| |
| |
| |
Verzen
Door J. Jac. Thomson.
I.
Droomen - waarom niet droomen? De uren ijlen,
Het leven bloedt uit duizend open wonden,
Bleeke gezichten staren door de spijlen
Ter vrijheid in; de handen zijn ontbonden
En rukken vruchtloos aan 't onwrikbaar ijzer,
De oogen van angst verstard als dreigden spoken;
De donkre en blonde hoofden werden grijzer
En nog heeft geen zich uit den boei gebroken.
Waarom 't alarm van alle wilde kreten?
Roep niet. Zijn we als bedauwde rozen,
Die in de eigen schoonheid 't leed vergeten;
Zijn wij geduldig bij geduldeloozen.
Want kwaamt gij niet, mijn vreugde en mijn liefde,
Als in 't geruisch van vele honderd beken,
Prinses van Schoonheid, die verrukkend hief de
Wenkende hand, ten zaligmakend teeken?
O droomen wij in 't leven. Boven lui' er
De klok de stormen van den angst en strijd,
Maar laat mij neerzinken en in uw sluier
Bergen mijn hoofd, snikkend om de eeuwigheid.
| |
| |
| |
II.
Gij keert - als duiven die de til ontvliegen
En in de zon op open vlerken wiegen,
Zoo stijgt een teer en bevend zoet geluid;
Een klein vogelgerucht, gefloten uit de heide,
Brekend der ruimte omgrenzing en der tijden,
Breidt zich 't geluk tot éeuwge vreugde uit.
Gij keert - de lang verslotene fonteinen
Spuiten omhoog de stralend lichte lijnen
En vallen in een fonkelregen neer;
Dwarlen de sterren niet als gouden blaren
Omlaag? de aard kan haar schitring niet vergaren:
Als dons dalen ze en stijgen wiegend weer.
Gij keert - er waait muziek met alle winden;
U, schoone, zoekt een elke klank te vinden,
Die zich met andren melodieus vereent;
Maar komt een zoeter toon dan van theorben glijen
Of luiten, die uw oogen zal doen schreien,
Dan is 't mijn vreugd, die om uw Schoonheid heeft geweend.
| |
| |
| |
III.
De wind huivert; de dorre takken kraken,
Het laatste loof ruischt met een zucht omlaag,
Der huizen troostelooze roode daken
Kropen opeen; een lange beukenhaag
Suist als een woud; heel klein en heel verloren
Is er een man op het verlaten veld;
Een duistre vogel komt de stilte storen,
De doode blaren ritselen ontsteld.
Is ook dit schoon seizoen mij weer ontzonken,
Als elke dag geruchteloos vergaat?
Des avonds klokken hebben al geklonken
En langzaam wijkt een veel gegroet gelaat.
Als bleeke vrouwehanden zijn getrokken
De laatste stonden langs mijn donker raam,
Die streelend wenken en die wenkend lokken
En aan den hemel schreven zij een naam
Onnoembaar van verborgen heerlijkheden,
Waarvan de heugnis wonderlijk ontroert -
Sluit u thans in uw huis, die glorie is vergleden,
Gij, die een koning zijt, in ballingschap gevoerd.
Droom ik niet nog van feestelijke zalen,
Van tronen hoog en schoon en hermelijn,
Dat kwam als sneeuw over mijn schouders dalen,
En van der kaarsen zwak-schittrende schijn?
Mijn ooren zijn nog vol van de fanfaren,
De wilde vreugde mijner majesteit:
Als zonneval in 'n bosch van zomerblaren,
Als gouden wolken, waar de zon doorglijdt.
| |
| |
En de avond kwam, verliefd ons te omhullen,
Wijl ik mij neerboog aan der koningin
Zeer kleine voeten: nu is te vervullen
De schoonste en liefste plicht; de zoete min
Wil ons haar lelieën en rozen reiken;
Dan buigt de hooge heerscher zich als slaaf:
Waar mysterieuze oogen lichtend wijken
Is 't volgen zeker; wie toch breekt een staaf
Van goud tusschen zijn vingren? En de vreemde
Machten der min zijn sterker dan de dood:
Zij sloeg wat stond en scheidde het vereende,
Eischt lachend wat zij vleiende gebood.
