| |
| |
| |
Lida Vane
Door Ina Boudier-Bakker.
Georg Kole stond voor 't raam van de hooge voorkamer op Asserode en zag uit over de verre vlakke groene landen, die zich strekten tot den horizont. Er was een groote stilte in den laten, mistigen herfstdag over het eenzame veld, over den weg, waar de hooge popels hun kale natte takken roerloos opstaken in den nevel.
Soms ging op den weg iemand voorbij, groette eerbiedig den grooten ouden man voor 't raam. En Georg Kole groette terug, zijn koele, fijne trekken even ontspannen in een vriendelijker uitdrukking - de grauwe oogen donker onder de zware wenkbrauwen.
‘Het is eenzaam voor den ouden man, nu mevrouw dood is’, zeiden de menschen, als zij hem zagen alleen in den tuin, of voor 't raam, waar altijd de kleine vrouw met haar zacht gezicht naast hem geweest was.
Het was nu al een jaar geleden, dat zij was gestorven.
Georg Kole dacht hieraan, terwijl hij daar stond en uitzag in den kalen herfsttuin.
Dertig jaar waren zij samen geweest, had haar zachte stem en liefderijk hart geregeerd in zijn huis en het tot een gelukkig, vredig thuis gemaakt. Nu was zij weg - van de kinderen was een zoon en een dochter getrouwd. Eén zoon, de jongste was nog student en kwam altijd de vacanties op Asserode. Nu was hij er ook....
Dertig jaar met Marie - zij samen....
| |
| |
En wat daar vóór was geweest, dàt was zóó lang geleden - hij had ééns gedacht, dat het wèg was uit hem....
En het was nooit weg geweest - het kòn niet weg....
Lida Vane.
‘Vader, gaat u mee omwandelen?’
Hij keerde zich om, zag met vreemden vagen blik naar zijn zoon, met moeite zijn gedachten terugdwingend tot het oogenblik.
‘Gaàt u mee?’
‘Nee - och nee.’
Hij keek zijn zoon aan: dit kind leek het meest op zijn vrouw. Haàr bleek gezicht met de zachte oogen en vriendelijken mond; haar glanzig zwart haar en tengere lichaamsbouw.
‘Tot straks dan; ik ben vóór het eten terug.’
De oude man knikte, een zachte genegenheid voor den jongen in zijn scherp, streng gezicht; stil keek hij hem na, waar hij ging door den tuin met den vluggen lichten stap van zijn moeder - keerde toen terug in de kamer. Even zagen zijn oogen op naar het levensgroot portret van zijn vrouw; het had daar zóó lang gehangen, dat de andere, die vóór haar, in zijn huis meesteres was geweest, vergeten scheen.
Maar in werkelijkheid kon Lida Vane nooit vergeten worden.
Voor zeven en dertig jaar, toen Georg Kole als meester was gekomen op Asserode na den dood van zijn vader, had hij voor 't eerst Lida Vane op een concert hooren spelen. Zij stond toen hij laat binnenkwam, met den rug naar 't publiek gekeerd, sprekend tegen den pianist, die haar begeleidde; en hij zag verwonderd en aangetrokken naar die buitengewoon groote vrouw, met het zware roode haar laag in den witten hals. En hij wachtte verlangend tot zij zich omkeeren zou.
Eindelijk deed ze het; en hij zag haar gezicht in zijn vreemde bewegelijke onregelmatigheid, dat breede blanke vrouwengezicht met de grijze oogen onder rechte niet gewelfde wenkbrauwen, den fijnen rechten neus en den bizonder grooten mond met smalle roode lippen. Hij zag haar glimlachen als verloren in zichzelf, terwijl zij het hoofd schuin boog over haar viool, met haar andere hand den strijkstok nam. En hij moest telkens kijken naar die krachtige blanke vrouwenhand. Hij hoorde haar vreemd hartstochtelijk bewogen spel, ontwaarde die in zichzelf gekeerde gelaats- | |
| |
uitdrukking, alsof zij voor zich alleen speelde; hij zag haar staan aan 't eind, éven glimlachend, rustig gewend aan gevierd worden, waàr zij kwam.
En die zelfbewuste hooge kalmte gaf hem een gewaarwording van wrevel tegen haar.
Een paar avonden later ontmoette hij haar op een soirée.
Terwijl zij speelde uit het hoofd, trof haar plotseling het fijne scherpe gezicht van Georg Kole, dat haar aanstaarde. Zij herinnerde zich nu, hem ook gezien te hebben op de eerste rij, op het concert.
Later op den avond, kwam hij naar haar toe, stelde zich voor.
‘Ik heb u laatst al gehoord,’ zei hij.
Zij zag hem aan; ze zei niet, dat ze hem herkend had.
‘Houdt u van muziek?’ vroeg ze onverschillig.
‘Nee - ik voel er heel weinig voor.’
‘Waarom gaat u dan naar een concert?’
‘Ik had altijd van u hooren spreken, nu wou ik eens zien, of ùw spel mij kon boeien.’
Ze glimlachte koeltjes en zag hem recht aan; ze was bijna even groot als hij.
‘En deed het dat?’
‘Het spèl op zichzelf nee; ik wil best gelooven, dat 't heel mooi is, maar ik kàn er niet voor voelen.’
‘U is heel eerlijk.’
‘Ik vind 't dwaas om je aan te stellen, of je geniet, als je er niets van begrijpt - de halve zaal zal wel bestaan uit zulke menschen als ik.’
‘Dat kan wel.’
‘Kan u dat niet schelen?’
‘'t Is jammer voor hen.’
Hij vond dezelfde hooghartige onverschilligheid in haar, die hem dien eersten avond geërgerd had. En tòch kon hij niet weg van haar, moest hij aldoor naar haar kijken, naar haar hooren. Zij bleef kalm, maar innerlijk overrompelde hij haar, voèlde ze doòr de onverschilligheid voor haar kunst zijn belangstelling in haar persoon.
‘'n Oud geslacht’ - dacht zij - ‘voèlt zich geweldig - toch anders dan de rest - een mooie kop, net gesneden ivoor....’
| |
| |
Na dien avond zocht Georg Kole Lida Vane overal - en op 't eind van den winter vroeg hij haar zijn vrouw te worden. ‘Zij in zijn huis - zij alleen zou daar passen.’
Zij kon niet dadelijk besluiten. Zij had hem zeer lief, maar tegenover hem stond haar kunst, en toornig herdacht zij, hoe hij als iets dat van zelf sprak, dadelijk overtuigd was geweest, dat zij eenmaal als zijn vrouw er niet meer aan zou dènken op te treden.
Het een of 't ander - Georg Kole of haar kunst.
Dit zag zij duidelijk in. Den eenen dag was zij zeker haar loopbaan niet te kùnnen opgeven, den volgenden dag wilde zij alles liever dan hèm verliezen. En terwijl zij nog streed, wist ze, diep in zich, dat zij toch eindigen zou met toe te geven, dat toch haar groote hartstocht voor hem, haar op den duur te machtig zou worden.
