Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
JettekeGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 215]
| |
kring der keukenlamp zat, het hoog gekleurde gezichtje gebogen over de plaatjes, de goudig-witte lokken als vlas-zachte krullen uitspinnend over het blanke nachtponnetje, terwijl van heur kers-frissche lippen klanken murmelden, dan keken de ouders haar met lachende oogen aan en lieten de twee zusjes langer in den leunstoel zitten om het blijde genot van hun nabijzijn. Langzaam hadden ze haar mooie karakter zien ontluiken. Ze kenden haar nu als lief en bijna te teerhartig van liefde. Met 'r dauw-frissche lippen zoende ze leelijke stumperdjes, riool-bloemen en schimmelplantjes uit kelder-woningen en vochtige stegen. Jetteke deelde van haar lekkers zoo lang, tot ze zelf met een pruil-lach naar haar leege handje keek. Op 'n dag dat de sneeuw als stofwarrelend uit de gore wolken pluisde, groezelig over de glibberige vette straten, en hagel te pletter sloeg tegen de keien en dan weer regen neergudste met striemende vlagen, kwamen de twee zusjes Mies en Jetteke, saam schuilend onder éen parapluie de grijslichte keuken van Linda binnen. Jetteke treuzelde met trieste oogen naar mama en zei dat ze zoo koud was, wijzend naar heur schoenen: - Kletsnat, mama. - Kom maar hier, m'n engeltje. Moeke zal gauw andere kousen aandoen. Mies! trekt gij oe schoenen ook uit. Ge maakt de heele vloer smerig. - 'k Heb zoo 'n kou, ma'tje, rilde de kleine die de witte handjes boven de fornuisplaat warmde. Linda zoende het bleek-kouwelijk gezichtje: - Ge gaat niet meer naar school vandaag - hoor Jet. - M'n keel doet zoo'n pijn, mama. - We zullen er 'n doek om doen, m'n schatje. Mama zal 'n lekkere tas chocolade zetten. Jetteke pruilde van nee, betastte haar keeltje, doch Linda deed als of ze 't doen der kleine niet bemerkte en zette haar in den leunstoel van vader dicht bij de stoof. Oom Frans die vlijtig rekeningen schreef, had haar opmerkzaam gade geslagen. Toen hij het schrijnend kuchje van de kleine hoorde, zei hij zacht tegen Linda: - Jet heeft een leelijke hoest over zich. 'n Beetje verontrust bekeek Linda de kleine, die met 'n onbestemden blik naar het matglazen raam tuurde waardoor het bleekgrijze licht binnen teemde. Ze zat moede en ziek neer, zonder | |
[pagina 216]
| |
genoegen en zonder lust. Het mooie gezicht iets bleeker, de luchtblauwe kijkers groot en treurig, het onderlipje neer als onder 't spel wanneer ze groot onrecht moest dulden. Linda deed het daagsche werk in de kleine keuken. Over het linoleum-zeiltje dekte ze een wit tafelkleed, zette borden neer, éen meer wanneer de kleine wat mee wilde eten, legde er de veel gebruikte vorken en messen naast, nam toen het oliestel om de boel af-te-zien. Ze dribbelde van 't kastje naar den muur met gedachteloozen ijver, keek naar de voorwerpen, miste nog glazen en zag dan dat ze met haar werk gereed was. Geur van gebakken vleesch en in water gekookte groenten dreef lauw dampend door de kleine keuken waar juist plaats genoeg was voor Lod, Frans en Linda, 's Zondags en Donderdags wanneer de zusjes thuis bleven, konden ze er zich makkelijk tusschen voegen. Lod was onderwijl binnen gekomen met hagel en sneeuw in zijn berenmuts en een glimmend natte oliejas. Waar hij stond droop het water op den grond. - Wat is t'er met onze Jet? - Ze is hard verkouwen, en d'r keeltje doet zeer - hè Jet? - Ja ma'tje, fluisterde de kleine en ze glimlachte tegen den vader die zoo groot en krachtig onder den lagen zolder stond met hagel- en sneeuwstorm in zijn kleeren. Het verweerde, met rimpels beëtste gezicht glom, in de rosse baard- en snorharen glinsterden nog frisch-schitterende druppels. Hij hing zijn ruige pet boven den schoorsteen, streek met de vochtige hand door het ros-gouden haar, boog zich toen over de kleine die zich koesterde 'lijk een duif in 't nest: - Dag Pa'tje, zei en hij, d'r zoo teer en fijn ziend: - Keeltje zeer, Jetteke? Zullen we wat jujubes halen? Maar