Ach, mijn gedachten, wil niet langer zengen
Uw vleugels aan de vlammen van 't verleên,
Verbannen koning, wie komt u te brengen
Uw kroon en voert u tusschen bloemen heen?
Om uwe vorstelijke polsen smeedde
De ruwe vijand 't ijzer van zijn macht;
Droom van de daden die uw handen déden,
En ween bij tijen in een killen nacht.
Het is voorbij - weldra ligt op mijn drempel
De dikke sneeuw en staat de morgen grauw
Romdom mijn veilig dichtgesloten tempel,
Waarbinnen 't geurt als haren van een vrouw,
Der liefste - nu ga ik nog door den akker,
Een klein verloren man in 'n wijd gebied,
En naast mij draagt de herfst, mijn wilde makker,
Wat dorre bloemen: angst en heimwee en verdriet.
| |
| |
| |
IV.
Havanaise
Drie slanke meisjes aan het witte strand,
- Roode anjelieren hangen in heur haren
Te prijken - houde' elkaar de hand,
Drie slanke meisjes, wit aan 't witte strand,
Wier oogen peinzend naar den hemel staren
Loopen als dansend, met het fijn bewegen
Van sneeuwen bloesems aan een Meietwijg;
De lucht is hoog als porcelein gelegen -
Drie donkre slanke meisjes, 't hoofd genegen,
Of tot haar oor der zee ruischende wonne stijg'.
Ginds ligt, een morgendroom, der steden wondre open,
Witte paleizen rijzen tot den einder,
Door alle straten is de zonnestroom geloopen,
Om elken gevel hangt het zonnegoud gedropen:
Een licht rumoer verheft zich en verdwijnt er.
De zeilen zwellen op de vlugge barken,
Een amoureuze wind vliedt over zee
En raakt verward in 't loof der palmenparken;
Alsof een vogel streek langs ongeziene harpen,
Beeft een gerucht vol zaligheid en wee.
De zee roept als een minnares; het land
Wijkt met zijn pracht van stralende paleizen -
Maar een geluid blijft drijven teer en lijze,
En éen herinring als een liefste wijze:
Drie meisjes, rood en wit, die dansend gaan langs 't strand.
| |
| |
| |
V.
Ik zit en tuur: de nacht is purperrood,
Een vale vogel scheert met matte slag
Voorbij - gaat zóo 't menschengeluk niet, ach
Te snel nog, vliedend met eens avonds dood?
Ik zit en tuur: de nacht, een tulpenbed,
Bloeit prachtig; 't laatste zilverwitte zeil
Trok langs den horizon; nu rijst het heil
En spant om de aard een diamanten net;
Het heil, waarin een ieder nog gelooft,
Ontviel 't ook aan zijn handen honderd maal:
Een manestraal vond nog een manestraal,
Saam zijn ze een aureool om 't liefste hoofd.
Door purperrooden nacht murmelt mijn zang
Teeder en zwak, een kinderlijke beek,
Voor u, die lenteschoon en manebleek
Míjn heil zijt; 't zwarte haar aan fijne wang.
Om u slechts wil ik Dichter zijn, mijn lied
Zijt gij, wijl ik van u mijn glorie gâar -
Dan zie ik plotsling een éenig gebaar
En 'k weet mijn zang vervaagd voor wie u komen ziet.
Gij doet de Schoonheid vluchten, zelf zóó schoon,
En zonder 't zingen ben ik arm en krank;
Ik kan niets zijn voor u en zelfs mijn dank
Om uw nabijheid wekt geen schoonen toon.
| |
| |
Maar schreiend vind ik u, zijt gij niet mijn.
Al wijkt ge en gaat gij ook voor immer heen,
Geen woord ontvliedt de kamer van 't geween:
En weenen om het Schoone is Dichter zijn.
Starend zit ik in donkerrooden nacht,
En droom van u, die onbereikbaar zijt,
En de armen strekkend naar de oneindigheid
Wordt mijn oog vochtig, dat uw glimlach wacht.
Verzen uit de reeks:
Van de Liefde tot de Schoonheid.
|
|