Kind van ltaliaansche moeder en Hollandschen vader, uiterlijk geheel gelijkend op hèm, had zij in zich een diepen kern van heftigen hartstocht, van wilde, rustelooze verlangens, schuilgaand onder een oppervlak van koele, onbuigzame hooghartigheid, een opsluiten van alle uiterlijk merkbaar gevoel: maar te sterk was het vurige element in haar, het brak altijd weer door en gaf haar die vreemde, groote aantrekkelijkheid, waarom de mannen haar bewonderden en vierden, en de vrouwen haar wantrouwden. Van haar vijftiende jaar af, had zij gestudeerd in groote steden; later was zij rondgetrokken door alle landen, met haar viool. Ze was gewend het leven in lichte drukke steden, in volle zalen te hooren het juichen van een enthousiaste menigte en met een huivering dacht zij aan het groote eenzame landhuis te midden van de eindelooze vlakke groene landen.
Zij zag het op zich aandrijven als een onontkoombaar noodlot, angstig en heerlijk tegelijk, waartegen zij vruchteloos zich verweerde.
‘Nee - zij kon daar niet wonen, zij kòn niet! Zij moest reizen en trekken, zij moest de wéreld hebben, de zonnige, levende, wijde, verre wereld!’
Maar dàn weer zag zij voor zich den fijnen, bleeken kop van Georg Kole, die haar aantrok met onverwinbare kracht; zij zag voor zich zijn gezicht met een uitdrukking van bittere, gekrenkte smart, die haar ontzaggelijk pijn deed - tot zij, eindelijk moe,
| |
| |
zwichtte voor den machtigen hartstocht van haar sterke natuur, die haar dreèf naar hem toe.
Toen het zomer was, werd Lida Vane de vrouw van Georg Kole.
Het was een regenachtige avond, toen zij van hun huwelijksreis thuiskwamen en naar Asserode reden; langs de lange eenzame donkere wegen, aan weerszijden het ondoorgrondbaar zwart der verre weiden, waarover zacht kreunde de klaagtoon van den wind.
Lida voelde de vreemde, troostelooze eenzaamheid van die vlakke streek, en ze huiverde.
Georg keek naar haar, zooals zij achterover geleund in het rijtuig lag, en hij dacht met blijden, verliefden trots, hoe koninklijk zij was, trots, dat hij zóó'n vrouw bracht op Asserode.
Hij boog zich voorover.
‘Nu zijn we gauw thuis,’ zei hij zacht.
Ze richtte zich snel op; een plotselinge angst beving haar, vrees voor zichzelf, vrees voor hem; vast en krachtig greep ze zijn hand in de hare.
Hij kuste haar.
‘Wat is er?’
Maar ze schudde het hoofd.
‘Niets.’
‘Je wou iets zeggen....’
‘Ja - maar ik heb mij bedacht.’
Ze trachtte het te zeggen op haar ouden hooghartig afwijzenden toon, maar haar stem was onvast.
‘Je hebt toch geen berouw?’
‘Nee.’
Ze zei het kalm, rustig als na rijp overwogen besluit. Zij wist: dit had zij mòeten doen, zij kòn niet anders. Hoè zij had geleden onder de scheiding van haar kunst, zou hij nooit weten, maar ze zou nog veel meer geleden hebben als zij zich van hem had losgemaakt.
Het rijtuig hield stil.
‘We zijn er.’
Als in een droom liep Lida het huis in, zwijgend gingen zij samen de breede marmeren gang door. Zoo bracht hij haar in de huiskamer.
‘Lida!’
| |
| |
Zij stond stil midden in de kamer. Zij zag bleek, haar oogen glansden vochtig; een vlok van haar roode haar was losgegaan en hing langs haar wang.
Langzaam liep ze op hem toe, haar sterke oogen onafgewend in de zijne, en legde zwaar haar groote blanke handen op zijn schouders.
Georg Kole beefde: hij zag haar als een wonderbaar schepsel in zijn huis - zijn vrouw! - - en hij sloeg opeens zijn armen woest om haar heen, klemde haar aan zijn borst, dat zij zich haast niet verroeren kon - maar zij wrong haar eene arm los en trok zijn hoofd naar zich toe, en preste haar zachte warme lippen vast op zijn mond - - - -
Den allereersten tijd waren zij als kinderen; ze genoten hun geluk hevig, niet te verzadigen van elkanders bijzijn, met al de kracht van hun beider sterke naturen.
Boven lag Lida's viool stil.
Georg Kole was altijd weer verbaasd over de wonderlijke veelzijdigheid van haar karakter; zoo diep vatbaar voor indrukken, dat altijd en onverwacht haar stemming wisselde. Hij begreep óók niet, dat zij niet meer viool speelde: hij vond het heel goed, maar hij had het niet verwacht.
En hij wist niet, hoe dikwijls Lida, juist in haar gelukstemming naar boven liep en naar haar viool keek.
‘Maar ik dùrf niet’ dacht ze - ‘ik ben er nu àf, en ik ben gelukkig, ik wil me er niet meer aan wennen, ik ben bang, dat het me te machtig wordt.’
En stil sloot ze de vioolkist weer dicht.
Het deed haar pijn, dat hij nooit vroeg, waarom ze niet meer speelde, dat hij het niet eens scheen op te merken.
Langzaam leerde ze begrijpen, wat het eigenaardig harde in zijn natuur was: negeeren, doodzwijgen wat hèm hinderde. En ook een absoluut gemis aan begrip wat voor een artiest zijn kunst is; daar kon hij zich niet indenken.
Hij kon zich niet begrijpen, dat iemand iets missen kon, als hij woonde op Asserode; hij had zoo'n ingewortelde liefde voor zijn geboortehuis dat hij nooit ergens anders had willen wonen.
Eens waren ze den heelen dag samen buiten geweest, een helderen vroegen voorjaarsdag; en in die blijde zonnige stilte had hun geluk hun heel groot en zeker geschenen.
| |
| |
Dien avond hoorde Georg opeens Lida spelen. Dat was voor het eerst.
Het gaf hem een onaangename, storende gewaarwording. Dat spelen, dat was Lida's oude leven - nu was ze van hèm, nu had dat afgedaan - en nu juist vandaag nu ze zoo zacht en gelukkig zich had getoond als nooit te voren.
Onrustig bleef hij zitten luisteren; boven hem zong de viool door - heel lang.
Eindelijk zweeg het. Even later kwam Lida binnenloopen.
Zij had een kleur, haar oogen schitterden.
‘Ik heb weer gespeeld!’ zei ze stralend.
‘Ja,’ zei hij alleen.
Ze kwam naar hem toe, sloeg onstuimig haar armen om zijn hals en kuste hem.
‘Weet je, waarom ik zoo blij ben? Vroeger dùrfde ik niet spelen - ik was bang - ik weet niet, ik kan je niet uitleggen hoe dat kwam - - maar vandaag was ik zóó gelukkig, zoo zeker van onze liefde - toèn kon ik wèl spelen - en nu voortaan altijd weer -’
Hij knikte stug.