de kleine spijtig dat ze nee moest zeggen, keek hem met 'n ernstig gezichtje aan en zei zachtjes: - Nou niet - maar straks - hè ma? Lod trok z'n klamme kleeren uit, zette z'n waterdichte laarzen onder de kachel en begon de andere helft der krant van dien morgen te lezen, nadat hij onkel Frans op een paar vragen over de zaken antwoord had gegeven. Telkens bij het open gaan der deur die tot een, met hooge muren afgegrensd, binnenplaatsje toegang gaf, woei een kil vochtige wind de keuken binnen. Dan leek de kleine zieke Jet dieper in den leunstoel weg te schuilen. Ze speelde wat met de poppen, kleedde ze | |
[pagina 217]
| |
met stukjes van lappen, hield ze su-ja-su-ja-kindje in haar arm, werd spoedig moe, en sluimerde in. Frans zat te rekenen met Lod; Linda was de deur uit om bij den apotheker een drankje tegen het hoesten te bestellen. Als de regen buiten niet meer door den moe-lammen windslag tegen de matglazen vensters gestriemd werd, tikte de wekkerklok hoorbaar in de ruizelende stilte. Jetteke sliep, het hoofd leunend tegen de lichtgroene sluimerrol. Ze ademde hijgend, een vuur-rood blosje plekte haar konen, de goudblonde lokken waren door een nerveuze beweging der kleine handjes naar achter geduwd. Het schaduw-donker sloop over de hoeken der mahoniehouten kasten, over de kleeren van Lod en 't gelaat van Frans. Vaal grijs plekten de binnenplaats-vensters. Toen werd het donker. De bel ging over. Linda kwam met de luid-babbelende Mies binnen. - Slaapt ze? vroeg ze aan Lod die het licht opstak. - 'n Beetje, maar zoo onrustig, 'k Geloof dat ze koorts heeft. Door den kil-klammen tochtwind en het geschaar van hun schoenen over de blauwe plavuizen, was de kleine wakker geworden. Ze hoestte en vroeg toen met heesche stem om te drinken. Terwijl Lod naar buiten ging om een glas water te pompen, zette de kleine zich al recht op in den stoel, bleef met aandacht naar het doen van Linda kijken: - Zoet innemen Jet - 't is lekker - mondje open - wijn met suiker, zei de moeder en gaf haar een theelepel van het drankje. Met ongeloovige schalksche oogen keek Jetteke op, nam in met proevende lippen en zei nadenkend: - 't Is niet lekker ma, bleef loom liggend naar de twee poppen turen waarmee Mies druk-ijverig schooltje speelde. Het gewone leven sleet af. Linda zette weer koffie, sneed boterhammen, dekte de tafel voor 't avondeten en ging zitten. De kleine zieke telde haar vingers en noemde prevelend getallen. Mies was naar bed gebracht; de drie groote menschen bleven zachtjes napraten over de zaken en de zieke. Rooken deden ze als op afspraak niet, wijl ze het kuchen voortdurend tusschen hun woordklanken hoorden. Telkens kwamen er gapingen in het gesprek, dan keken ze naar de schitter-oogjes van Jet, die nu in haar witte nachtponnetje zachtjes sprak met de voor haar alleen zichtbare dingen. | |
[pagina 218]
| |
Goed ingebakerd werd ze naar boven gedragen, 't Zou binnen een paar dagen wel gebeterd zijn, ze zouden haar goed verzorgen en thuis houden. Het leven sleet in diezelfde keuken, dagen lang zeefde het licht vaal-grijs door de matglazen deurvensters, dagen zat de kleine Jet in den leunstoel de blauwe oogen turend naar de teemerige schijnsels. De vergeten poppen bengelden tusschen de gebogen riet-stokken der leuning, de prenten van een mode-journaal lagen verfrommeld op haar schoot. Ze at heel weinig. Het keeltje bleef pijn doen. 's Avonds steeg de koorts, werden haar bleeke konen kersrood, schitterden de oogen en keken verwonderd naar de voorwerpen der omgeving; fluisterend vlotten van haar lippen woorden en getallen en soms probeerde ze te zingen. Dan klonk haar vroeger zilver-helder stemmetje als een springende vioolsnaar in een nachtstille kamer. Dagen tikte het leven af in de kleine keuken. Er werd gewerkt voor het maal en gerust na den arbeid door Lod en Frans. Het teemgrijze licht mat-glazerde door de ruiten en het werd vaal-grauw wen het schrale zonlicht achter de hooge zwart-roode daken wegzakte, en ruige