillen op de middelen die hem daartoe dienden, al hebben we bedenkingen.
Voor mij persoonlijk zou de indruk van 't geheel niet geleden hebben als er eenige reëele dingen meer gesuggereerd dan gezegd, wat vluchtiger behandeld waren. Van het op zich zelf ònschoone hebben we gauw genoeg. Doch dat is dan ook alles. Een enkele maal zooals I, blz. 201 past een zinnetje als ‘Dan ben je zeker verliefd!’ meer in des schrijvers psychologie dan in den mond van de persoon - de grootmoeder.
Maar bijna aldoor hóóren we het praten van mènschen, is de realiteit overtuigend.
Hoe zuiver is de psychologie van Geertje, in wier stemmingen en uitingen steeds het verband voelbaar blijft met haar toestand. Die malaise vóór ze haar liefde durft uitvieren, en die zenuwspanning als ze gaat twijfelen aan Heins, - soms tot het abnormale toe....
| |
| |
Wat voor mij het boek te meer aantrekkelijk maakt is het zich bijna volkomen weghouden van den auteur, terwijl we hem toch aldoor vòelen. En een blijk van groot artistiek vermogen is het doen kènnen van Heins door Geertje's goedgeloovigheid heen. Met geen enkel woord wordt iets van Heins' karakter gezegd en toch weten wij allang vóór Geertje wat voor sinjeur hij is.
Genoeg. Het is De Meester gelukt een boek te schrijven van meer dan gewone verdienste: we hebben er hem dankbaar voor te zijn.
Onder de opstellen van L. van Deyssel is er éen, getiteld: Het boek van Johan de Meester. Voor mij blijft Geertje thans: het boek van J. de Meester.
* * *
Bé Stolk, Avonden.
Almelo, W. Hilarius Wzn.
Een poging tot zeer subtiele psychologische ontleding deed Bé Stolk in deze aaneenschakeling van psychische momenten. ‘Avonden’ zijn als de schakels in een keten van stemmingen; stemmingen van twee menschen die liefde bijeenbracht en die toch, ondanks die liefde, niet tot een zielen-eenheid kunnen komen.
Ik hoef van den inhoud niets mee te deelen: in onze Juni-aflevering van 't vorig jaar werd deze studie het eerst gepubliceerd.
De schrijfster is met Elisabeth beter geslaagd, overtuigender geweest dan met Nout. Elisabeth's gevoelens doen denken aan die van de hoofd-persone in Bernstein's Le Bercail, de altijd naar een ongekend geluk verlangende, die 't nergens vindt, en die daardoor zichzelve en anderen ongelukkig maakt. Want veel verder hoeft deze Elisabeth niet te gaan om tot dezelfde uitersten te geraken. Wie meenen mocht dat de schrijfster met Elisabeth's uitzicht op een nieuw leven als moeder tevens de zekerheid van de verzoening met haar lot, zelfs het harmonisch geluk bedoeld heeft, is haar niet aandachtig genoeg gevolgd in de talentvolle ontleding van juist dit vrouwekarakter.
Heel fijn en scherp-zuiver gevoeld is de stemming van beiden op den avond van Nout's terugkeer. Zijn brief, op zich zelf goed in toon, moge ons van hèm wat verbaasd hebben, - al is 't niet onmogelijk dat juist de afwezigheid hem meer deed begrijpen, - het staan tegenover elkaar na hun beider brieven en het dàn niet kunnen vinden van de juiste woorden.... dàt is overtuigend waar.
Met veel zorg is dit boekje geschreven, de liefde voor het onderwerp zich omzettend in een streven naar rythmisch welluidende taal. Zeer fraaie bladzijden geeft hoofdstuk III met Elisabeth's sneeuwvizioen.
W.G.v.N.
|
|