‘Nou - zet je niet eens een blij gezicht?’
‘Moet ik blij zijn, omdat jij vioolspeelt?’
‘Ja zeker. Jij gaat me nu zóó zeker boven alles, dat ik veilig kan spelen.’
‘Ik dacht, dat ik je altijd boven alles gegaan was.’
‘Dat is ook zoo, anders had ik je niet getrouwd. Maar jij begrijpt niet, dat ik verdriet heb gehad om mijn viool.’
‘Nee - dat begrijp ik ook niet. Jij bent àlles voor mij, ik heb niets anders noodig, zoo moest 't bij jou ook zijn.’
‘Ja maar de eene mensch is niet als de ander. Ik moet mijn geluk uiten - ik....’
‘Dat kan je toch tegen mij!....’
‘Maar ik wil spelen - ik moèt - ik kàn niet anders....’
‘Nu best.’
Zij spraken er niet meer van; maar innerlijk was Lida gekrenkt, het hinderde haar, dat Georg zelfs geen moeite deed om haar te begrijpen.
Den volgenden dag bracht hij een broche voor haar mee, die zij zoo bewonderd had, toen ze in de stad waren.
| |
| |
Het waren twee gouden ringen door elkaar. Zelf stak hij haar de broche aan, terwijl ze stil glimlachend voor hem stond.
‘Ik ben tròtsch op je!’ zei hij stralend.
Dàt was zij, zijn trots. Hij had alles van haar lief in blijtrotsche bewondering.
Ze glimlachte en streek met haar hand door zijn haar.
‘Het is goed’ - dacht ze - ‘'t is goed zooals het is....’
Op een dag zei hij:
‘Ik moet den heelen middag uit naar Barnstra - voor dat paard.’
‘O - dan kan ik niet met je mee - nu dan heb ik een mooien middag om te studeeren.’
Hij was uit zijn humeur en viel dadelijk over dat onderwerp.
‘Studeeren! Wat is dat toch voor gekheid. Waarvoor moet je nu nog studeeren? Dat is toch nergens meer voor noodig?’
‘Ik wil niet achteruit gaan,’ zei ze driftig kort.
‘Wat kwam er dat dan nòg op aan, niemand hier hoort je toch ooit meer spelen.’
Een brandend rood steeg op in haar gezicht; dit was een harer groote grieven, die zij steeds gezwegen had.
‘Nee, de menschen hier zouden niet eens hooren, of ik valsch speelde.’
Ze lachte spottend, maar haar voorhoofd was gefronsd. Ze streek haar japon glad - en ging naar boven.
En begon te spelen.
Hij stampte driftig en liep 't huis uit. Hij kwam expres laat thuis, om haar te doen voelen, dat ze verkeerd gedaan had.
Maar toen hij de deur inkwam, was het eerste wat hij hoorde, de viool.
Na een poos kwam ze beneden.
‘Ik ben uitgebleven,’ barstte hij uit, ‘om jou gelegenheid te geven te spelen.’
Ze zag hem koel aan.
‘Dank je wel. - 't Eten staat op tafel.’
Ze ging hem voor naar de eetkamer, met haar tergend statigen gang, hij volgde kwaad, razend inwendig dat hij haar geen meester kon zijn.
Zij aten stil. Lida wachtte, verwachtte ieder oogenblik, dat Georg zeggen zou, dat hij onredelijk was geweest; maar hij zat zwijgend boos, en sprak niet.
| |
| |
Hij hoopte, dat zij eindelijk op zou staan en haar arm om zijn hals slaan, dan was alles weer goed geweest.
Maar zij deed het niet.
Zwijgend gingen ze weer terug naar de huiskamer.
Later op den avond kwam een vriend van Kole; toen deden ze weer, of er niets gebeurd was - maar geen van beiden zei een verzoenend woord over dezen twist, dien ze toch niet vergeten konden.
Na dien keer gebeurde het meer, dat zij botsten. Nu zij beiden langzamerhand weer hun eigen weg van zelfstandig mensch gingen, stootten hun zoo verschillende karakters telkens; alles liep uiteen, hun liefhebberijen, hun smaak, de keuze van vrienden - - -
Zij voelden het scherp beiden en gingen er gebukt onder. Hun karakters waren te sterk, hadden zich te veel in lang eenzaam leven zèlf gevormd, dan dat zij zich terwille van elkaar een dwang konden opleggen om den ander te bevredigen. Ze trachtten ernaar en kònden het niet.
Lida begon er het eerst merkbaar onder te lijden; hoe langer hoe meer miste ze den omgang met menschen, die haar kunst begrepen, met wie ze kon spreken over muziek, over alles, wat tot nu toe haar leven was geweest; Georg, in zijn jaloersche liefde was dadelijk gekrenkt, als zij hiervan iets liet merken, ‘hij had óók niemand anders noodig dan haar.’
En hij begreep niet, hoe dit geheel iets anders was. Hij was gebleven in de omgeving, die hij liefhad, temidden van al de herinneringen uit zijn jeugd - maar Lida Vane was daar een vreemdelinge - en bleef het. Als een uitheemsche vogel was zij gevlogen in 't oude eenzame nest, maar zij leerde zich niet inleven in die andere zeden en denkwijzen. Met hooghartige minachting zag zij neer op al die domme vrouwen, die nooit van hun dorp kwamen, altijd maar op hun buiten hun leven zaten te versuffen, nooit de wereld hadden leeren kennen, en er nu in hun benauwde, enge bekrompenheid op schimpten.
En op hun partijtjes zat mevrouw Kole stil in haar vreemde toiletten en zag door hen heen met haar grijze oogen, en het smadelijk glimlachje van haar grooten mond.
| |
| |
De mannen maakten haar het hof, de vrouwen hadden een hekel aan haar - en allemaal verveelden zij haar.
Dan ergerde Georg Kole zich. Hij was gekomen in hun midden met Lida Vane, gloriënd van trotsch geluk, maar zij maakte zich gehaat bij al die menschen, waar hij van hield, en een onmachtige toorn tegen die vrouw, waartegen hij niets vermocht, wrokte in hem.
Zij zag het wel; zij voelde zich ongelukkiger naarmate zij langer getrouwd waren. Menigen nacht lag ze wakker en weende van toorn en ellende.
‘Waarom gaat 't zoo slecht - het gaat verkeerd op die manier - is 't mijn schuld - moet ik mijzelf heelemaal verwringen en vervormen tot er niets meer over is - nu dàn, ik zàl mijn best doen - het moet anders - en hij moet ook anders - - -’
Maar hij wou niet anders; hij vond, dat zij veranderen moest, zich leeren schikken in zijn leefwijze, maar hij had niet den takt haar tegemoet te komen en te leiden. Hij wilde haar dwingen met stuggen dwang en maakte haar harder in plaats van buigzamer.