schemer donkerde over de voorwerpen wanneer de eerste lichtstip der lantarens door het heel verre voorraam glom. Vele dagen vaande de groezelige lucht boven het als een put ingesloten binnenpleintje; van den morgen tot den laten avond schreeuwden en scholden de stemmen der buurvrouwen, jammerden en huilden de zieke en verwaarloosde kinderen, en heel dat norsche bitse achterbuurt-leven van de geweldige rijke koopmansstad huilde z'n leute en z'n ellende uit tusschen die grove, zwart verweerde muren. Uren en uren aan een kletterenden de hagelbuien tegen het bovenlicht-venster, dagen lang zieberde de grijze motregen met plasgeluidjes de regenputten vol. Als Lod binnen kwam, de geoliede kleeren glanzend en koud 'lijk de zilverschubben van een pas gevangen visch, dan was z'n eerste gang naar het teere kindje dat stil en gedwee met de pracht-blauwe oogen schuchter naar hem opzag. Bevreesd bijna vroeg ie dan: - En hoe is 't nou met ons Jetteke? En zij dan heeschjes fluisterend, al een beetje trotsch: - Beter pa'tje - en als 'k heelemaal beter ben, gaan we naar Dikke Mee, en St. Anneke - ze hoestte scherp van de mistlucht die met hem binnen woei bij het opengaan der deur, van de kil- | |
[pagina 219]
| |
heid die opwasemde van zijn sneeuw-natte kleeren. De adem stoomde uit het keeltje.... dan wees ze: - hier doet 't zoo zeer, pa. Maar als ze 's avonds kleur op de wangen kreeg en de blonde lokken goud- en zilverdraden om het fijn ovalen kopje spinden, wanneer ze opgewekt door koorts begon te spelen met de albastwitte voeten zoo, dat een bleek-roze schijn bloeide tusschen de vingerlenige toonen, wen haar lucht-blauwe oogen schitterden als zagen ze mooie fonkelende schatten, dan leek ze niet meer ziek, lachte tegen onzichtbare dingen en sprak er mee. Voor den zesden nacht droeg Lod haar de drie-hooge trap op, licht als een veertje rustte ze in zijn sterke armen. Hij kwam naar beneden om met Frans over den nijpenden toestand aan de dokken te spreken. Dag aan dag werd de verhouding tusschen de stouwers-bazen en de lossers meer en meer gespannen. Lod zag het aankomen en al het doen der socialistische leiders op niets uitdraaien. Wat moest daarvan terechtkomen? Hij had hen voor 't laatst gewaarschuwd niet tegen de bierkaai te vechten vóór ze welgewapend weerstand konden bieden aan de bazen en kantoren. Maar nee! Staken! Staken! Je zou ze meppen, schold hij trillend van opgewondenheid. Wanneer ze voor één week loon in de weerstandskas hadden, voor één week geld om te leven, die arme onbezorgde er maar op los-levende kinkels!... Geen duit, geen rooie duit bezaten ze en toch staken, toch doordrijven omdat een Jef de Naaijer geschreeuwd had, dat dit het eenigste red- en verdedigingsmiddel voor den werkman was. Of die vent zèlf zou krepeeren wanneer ie in zeven dagen geen lood kreeg - hij noemde zeven - 't konden er veertien - een en twintig worden! Frans zei, kalm z'n pijp stoppend, dat ie gelijk had om de staking af te raden, maar dat 't toch wel preeken zou blijken voor doovemans ooren. 't Volk van de dokken was ongeletterd, ongeschoold, wanordelijk en verslaafd aan geestdoodende hartstochten. Alleen bloed-roode en andere schelle kleuren zagen ze, verstonden alleen de grove rede van 't geweld. Ze zagen zich in hun opgewekte verbeelding reeds meester van een hoop geld, vaten met ‘beste’, manden met hespen en wagenvrachten versch brood en boter. Het luilekkerland dier half-wilde oer-menschen bestond uit zinnelijk waarneembare dingen. Daar speculeerden de voorgangers op. Staken! dat was den rijken patser in de knoei brengen; | |
[pagina 220]
| |
staken! dat deed den burgerman van angst z'n fijne winkels sluiten staken! dat zou het havenbedrijf stil doen staan, het havenbedriji hun enorm titanisch werken; staken! dan droogde het zweet op hun altijd natte lijven, dan konden ze balie-kluiven en kringetjes spuwen in den Luien-hoek, harder vloeken, feller slaan op 't wijf en de jong, ‘meneeren’ door de weeks uitziende rijk-breede straten, gazetten lezen en spotten met de bourgeoisie. Toen kalm en berustend als altijd zei hij nog: - Laat ze d'r gang gaan, Lod. Waarachtig ge kunt er geen baas over worden, of ze vertrappen oe d'een of d'anderen dag. 't Zijn zotten zooals wij allemaal, ze kunnen niet velen dat ge ze voor steen-ezels uitmaakt - en dat zijn ze, grooten en kleinen. - D'r is wat tegen te doen, gromde Lod. 't Mag niet gebeuren, de beweging gaat er tien jaar mee terug. - Daar houden ze geen rekening mee. Beweging? wat malen ze d'r om. Hooger loon, minder werk, zuipen en signor-speulen - blijf er af, Lod. D'r moet een vuur van weten over die stommelingen heen spuiten - want rede zit er niet. Ze zullen staken, zei hij met z'n eentonige melancholieke stem nu zonder cynisme, - en ze zullen verliezen. Ze zwegen, rookten hun pijpen leeg, lazen de avondbladen die telkens ritselden tusschen hun eeltige vingers. Lod las met prevelende lippen terwijl het bloed hem door het hoofd gonsde. Frans las de ongevallen aan de dokken die hij, lugubere collectie, uitknipte en in een oud journaal opplakte. Als geroepen keken ze beiden op. 't Was weer dat lamme geschrei van het verbrande artisten-kind. - Hoor je ze te keer gaan? vroeg Lod. - Afschuwelijk, zuchtte Frans z'n ooren toestoppend voor een wijl. - Dat loopt mis, zeg. Ze heeft van middag de stuipen gekregen. - 'n Prachtvak zoo'n komiek in 'n paardespul. Dan maar liever 'n bad in het dok. Ze zwegen weer maar de toenadering van altijd nà een dispuut was er. - Wat denk je van onze Jet? - Dat ze heel ziek is. Ik ging als 'k jou was morgen vroeg naar den kinderdokter. Toen zeiden ze niets meer. Zé begrepen elkaar dadelijk wijl ze evenveel van de kleine hielden. Ze gingen slapen, Lod op 't derde, Frans op den mansard onder de pannen. 's Morgens was de jonge dokter gekomen. | |
[pagina 221]
| |
Linda had voor dien ochtend de kleine in het tusschenkamertje achter den winkel gelegd op de rieten leunstoelen van onkel en vader. Het gestolen kacheltje, van de partij geweigerd goed, brandde als 'n hel. Lod had de drie deuren afgesloten en alleen die van de keuken opengelaten. 't Was hun optrekje waar de meubels stonden uit het oude huis, waar de platen hingen uit de woonkamer van moeder, waar de éenige luxe nog was overgebleven uit de vorige debacle. De wanden waren bedekt met een oudvervuild papier dat witte schimmelvlekken toonde in den hoek waaraan de pompen grensden. Licht vezelde er binnen langs de de glazen keukendeur en door een bovenvenster, een triest ziekelijk vaal licht waaronder de meubels en platen vergroofden tot lompe vervelende dingen. Hier lag Jetteke nu met verlangende oogen te staren naar het huiselijker keukentje vol werkbeweging van moeder. Frans was thuis gebleven, zat in de morgen-sufheid van het kamerke naast de stoelen bij Jet. Toen de dokter kwam ging hij heen, liet Linda er bij blijven. Lod was als alle dagen die God gaf de straat op, om de stakingsplannen zooveel mogelijk te dwarsboomen. Die worstelde deez dagen erger dan met den dood: zorg thuis en ellende buiten, beiden weer van die ontzettende dingen waartegen zijn kleine berekening niets vermocht. Frans luisterde ingespannen naar de stem van den dokter: - 't Kleintje is ernstig, madame. Ge moet er goed voor oppassen - en geen andere kinders bij d'r toe laten. Linda schoof het nachtjurkje weer over het bloesem-witte lijfje en dekte haar schatje warmer toe dan te voren. - Bonjour heer, zei dokter tegen Frans die opgestaan was en hem verzelde tot aan de straatdeur. - Is 't griep dokter? vroeg-ie met 'n kwasi onverschillig gezicht, terwijl het hart hem in de keel klopte en z'n oogen zoo pijnlijk angstig stonden als was het ongeluk reeds gebeurd. - Nog niet heer - maar 't kan er uit voorkomen. Ze staat me niets aan. Alé-bonjour heer. Jetteke lag na de auscultatie stiller nog en gedweeër op het bedje dat over de twee zittingen der leunstoelen gespreid was. Met 'n nauw merkbaren lach keek ze den ernstigen onkel Frans aan, die haar koel bleeke wang zoende. Zachtjes fluisterde ze, terwijl haar oogen glinsterden vol moed en opgewektheid: - Ik ben geen kaste-kindeke geweest - hè ma? | |