En toen, in haar zich-eenzaam-voelen begon voor 't eerst kwellender te komen het verlangen naar haar kunst. Misschien als zij weer eens optrad, dat dit haar geest verfrisschen zou, dan zou zij met een opener, onbevangener oog den toestand in huis weer kunnen zien. En zij begreep zelf niet, dat het alléén was: Haar kunst, die haar terug eischte, ze kon haar niet langer missen, het zat haar in 't bloed, zij mòest terug.
Zij trachtte er kalm tegen Georg over te spreken - op een avond, toen zij stil bij elkaar zaten.
‘Georg, ik moet je iets zeggen. Toen ik beloofde, voor wij trouwden, dat ik niet meer optreden zou - - toen - - - -’
Zij haperde, zocht het te zeggen met zoo zacht mogelijke woorden.
Hij zat haar aan te zien, donker, al bij voorbaat boos, dat zij hierover begon.
‘Toen hebben we allebei verkeerd gedaan. Jij, met het te verlangen, ik met het te beloven. Dat hadden we niet moeten doen.’
‘En wat wou je nu? Soms weer gaan optreden?’
Hij vroeg het op dien vlijmend scherpen toon, die haar zoo irriteerde.
| |
| |
Zij dwong zich kalm.
‘Ja.’
Hij stoof op, vloekend.
‘Nooit, zeg ik je - nòoit - nòoit. Wat denk je, dat ik me voor de heele wereld belachelijk zal maken door mijn vrouw te laten spelen in 't publiek. Voel je dan niets voor mijn positie?’
‘Voel jij dan niets voor mij?’ weervroeg ze.
‘Nee! voor dat, nee! Speel dan voor mijn part den heelen dag in huis als het je te doen is òm te spelen, maar optreden - neè!’
Zij zweeg. Ze kon niet uitzeggen, tegen hem, wat haar trok en dreef met een macht sterker dan zijzelf - want hij begreep 't niet. En in haar woedde een stom, hevig verzet tegen zichzelf, tegen hem, tegen haar leven hier.
‘Vrijwillig had ze beloofd, en ze had zichzelf niet gekend - ze had niet geweten wat ze deed - nu wreekte zich haar natuur.’
Hij zag wel, hoe ze streed en groote bitterheid kwam in hem. Hij voelde vaag, als hij haar nu vrij liet, zou hij haar behouden - maar zijn harde trots en eigenliefde beletten het hem.
‘Eéns heb ik gedacht, dat je van mij werkelijk hieldt,’ zei hij.
Ze sloeg haar handen samen in wanhopig gebaar.
‘Eéns? Nòg - nòg! En daàrom vraag ik 't je - begrijp je me niet, ik vraàg 't je, - omdat ik je niet verliezen wil. Ik heb mijzelf niet gekend, ik heb gedacht, eèrlijk gedàcht, dat het zóó gaan zou. En 't gaat niet - ik word ellendig zoo - 't is mijn schuld niet, ik kan er niets aan doen - als jij me maar wou helpen - -’
Hij schudde somber het hoofd. Hij kòn niet. Nee - dàt kon hij niet.
Alles had hij voor haar willen doen - alles, behalve dat eene.
‘Je hebt het toch eens vrijwillig gedaan,’ zei hij dof.
Er was zóó'n smartelijke gekrenktheid in zijn stem, dat ze haar arm om zijn hals sloeg en snikte aan zijn borst om dien wreeden, wreeden strijd tusschen hen beiden.
En terwijl hij haar zoo zwijgend in zijn armen hield - deed zij in zichzelf opnieuw de gelofte:
‘Ik zàl 't uithouden.’
De Kole's gaven een diner.
| |
| |
Iedereen had aangenomen, als altijd nieuwsgierig naar mevrouw Kole, en Georg, toen hij stond in de hooge zaal, vòelde die nieuwsgierigheid onder hun gewoon praten door.
Hij keek naar zijn vrouw.
Zij stond bij een groepje dames en deed haar best, maar juist dat best-doen was zoo duidelijk merkbaar; zij trachtte mee te spreken over alle dingen, die haar nooit interesseeren konden, maar ze vermocht niet te veranderen de uitdrukking in haar gezicht. Georg zag haar daar staan in haar exotisch toilet, en door haar gedwongen vriendelijkheid heen, las hij de minachting voor al die menschen in haar gezicht.
Lida Vane voelde zich dien avond grenzenloos ongelukkig; de ontzettende verveling drukte haar; onwillekeurig zocht ze haar man, en zag hem haar aanzien, geërgerd en norsch, zonder haar te willen begrijpen.
Ze had hem kunnen slaan op dat oogenblik.
En in de ellende, die diep in haar weende, sloeg ze moedwillig over in het andere uiterste; ze schertste sarcastisch en scherp en de dames keken naar haar met afkeurende blikken.
Toen begon langzamerhand toch weer een groot verlangen naar Georg in haar te komen. Zij zag zijn knap gezicht, dat ze liefhad en ze vergat haar boosheid tegen hem en dacht:
‘Als we maar eerst weer alleen zijn dan moet alles weer eens tusschen ons worden als vroeger -’
Toen eindelijk de laatste gast weg was, keerde ze zich om met een gebaar van verlichting, en liep snel verlangend naar Kole toe.
Maar hij keek norsch en zei:
‘Je hebt je onmogelijk gedragen - -’
Ze zag hem aan als begreep ze hem niet.
‘Je hebt de menschen geërgerd en mij bespottelijk gemaakt door je zoo aan te stellen.’
Zij zeide nog niets. Ze trok alleen haar lange zijden sleep naar zich toe en keek hem aan. Haar lippen beefden.
Er was hoop in haar geweest, dat hij zou gezien hebben, hoe ongelukkig als in een kluwen verward zij zich den heelen avond gevoeld had, verstikkend in dat kleingeestig armzalig geknoei van bekrompen menschen.
Maar hij verwéét haar nog, èn hij zag zelf niet in hoe klein dat alles was. Dat deed haar 't meest pijn, dat hij de meening
| |
| |
van al die menschen niet kon voor haàr op zij zetten - maar zij had haar kunst voor hem opgegeven - en van dat offer bebegreep hij den omvang niet.
Er kwam een gevoel in haar, of zij haar leven verspeeld had, of iets haar met geweld naar beneden trok in dompige zware ellende, waarin zij eindelijk zou ondergaan.
‘Zèg dan waaròm je je zoo aanstelt!’ bulderde hij, uitbarstend in een van zijn dolle driftbuien.
Zij beet haar sterke witte tanden in haar lip.
‘Ik heb niets meer te zeggen,’ zei ze hoog - ‘jij hadt iets te zeggen tegen mij vanavond - daar wachtte ik op - maar jij voelt het niet - hier heb ik geen antwoord voor - -’
Hij deed woedend een stap naar haar toe - maar ze liep hem vlak voorbij, zoo rakelings, dat het gouden borduursel van haar japon schramde langs zijn hand. Hij zag haar gaan, met die minachting in haar gezicht nu voor hèm, die er den heelen avond in was geweest voor al die menschen.
En voor 't eerst besefte hij, dat hij haar verliezen ging.