[pagina 222]
| |
- De dokter zei dat ze een groote meid was - onkel Frans glimlachte Linda verdrietig die turend het recept trachtte te ontcijferen. Ze lieten Jet een oogenblik alleen. In de keuken vroeg Frans angstig: - Is er gevaar bij? - Voor 't oogenblik niet. Ik geloof dat ie 't zelf nog niet goed weet. - Zijn we niet te laat bij den dokter geweest? vroeg hij weer. De moeder knikte ontkennend. Het drankje van den drogist was goed geweest. Warme compressen, ook goed, stoomen in de kamer, 't was alles best. Hij had nu iets gegeven om de koorts tegen te gaan, hij kwam van avond terug. Toen begon de wekker levens-seconden waarschuwend in de stille keuken te tikken; het daagsche werk werd bijna onhoorbaar volbracht, de korte gesprekken kregen een valen fluister-schijn; de met rust gelaten meubels werden stof-grijs door vergetelheid. Maar amper klonken de harde stemmen der buren in de tusschen-kamer, de voordeurbel had Linda afgenomen, alleen het klossend voeten-geschaar op de onbedekte met ijzer-beslagen trap-treden, schraapte knarsend door de stilte. Om half vier toen de kleine Mies thuis kwam, begon ze heftig te schreien, wijl ze niet met Jetteke mocht spelen. Ze griende trots alle vermaningen zoo spontaan dat haar zusje wakker werd, rechtop ging zitten, het hoofdje leunend tegen de zeegroene sluimerrol en aan den bij haar zittenden onkel vroeg, de oogen in verbazing: - Waarom schreeuwt Mies zoo, onkel? - Ze wil ook ziek zijn en niet naar school gaan, loog Frans. - Dan zal ik wel gaan, zei Jet toegevend. Maar Mies kwam met rood gewreven oogen voor de glazen keukendeur staan, schoof de gordijntjes op zijde en riep hard met 'n juichend blij stemmetje: - Dag Jet! Dag! En zwaaide met bei heur armen boven 't hoofd, terwijl ze 'r wangen nog nat van tranen tegen het glas drukte. Jet gebaarde terug, keek met glunderende oogen naar den onkel en zei heesch: - Die is lollig, onkel! | |
[pagina 223]
| |
Een gesprek ontspon zich, waarbij het zieke kindje zich bediende van haar handen. Mies vertrok heur gezicht, schreeuwde harde woorden. 't Was hun alles heel begrijpelijk. - Waarom mag ze niet hier komen? fluisterde ze een beetje spijtig. - Ze is stout geweest, mompelde onkel. Lod kwam thuis, troosteloos over de toch doorgezette staking, schud-bevend van woede over het ploertige doen van den Naayer die hem in 't bijzijn van de anderen uitgemaakt had voor een tweezak en 'n lafaard. Toen was Lod z'n oude aard gaan zegevieren. Zonder 'n woord te zeggen had hij den Naayer in zijn nek gegrepen en hem midden door de zaal heen geschopt. Onder het toen ontstane tumult was ie ijs-kalm op het podium geklommen en had gesproken. Nutteloos, zooals Frans hem voorspeld had. - Hoe is 't met Jetteke, is de dokter geweest? vroeg ie. Frans antwoordde hem, berustend in het onvermijdelijke, dat de toestand ernstig was en de dokter weer terug kwam. Moedeloos ging Lod bij het kleintje zitten dat begon te spelen met zijn groote werkhand. Turend keek hij naar het bleek doorschijnende gezichtje waarlangs de korenblonde haren uitraagden. Zware zuchten ontsnapten hem weteloos. Frans vroeg maar niets, voelde wel dat alles weer faalde en dat elke menschelijke berekening gedwarsboomd werd door machten die buiten hun bereik lagen. - Stumperds, kreunde Lod tusschen de tanden, kinders om d'r eigen ongeluk niet te willen zien. - Dat doen we allemaal, zei Frans zachtjes. We loopen net zoo lang onze inbeelding achterna tot we op KielGa naar voetnoot1) liggen. Na een pooze: - Ben je nog met den optocht mee geweest? - Ik heb bij Arieke achter het gordijn gestaan, zei hij toonloos. Hij sprak zacht bijna toegevend. Ook hem was die stilte in het anders druk bedrijvige huis vreemd, ze gonsde in zijn ooren als tergend mug-gebrom; hij voelde een beklemming opklimmen tot in de keel. Voor zijn levenlooze oogen trok de stoet nogeens voorbij, vrees aanjagend en ontzaglijk, duizenden en duizenden, zóo als ze 's morgens liepen nà het eerste schaftuur. Stug en in zich gekeerd met een rimpel van koppig verzet tusschen de brauwen, met neergeslagen oogen die niet óp durfden zien in de breede | |