Maar het lag niet in zijn aard zich te buigen en de minste te zijn; hij wond zich op in hardnekkigheid, die hijzelf dwaas wist, om stug tegen haar te blijven.
Boven lag Lida Vane en weende hartstochtelijk in machteloozen, radeloozen toorn.
‘Ik kan dit niet uithouden - ik had het nooit moeten doen - en ik kan niet wèg ook van hem - dàt kan ik nog niet eens - - - - -’
Na dien avond kwamen zij niet meer tot elkaar. Zij gingen elkaar uit den weg, beiden vreezend hun eigen heftigheid.
Lida speelde nu ook niet. Eerst had zij niet kunnen spelen omdat zij haar geluk nog zòcht, nu zij het verloren wist, raakte zij haar viool niet meer aan. En zij zat alleen, in het eenzame groote huis, terwijl Georg in zijn wrok naar de stad was en uitbleef.
En Lida Vane kreeg een gevoel van groote vermoeidheid, haar ziel was moe van dit leven, dat haar te zwaar viel. Moe van den grooten innerlijke strijd, dien zij voerde:
Heengaan of blijven.
Georg Kole wist niet, hoè zwaar zij leed; hijzelf werd oud in
| |
| |
dezen tijd; hij had haar zeer liefgehad met al de onstuimigheid van zijn heftige natuur, en bitter dacht hij, hoe hij haar niet had kunnen winnen, hoe zij als een vijand tegenover hem stond.
Hun liefde was te waar en te groot geweest, dan dat zij makkelijk zich van elkaar losmaakten; daar was de herinnering aan den eersten volmaakt gelukkigen tijd die hen beiden bond.
Op een avond, toen zij waren genoodigd bij een van Kole's vrienden weigerde Lida, in de matte, stille onverschilligheid, die den laatsten tijd als iets geheel nieuws over haar was.
Hij werd dadelijk boos.
‘Waarom niet? omdat 't een van mijn vrienden is - omdat er geen muziek wordt gemaakt - daarom is 't jou weer niet goed genoeg - -!’
Zij bleef kalm.
‘Ik heb er geen lust in - - -’
‘Ik wil, dat we gaan - -’
Ze zag hem aan.
‘Goed - dan gaan we wèl.’
‘Ik begrijp al, hoe je dan zijn zal!’ zei hij zacht en bitter. ‘Je hadt hier nooit moeten komen, je hoort hier niet - -’
Ze vloog overeind van haar stoel als door een zweepslag getroffen. Op dit oogenblik haatte ze hem.
‘Ik hoor hier niet!’ hijgde ze met bevende stem - ‘nee, ik hoor ook niet hier - ik stik hier - ik word gek - ik ga doòd hier - ik wil mijn leven terug hebben - - -’
Zoo ging ze heen, hij zag haar na stikkend van drift - - hij hoorde haar naar boven gaan op haar slaapkamer.
Nu begreep hij eerst, wat ze gezegd had.
Hij liep de gang in.
‘Lida!’ riep hij aan de trap.
‘Lida!’
Boven op haar kamer hoorde zij zijn stem door 't huis donderen - en zij stond, ziedend van toorn, dat hij om haar riep als om een meid.
Nu rende hij de trap op, rukte aan den deurknop.
Doodstil stond ze, haar eene hand gesteund op de tafel, en keek naar de deur, die week.
Wat nu - zou hij haar slaàn in zijn dolle woede?
| |
| |
Haar handen krampten zich samen - een vuurroode plek brandde op haar eene wang. Zelfs haar lippen waren wit.
Een geweldige trap - de oude krakende deur vloog open.
Hij stond voor haar, zijn gezicht bleek, verwrongen.
‘Wat beteekent dat?’ bracht hij uit - ‘wat doe je - - -’
‘Je hebt gezegd, dat ik hier niet hoor - daarom ga ik heen.’
Hij wrong zijn handen in machtelooze bitterheid.
‘Jij maakt me zoo - ik ben nooit zoo tegen iemand geweest als tegen jou - dat doe jijzelf - je maakt me dòl - - -’
Ze dacht aan haar liefde ééns voor hem, haar oogen werden dof.
Hij zag het; hij stond weifelend, strijdend met zichzelf, toen keerde hij zich zwijgend om, liep gebogen de kamer uit.
Een oogenblik later zag ze hem uitrijden.
Ze zag hem na - heel lang - toen ging ze haar goed pakken. Ze schreide niet.
's Avonds zat Georg Kole alleen in zijn verlaten huiskamer. Boven hem liep Lida heen en weer. En hij luisterde naar dien stap, die weg zou gaan uit zijn huis, dien hij nooit meer daar hooren zou.
En een wanhoop weende in hem, dat dit zoo gebeuren ging, en dat het toch niet anders kòn. Hij kòn zich niet betoomen, zij ergerde hem voortdurend en hij haar.
Het ging niet meer - het ging niet.
Hij hoorde haar langzaam de trap afkomen, de gang doorgaan - even later kwam zij binnen.
Zij bleef voor hem staan.
‘Ik ga heen -’ zei ze kalm - ‘het gaat niet tusschen ons - ik kan zoo niet langer voortleven en jij ook niet - - -’
Hij werd heel bleek, zijn handen trilden.
‘Wat wil je? vroeg hij.
‘We zullen scheiden - kan jij dit leven langer uithouden?’
‘Nee,’ zei hij dof.
‘Jij kunt alles regelen zooals je wilt.’
Hij zat haar aan te zien, een groote smart wrong zijn keel dicht - in hem gilde zijn ellende:
‘Zij gaat weg - ze gaat van je weg - - Lida Vane! - - -’
Hij zat daar stom, ineengezakt als een oude man.
Haar toorn ging over in medelijden, met hèm, met zichzelf - voor 't eerst schreide zij - om hun beider leven.
| |
| |
‘Ik heb veèl van je gehouden -’ zei ze heesch - ‘en jij van mij - daarom moeten we nu van elkaar weg gaan - als 't nog slechter ging tusschen ons zouden we ons zelfs dàt niet meer herinneren - - - dien eersten tijd.’
Haar stem brak, ze wendde haar hoofd af, en schreide, haar hand aan zijn stoel.
Hij zweeg, hij keek naar haar groote blanke hand, en hij herinnerde zich hoe die hem was opgevallen toen hij haar voor den eersten keer zag.
Om hen was de stilte van die kamer, waar hij haar het eerst had binnengebracht - waar het blijde geluk had gebloeid - en langzamerhand verwelkt was.
En dit was nu het laatste.
Ze keerde zich naar hem toe; haar mond scheen nòg grooter in het smalgeworden gelaat. -
Stil stak zij haar hand naar hem uit.
Hij nam die even in de zijne - en knikte stom.
Even nog stond ze, en zag rond met een langen blik; aan ieder voorwerp had ze herinneringen - - -
Zij stond daar, het prachtige hoofd met het zware roode haar stil geheven - zóó had hij eens hier om haar gejubeld van trots en geluk.