[pagina 224]
| |
rijke straten, waar het verkeer ophield wanneer ze er met hun barre kudde doortrokken. Het water gudste over de norsche kwaadwillige koppen der kolendragers, de vreemde geel-groene kleeren der katoen-pit sjouwers, over de stof-vuile graan- en maïs-mannekes: er hing een zweetstank tusschen de nauwe grauwe straten waar ze passeerden. John den Zot liep onder het rooie vaandel waarvan de regen neer leekte, Suus de Zager hield hoog het kartel op met den tien-uren-dag. Ze draafden in rijen van vier tot zes naast elkaar, onder het gore licht van den mistdag, zoo ontdaan van elke zwanzerij, zoo wreed misnoegd menschelijk, als begrepen ze allen hun ontzettende kracht. Toen ze over de Meir passeerden begonnen plots de groote klokken van den Lieve-vrouwe toren te beieren. Dat was het werk van Jef den Mottigen met de twee windsmannen van de Fransche bootjes. Lod tuurde naar het bovenraam. Aschgrauw filterde het leste licht door den avondschemer in het stille kamerke. De petroleum-lamp werd binnengebracht. Met een vuurrood blosje op de wangen lag de kleine nu koorts-ijlend in het beddeke; de goudelende haren klam-nat weggeduwd achter de ooren, hijgend stoomde de adem uit het heete lichaam. De dokter was geweest, had de kleine ingespoten, raadgevingen toen zoo uitgesproken als zag hij er zelf geen heil in en liet de drie menschen troosteloos in hun smart achter. Griep! Ze huilden niet, bleven gemaakt kalm al beten ze de lippen tot bloedens toe om het leed niet uit te snikken. Zóo, wars van elke inmenging, bleven ze in hun ziel de kansen wikken en wegen. Ze was zoo fijn, zoo teer, de kleine Jet, zou ze 't leven er boven op halen? Dat ging een moment door hun verbijsterde gedachten. Ze lag nu zóo stil en haar oogen tuurden vreemd uit de doorzichtig blauwe holten... waar keek ze zoo starend heen? Buiten hield het ratelend geweld der lood-zware natie-wagens op, 'n enkele maal tinkte de bel der electrische trams door de stilte. De bovenhuurders waren naar den optocht gaan kijken. Het voetgestommel was afgeloopen en alleen schreide hard het stuiptrekkende kind van de vrouw uit 't cierk. Zonder goesting hadden ze het avondeten gebruikt. Lod zei niet als bijna elken avond: wat ruikt de koffie goed, en hij had nog geen woord over het gezellige samenzijn gesproken, woorden die de andere twee regelmatig herhaalden of bevestigden. Ze konden | |
[pagina 225]
| |
niet rust-steunen met de hoofden tegen de stoel leuningen, zaten verdrietig op de ongewone zittingen, zonder de voldaanheid die er anders was na het werk. Ieder dacht aan de kleine wier hoesten ieder uur scherper werd, soms zoo verstikkend lang aanhield tot het hoofdje bloedrood opzette en uit de groote oogen tranen biggelden. Ze hoestte zóo dat den luisterenden het zenuw-zweet uitbrak en ze om het eigen leed te doen heerschen zich zelf pijn deden. Linda ruimde zwijgend het avondeten op, zonder als anders het servies te wasschen. Geen koffie werd nageschonken en alle kleine zorgen voor de twee broers bleven nu achterwege. Zij zelven, zonder egoïsme, voelden dit van haar als een opoffering en ze trachtten haar en de kleine op hun wijze elk verdriet te besparen. De keukenruimte werd spannend strak van stilte, geen woord kwam over hun lippen, geen gezellige damp van tabak kringelde behaaglijk om hun hoofden. Heel even nog klonk als een verre donder het tierend geschreeuw der stakers. Frans had de luiken gesloten, de nacht stond zwart over het kuil-diepe binnenpleintje. Enkele vensters der buurtwoningen waren schraal verlicht. - Ga-de gij nou slapen, zei Lod zachtjes tegen z'n vrouw, die met moe gewaakte oogen bij het kermis-bedje zat. - Nee, laat ik maar op blijven, vroeg ze fluisterend. - 't Is beter van niet, anders wor-jij ook ziek, murmelde hij mistroostig en keek haar in 't gezicht, dat wasachtig geel van kleur was met om de oogen flets purpere kringen. - Ga gerust slapen, meende Frans, Lod zal je wel wekken als er iets mocht veranderen. Ze treuzelden alle drie. Voor 't eerst sinds lang was er geen beslistheid in hun doen; ze weifelden elk voor zich en niemand dorst verantwoording op zich te nemen; ze wilden allen blijven, niet weggaan om het leed te vergeten in slaap. Ook Lod zat maar stilzwijgend met strak turende oogen naar de deur te kijken, zonder 'n woord te zeggen. De koorts sloopte het kleine kind niet meer af, de handjes lagen slap op het beddedek, het goudige haar lag warrig en klam vochtig langs het kopje, hijgend stonden de karmijn-roode lippen open. In slaap soms kreeg ze nog hoest-aanvallen die het lijfje schudden deden. Dan snakte ze naar adem en bleef levenloos liggen, zoo zwak dat een handje in grijp-gebaar om de pijnlijke keel te betasten, daar slap neerviel zonder kracht om het op te heffen. Linda ging slapen - 't sloeg middernacht. | |
[pagina 226]
| |
Lod had de loon-statistieken uit de kast genomen en vergeleek ze met de door hem opgemaakte tabellen. Met 'n grim van nijdigheid om de stroeve lippen herlas hij de avond gazetten waarin de rooskleurige toestanden van de dokwerkers beschreven stonden. Of ze niet beter wisten de signores van 't stadhuis, of moest hij ze gaan vertellen hoeveel engeltjes er elke week gemaakt werden? Moest hij misschien komen zeggen hoe hun woningen ingericht waren, met sekreten naast regenbakken en welputten, met slaapvertrekken zonder licht en lucht, in huizen waar ze opgestapeld waren als in bijenkorven? Lucht en licht, voor de bloedlooze arme stumperdjes, opgevoed in lauwe vunze keukentjes, waar het vóorlaatste kleintje al mee moest eten uit den grooten pot!... Er waren geen stouwers meer, die in kroegen uitbetaalden, geen voormannen die procenten van het loon trokken en samen konkelden met de staminethouders, allen verdienden ze het minimum-loon, geen enkel ongeluk of de assurantie dekte de schâ... 't was om het uit te gillen, die dokmenschen waren bij de goeien! Hun eischen onredelijk, hun loonen prachtvol... Hij keek naar Frans die kalm en als verzadigd van verdriet en ellende, rustig door het leven ging. Die was na de dood van Albertine in het gasthuis zoo ontzettend veranderd dat niemand hem meer terugkende. Hij handelde nou als een moedertje voor de kleine Jet, nam telkens het doekje van haar keel, dompelde het in 't kokend water, probeerde de warmte voorzichtig tegen zijn kaak, schoof het kraagje der nachtpon wat omlaag en legde 't lapje op het halsje. Dan bleef hij rustig zitten, de oogen strak gevestigd op de kleine. Telkens schrok hij wanneer de hoestbui heviger en sneller uit het slijmvolle mondje drong en wit werd ie om z'n neus van drift om dat tobben van hun lieveling, tobben waar ze niets tegen vermochten, dat ze dulden moesten. Doodelijk wit kon ie verbleeken als Jet de groote blauwe oogen opensloeg, die geduldige niets verwijtende oogen die hem herinnerden aan Tine... die ook sliep op Kiel... Het kind kreunde - de koorts zette weer op. Het zweet liep tappelings langs het hoofdje, natter en klammer plekten de krulharen op de witte peluw, onrustig als beroerden vreemde onzichtbare machten haar wezen, trilde het lichaam. Na het hoesten lag ze een poos levenloos, het mondje snakkend open, de vuisten gebald, de voeten opgetrokken en keken haar oogen hem zoo | |
[pagina 227]
| |