Toen langzaam, vast, ging zij heen.
‘Ik kom hier nooit terug - ik zie het nooit terug - -’ klonk het in haar, terwijl ze de deur achter zich sloot; zij voelde, hoe hij haar nazag - maar zij keek niet meer om. Hij had geen verzoenend woord gezegd.
Dien avond verliet Lida Vane Asserode.
Na dien stond het huis jaren leeg.
Georg Kole was niet gebleven; hij kon niet blijven in het huis, in die kamer, waar niets dan bittere herinneringen hem kwelden waar hij altijd Lida zag - - hij zag haar vooral, zooals zij voor hem gestaan had op dien voorlaatsten avond, haar hand opgeheven en die eene vuurroode plek op haar witte wang.
Zij had in hem harden tegenstand, niets dan hardheid gewekt, al zijn groote driften opgezweept, als geen ander mensch, zooals
| |
| |
zij ook liefde in hem verwekt had als niemand te voren.
Het was nu alles voorbij, wat met Lida Vane samenhing - maar een groote scheur was gekomen in zijn leven en dat ging nooit voorbij. -
Hij bleef jaren op reis, en altijd verlangde hij terug naar Asserode, maar hij durfde niet, vermijdend alles, wat die tijd in hem zou doen opleven. Lida zag hij nooit meer.
Hij wist, dat ze heel gauw na hun scheiding weer was opgetreden; als hij toevallig in een courant haar naam zag, sloeg hij het stuk over. Hij wou niets van haar zien, niets van haar hooren, maar zijn herinnering aan haar kon hij niet dooden - die bleef.
Eindelijk werd het verlangen naar Asserode sterker dan zijn vrees voor herinnering. Hij dacht altijd eraan, zag altijd het oude grijze huis liggen tusschen de hooge popels en eindelijk kòn hij het niet meer uithouden - ging hij terug.
Het was een regenachtige herfstavond; en terwijl hij reed langs de bekende, donkere wegen, was het of voor het eerst weer iets rustigs, weldadigs over hem kwam. Hier was hij thuis, hier hoorde hij - hier zou hij voortaan blijven leven. Hij was geen zwerver.
Toen het rijtuig stil hield voor zijn huis stond zijn vriend Elmers, die naast hem woonde, in de deur.
‘Er is niemand anders - zoo....’ zei hij onhandig - ‘daarom heb ik je opgewacht....’
Georg Kole knikte; hij greep de hand van Elmers en zag over zijn hoofd heen de gang van zijn huis in.
Er brandde licht - ook in de huiskamer.
Langzaam liep hij binnen - en zag rond alsof hij daar iets verwachtte. Het was alles gebleven als vroeger - er was goed gezorgd - maar nooit had hij zoo'n leegte gevoeld als nu - hier. -
Hij schrikte terug voor 't idee hier dien eersten avond alleen te moeten blijven.
‘Blijf jij vanavond hier bij me - wie heb je nog thuis?’ zei hij.
‘Ik heb al een paar jaar Marie Doever bij me, dat heb ik je geschreven, een kind van mijn oudste zuster.’
Kole knikte onverschillig.
‘Breng haar dan mee - blijf jullie dan samen hier -’.
Even later zaten ze met hun drieën om den grooten schouw. Marie Doever zat tegenover Georg Kole.
| |
| |
Zij was zes-en-twintig jaar, klein, met glanzend zwart haar en een lief teer gezichtje; zij kende de geschiedenis van Georg Kole en wist dat hij gescheiden was van Lida Vane, de groote violiste. Oplettend zag ze hem aan, zag naar zijn scherpe koele trekken, waarin een uitdrukking lag van groote vermoeide bitterheid.
En zij herinnerde zich de verhalen, die waren gegaan over Lida Vane, die geen vrouw was geweest voor hem, zich niet had willen schikken in een eenvoudig rustig leven.
Zij had dadelijk medelijden met Georg, omdat hij er zoo gedrukt en droef uitzag en zij begon met takt hem te vragen naar zijn reizen, vertelde zelf allerlei gebeurtenissen uit de streek, kleinigheden, maar die hem goed deden, als iets ouds, bekends van heel lang geleden.
Hij was er haar dankbaar voor, dat zij met haar lieve stem al die dingen tot hem zei, vooral de groote kalmte van haar heele wezen trof hem als iets weldadigs. En hij kreeg een gevoel, of zij begreep, hoe ongelukkig hij was, en hoe eenzaam.
Na dien avond ging Georg Kole bijna dagelijks naar Elmers, om te praten met Marie Doever; en langzaam kwam de gedachte in hem te hertrouwen met haar. Hij greep het aan, als een schipbreukeling op 't punt van te zinken; hij dacht niet aan de gevolgen, niet of hij werkelijk haar genoeg liefhad; zij gaf hem rust, zij was lief voor hem, zij was in alles het contrast van Lida Vane. - Bij haar werd hij kalm, wilde hij een goed mensch zijn, hij wilde haar gelukkig maken; zij zou een uitnemende vrouw zijn op Asserode.
Zoo vroeg hij haar.
Marie Doever had geen van de bezwaren, die Lida Vane zoo'n strijd hadden gekost. Zij had Georg Kole lief met de eenvoudige zekere liefde van haar vaste, rustige, weinig eischende natuur.
Voor den tweeden keer bracht Georg Kole een vrouw in zijn huis.
Het was nu volle winter; hij zat op zijn oude plaats, en Marie bewoog zacht om hem heen, zette thee en maakte alles gezellig. En hij onderging het in de kalm tevredene stemming, die hem sinds zijn huwelijk bezielde.
Toen opeens dacht hij terug aan den eersten avond met Lida.
‘Dit is veèl beter - wat is dit goed!’ zei hij tot zichzelf, terwijl hij keek naar Marie - en toch liet 't hem niet los. Hij moèst alles weer doordenken van toen:
| |
| |
Lida had er niet aan gedàcht om dadelijk voor iets te zorgen. Ze had aan zijn hals gehangen, en samen hadden ze in elkaars armen op de bank gezeten, tot laat in den avond.
Toen had hij eindelijk licht opgestoken en zij had naar hem zitten kijken, met haar grijze oogen, glanzend van liefde. - - -
Zijn tweede vrouw stond naast hem; zij streek zacht met haar hand door zijn haar,
Hij keek òp, en 't gaf hem een schok, zóó met Lida voor hem, háár kalm gezichtje te zien, dat teeder over hem heenboog, even haar zachte lippen op zijn wang te voelen.
En hij dacht aan den vasten, langen kus van Lida's smalle, roode lippen.
Toen kreeg hij voor 't eerst het gevoel, dat hij Marie te kort deed, met telkens te denken aan Lida.
Hij trok haar naar zich toe, in plotselinge angstige, schuldige ontroering.
‘Ik zal mijn best doen, ik zal alles doen om je heel gelukkig te maken.’
Hij had nooit zoo iets tegen Lida gezegd - en ook nooit gedaàn.
Dit kwelde hem al, toen hij die woorden nauwelijks gezegd had.