troosteloos verdrietig aan, dat de tranen hem langs de wangen rilden. Ook Lod bleef ademloos naar het gemartelde engeltje kijken, zonder onrust nog dat hem deze schat ontstolen zou worden. De dokter had immers gezegd: wanneer ze purper wordt in 't gezicht kom me dan onmiddellijk halen, er kon dan een operatie geprobeerd worden. Frans vernieuwde de heete omslagen kort achtereen en droeg dampende ketels water binnen om de kleine het ademen te vergemakkelijken. Toen opende hij, zonder er weet van te hebben de matglazen deur aan de binnenplaats. Een vak donker blauwe nachtlucht spande over de zwarte daknokken, enkele sterren vonkten met kleine stippels, nachtlichtjes schemerden achter gordijnen; hij hoorde het klagend geroep van een vertrekkende boot over de stad galmen, het kind van den cierk-komiek schreide zachtjes; de keeshond van den bakker jengelde klagelijk, nog leekten de goten leeg in de boordvolle regenbak. Kleur-wisse-lende glanzen schemerden over de daken. De paarden op stal zuchtten hoorbaar en de ponny gaf in droom hoefstampen tegen het tusschenschot van den piethengst. Terwijl een luwere wind zijn heete gezicht afkoelde, luisterde hij naar het nachtgerucht dat uit de slapende handelsstad opzoemde met duizende geluiden 'lijk de avondwind vaarde door de purpere mastwouden om hun oude woning buiten. Zonder gerucht was hij binnen gekomen. Sprakeloos bleven ze waken, de oogen naar de kleine Jet, die plots kalmer was geworden. Verwonderd keken ze elkaar aan. Het ademen ging geregeld maar langzaam. Ze lag stil, de oogen geloken. De bloed-roode kleur verbleekte, alleen heel teer rose bleven de wangen. Het mondje stond open, de handjes lagen gestrekt op het witte laken - de ademhaling ruischte 'lijk een vogelwiek door den nacht. In de stilte waren hoorbaar de zware zuchten der broers. Even zoefde wind langs hun nacht-door-wakende gezichten die koorts-heet gloeiden. Pijnlijk strak keken de nu reeds angstiger oogen naar Jetteke, die onrustig bewoog. Langzaam als twee wonderschoone bloemkelken gingen haar oogen open. Eerst keek ze naar Lod toen naar Frans, die met vreemde aandoening in zijn stem zei: - Wat is t'er Jetteke, m'n liefke. - Pa? vroeg ze. - Zeg 't maar, Jetteke. - Pa? | |
[pagina 228]
| |
Lod's oogen liepen vol water, hij trilde over 't sterke lijf, zijn eeltknuisten nepen om de armleunen der stoelen. - Pa'tje? de even geloken oogen gingen meer-klaar open en tuurden strak naar boven. - Recht liggen? prevelde ze. Lod hief haar hoofdje 'n weinig op; ze greep bevreesd zijn hand en lispelde: - Bij u komen, pa? Hij nam haar voorzichtig in zijn heel sterke armen als een broze pop. Jetteke lachte tevreden, vleide de nog vocht-klamme haren tegen zijn borst. Even hoestte ze, even keek ze bedroefd en rolden twee groote tranen over haar wangen. Ze sluimerde in, vreesachtig wegschuilend in zijn omhelzing. - Leg ze nou zachtjes terug, zei Frans met klanklooze stem en Lod deed zoo. Rustig en zwaar ademde Jet. Heur klare oogen bleven starend open. Frans zag ze voor zich schijnen als die donkerblauwe kijkers van Tine, eerst verschrokken door het staren in het onontraad-selbare oneindige, dan zachter als gerustgesteld, toen als zagen ze verrukkelijke droomverschijningen. Beiden zagen ze de gelaatslijnen bevend uitbloeien: er sloop geen ijlende koorts meer door haar kleine lichaam, geen hoestbuien deden haar gezicht verpurperen, de doorzichtige oogen zagen het onaardsche - zoo staren bleef ze en de twee zwarte smart-mannen staarden in die oogen - hun denken vertroebeld - de lijven gevoelloos.... de stilte brekend-strak gespannen tusschen de onzichtbare kamerwanden.... Toen ging langzaam de gesloten winkeldeur zonder gerucht open.... de beide wakenden rilden op hun stoelen - keken elkaar diep in de verbijsterde oogen - ze bleven zitten, zonder gedacht de verwachte schaduw te weren. En nog - en nog zoemden zuchtend d' adem-teugen van haar verlept-rose lippen - en nog hoorden ze het zoeven - langzaam - gerekter - zoeven - - en ze luisterden - in de stilte van den nacht die morgen werd - luwe wind luwde langs hun heete gezichten - - alle deuren stonden wijd open - het hertje klopte - stille - stille - nog luisterden ze en waanzinnig sperden hun oogen - doodsbleek waren de smartkoppen - - toen zuchtte Jetteke haar kristal-pure zieltje in den eersten milden voorjaarsuchtend. Buiten slofte de slaapwandelende Linda over het binnenplaatsje. |
|