Als hij aan Lida dacht, voelde hij zich schuldig tegenover Marie - en als hij haar de liefde gaf, die haar toekwam, dacht hij met bittere wroeging hoe hij tekort geschoten was bij zijn eerste vrouw.
De eerste jaren was dit zijn leven: eeuwige slingering tusschen die twee gevoelens - en het maakte hem in zich zelf gekeerd en somber dikwijls.
Toch rees er tusschen hen nooit een twist. Marie verdroeg en leidde en ontzag zijn moeielijk karakter, waar Lina Vane zich vroeger ten doode toe verwond had. Hij voelde het wel, en een zachte, teedere eerbied voor haar groeide in zijn ziel, een weemoedig medelijden, dat hij tòch niet bij machte was haar te geven waarop zij recht had - maar zij mocht het nooit weten. Voor hááar bedwong hij zich, verborg hij diep in zichzelf het knagende weten, dat hij nooit haar die groote liefde kon geven, die zij hem wijdde. Dat was dood in hem, en het kon niet meer opleven.
| |
| |
Maar langzamerhand tòch, kwam voor haar die andere soort liefde in hem: gewoonten en gezamenlijke belangen en zorgen.
Zij kregen drie kinderen; toen het eerste moest geboren worden, liep Georg Kole heen en weer in zijn kamer, en streed met alle kracht tegen de gedachte, die niet uit hem wou: ‘als het een kind was van Lida en mij! - als we een kind hadden gehad, zou ik haar gehouden hebben - dan was alles anders geweest.’
En daarover heen kwam plotseling angst in hem, dat hij dit geluk evenmin waardeerde, als het vorige, en dat hij dit nu ook zou verliezen.
‘Als Marie stierf - als hij weer alleen bleef. -’
In zijn vrees liep hij naar boven, en daar kuste hij hartstochtelijk als nog nooit te voren haar bleek gezichtje, dat hem gelukkig verrast toelachte.
Hij vergat dat gezicht van haar nooit en het bracht hem nader tot haar. Hij wist nu, dat hij zeer ongelukkig zou zijn zonder haar, en dit weten was voor zijn altijd in wroeging geslingerde zenuwen een weldadige rust.
Toèn had hij toch gemerkt, dat hij haàr wel zeer liefhad.
Later, toen het kind, een meisje, geboren was, zei hij haar dat in zacht-teedere woorden - en zij vergat dit haar leven niet.
Zij kregen nog twee jongens; de kinderen bonden hem aan haar. Sinds dien tijd ging hun leven altijd samen, in gezamenlijk zorg en vreugde om de kinderen; rustig leven, dat Georg Kole zoo noodig had.
Dat had Marie Doever hem in ruime mate gegeven.
Maar Lida Vane raakte toch nooit wèg van hem. Als hij las in de couranten van haar triomfen, leek het hem vreemd en onwezenlijk, dat zij eenmaal zijn vrouw was geweest, in zijn huis. Eens vond hij in een tijdschrift een nieuw portret van haar. Zij was veel ouder geworden, er was iets in haar gezicht gekomen, dat hij niet herkende van vroeger.
Een vreemde jaloezie rees in hem, die hij zichzelf niet kon verklaren, om dat leven van haar, waaraan hij geen deel meer had.
En tegelijk kwam tot hem het zelfbesef hoe hij nooit leefde met zijn heele ziel in het tegenwoordige, dat hij altijd terugdacht, terug voelde in die andere, jaren geleden periode van zijn leven. En met pijnlijke verwondering zag hij zelf hoe hij veranderd was.
| |
| |
Makkelijker, meer meegaande, zonder zijn oude heftige uitvallen - dachten zijn vrouw en zijn vrienden - maar hij voor zich wist, dat het onverschilligheid was, die loomde als een zware moeheid over zijn voelen en denken, die hij verborg voor anderen met pijnlijke zorg.
Het viel hem soms op, dat zijn kinderen, vooral de twee oudsten zoo ontzaggelijk aan hun moeder hingen; het gaf hem een zonderlinge gewaarwording, alsof zijn kinderen wisten dat hun moeder nooit geheel hem bezeten had, dat zij te kort kwam, of zij scherper opmerkten, wat haar in haar alles verontschuldigende goedheid ontging.
Dit bleef zoo, toen zij reeds volwassen waren. Georg hield zijn vrouw hoog, en omringde haar met alle mogelijke zorg en genegenheid, maar hij wist, dat zijn kinderen, zoo hij ooit in een van die uiterlijkheden te kort was geschoten, zich onmiddellijk tegen hem gekant zouden hebben, vóor hun moeder.
Het was een soort instinct; hij vroeg zich af, of Lida Vane's geest zóó sterk was gebleven in huis, over hem, dat zelfs zijn kinderen het voelden als een vijandige macht.
Zijn zoon en dochter trouwden; de jongste studeerde in de stad. Toen bleef Georg Kole alleen met zijn vrouw.
Maar in den laatsten, kouden winter werd zij ziek; Kole paste haar onafgebroken op, strijdend om haar te behouden.
In een van die dagen, zei zij hem, hoe lief ze hem al die jaren had gehad en hoe gelukkig hij haar gemaakt had.
Georg Kole zat bij haar, het gezicht in de handen, hij weende, alsof hij op dit oogenblik al die jaren had gewacht, hiervoor al die jaren had getobd en gestreden met zijn moede ziel.
Haàr geluk.
Voor hèm alleen de wroeging, het gemis, de bittere eenzame levensweg en zelfverwijt. Zij had zich niet eenzaam gevoeld, zij had geleefd in den waan, dat hij even tevreden gelukkig was als zij.
Zijn heele leven was geweest één zelfbedwang dien waan te redden.
Dit was gebeurd; de angst en twijfel, die hem dikwijls hadden gekweld dat zij het tòch begrepen had, vielen weg.
En hij zat daar, een oùde man, en weende om haar en om
| |
| |
zichzelf; met haar heele leven van waarachtige liefde had zij niets dan een waan van geluk gekocht; er was iets tusschen hen beiden geweest, dat hij niet had kunnen overschrijden - en zij evenmin.
Lida Vane had tusschen hen gestaan.
Zes weken later was zij gestorven - kalm en stil, met een laatst zacht woord van dankbare liefde voor hem - en hij was gebleven in zijn eenzaam huis - een oude gebroken man, die geen wenschen meer had, alleen maar zwijgend berustend het stuk leven àfleefde, dat hem nog wachtte.
Buiten weefden zich de nevels dichter; onduidelijk kon hij uit de kamer de stammen der popels meer onderscheiden.
Georg Kole was teruggegaan naar zijn grooten leunstoel bij den haard. Zoo stil, zoo de een gelijk aan den ander gingen de zwijgende winterdagen voorbij. - En dat was goed ook, hij kon het drukke bewegen en praten van veel menschen om hem heen niet meer velen; hij was het best alleen.
In de laatste jaren hadden zij ook zoo stil met hen beiden geleefd, zijn vrouw en hij; het oude groote huis was hoe langer hoe stiller geworden.
Zoo aanstonds zou Ewald terugkomen - - - wàs hij daar al?
Hij luisterde; nee - er was een stem aan de deur, de meid met iemand. -
Hij leunde terug in zijn stoel - - - er was iets geweest in die andere stem, dat denken deed aan toen - - - -
Nee - niets - het was alweer weg - het was dwaasheid.
Het was weer stil. Hij strekte de hand uit naar zijn boek - toen plots gleed zijn arm slap langs de tafel af, staarden òp zijn oogen naar de deur - - -
Er ging een stap door de gang - van vroèger - van veèl vroèger - - hij had nooit dien vasten snellen stap vergeten.
Als in een droom wachtte hij.
Nu was het voor zijn deur - nu kwam het - - - -
Iemand klopte even. Hij gaf geen antwoord.
Toen ging de deur open.
Georg Kole stond op; een flauw rood steeg op in zijn strak,
| |
| |
wit gezicht van ouden man; onduidelijk schemerde het voor zijn oogen, terwijl nerveus zijn hand naar de stoelleuning tastte.
Dat was Lida Vane - en toch ook weer niet - zoo veranderd en toch zoo bekend - hier in die kamer, waar zij jaren geleden van elkaar waren gegaan - stond zij nu weer - zij samen met hun beider lange leven tusschen hen....
Zij stond stil en zag hem aan, een groote oude vrouw met haar nog ongebogen gestalte en de diepe, grijze oogen.
‘Lida,’ zei hij onvast.
Een ontroering beefde even over haar gezicht, nu zij zijn stem hoorde; ze kwam naar hem toe.
‘Ik wou je nog eens zien alles - - - hier - - -’
Hij knikte stil - ze sloeg haar bontmantel terug en ging zitten tegenover hem.
Op haar oude plaats.
Zij zwegen beiden.
Geen van beiden hadden zij ooit gedacht, dat dit oogenblik eens komen zou; en nu het er was, nu leek het, alsof dit had moèten komen, alsof het niet anders had kunnen zijn. De wrok, en de toorn, de bittere teleurstelling, de liefde en harde verwijten - het was alles voorbijgegaan. -
Georg Kole zag naar haar, zooals zij zat: iets gebogen, de groote, blanke handen gevouwen in den schoot. Ze leek hem wonderbaar groot; zijn tweede vrouw was klein geweest, zijn kinderen waren klein. Zij was een oude vrouw: de oogen hadden nog den sterken glans, maar het eigenaardig breede gezicht was gerimpeld, de mond was ingevallen, leek nog grooter dan vroeger - maar hij zocht iets.... eindelijk wist hij, wat hij miste: haar roode haar. Het was geheel grijs, maar nog zwaar.
Een zonderling gevoel kwam over hem. Achter hem lag zijn leven, afgedaan - niets ervan kwam terug - maar het alleroudste was teruggekomen - Lida.
Hij stak zijn hand naar haar uit,
‘We zijn allebei oud geworden.’
Zij nam zijn hand, kalm-ernstig, al de onrust en hartstocht van vroeger waren bezonken in haar gezicht....
‘Ben je gezond?’ -
‘Ja - ik heb alleen weer een aanval van jicht in mijn been - ik loop heel slecht - En jij?’
| |
| |
‘Ik ben nog sterk en gezond. Je bent altijd hier gebleven hè? - je bent weer getrouwd.’ -
‘Marie is verleden jaar gestorven,’ zei hij.
‘Heb je kinderen?’
‘Drie. Twee zijn getrouwd, Frits en Dora - de jongste studeert nog. Hij is op 't oogenblik thuis.’
Zij zweeg. Zij zag met een snellen, koelen oogopslag naar 't portret van de vrouw, die hij in haar plaats had gesteld - en toen weer naar hem.
Ja, zij vond hem heelemaal terug van vroeger. Hetzelfde fijne, scherpgesneden gezicht, dat zij als jonge vrouw had liefgehad. Nù, voelde ze, hoe stil het in haar ziel was geworden. De herinnering aan haar vroeger hevig gevoel was levend in haar, maar het gevoel zèlf kon niet meer wakker worden. Zelfs geen smart gaf haar dit; langzaam wérd dit zoo en dàt was goed.
‘Je treedt al lang niet weer op, hè?’
‘Neen. In Parijs voor vijf jaar heb ik 't laatst gespeeld op een concert.’
Een jonger uitdrukking kwam in haar gezicht. Hij zag het, haar kunst leefde nog in haar.
En hij dacht, hoe die haar van hem gescheiden had.
Hij zat een poos stil naar buiten te kijken.
‘Heb jij nog wel eens in je later leven aan mij gedacht - aan òns leven?’ vroeg ze.
Hij zag voor zich zijn tweede huwelijk; het was hem, of hij altijd aan haar gedacht had.
‘Ik heb zooveel gereisd, zoo'n druk leven gehad - maar ik heb jou en het huis hier nooit uit mijn herinnering verloren. Ik had altijd het gevoel, of ik iets van mijzelf hier had achtergelaten.’
Dat wàs zoo. Zij was heengegaan en zij was toch altijd gebleven. Hij had haar gezien, haar stem gehoord in de gangen, in de kamers - hij had haar nooit gezien zwervend in den vreemde, in al haar roem en gevierdheid - hij had haar altijd gezien in zijn huis.
Marie Doever was zijn vrouw geweest, die hij liefhad. Maar Lida Vane had altijd geleefd naast haar - Lida Vane was sterker geweest dan al het andere. - Nu - in zijn ouderdom - wist hij het.
| |
| |
‘Ja’ zei hij langzaam. ‘Het is waar wat je zegt - jij bent hier altijd gebleven.’
Zij zag hem lang aan.
Hij zat daar zoo stil - dat was nu de man wiens heftige, ongeduldige liefde haar overwonnen had - tegen wiens harde drift en onredelijke jaloezie zij had getoornd in machteloos verweer.
‘Georg,’ zei ze - het was voor 't eerst, dat zij zijn naam noemde, sinds zij hier was binnengekomen - ‘toen ik in Amerika was - je weet, ik ben jaren in Amerika geweest? - - -’
Zij wachtte even - - dwaalde af.
‘Wat zoekt en tobt een mensch toch, eer hij zijn leven doòr is’ - zei ze - ‘wij geloofden toch zoo vast in elkaar - we dàchten toen we trouwden toch dat we boven alles van elkaar hielden - - -’
Hij zat stil en zag naar buiten. Hij dacht, hoe dikwijls hij tegen haar uitgevaren was om. grieven, die hij nu niet meer begreep, hoe weinig geluk hij haar gegeven had en zij hem - en hij wist dat hij toch van hàar had gehouden als van geen ander mensch, vóór noch na dien tijd - noch van zijn vrouw - noch van zijn kinderen.
‘Ik hield ook van je boven alles’ - zei hij - ‘dat weet ik nu beter dan toen - maar waàrom we altijd zoo waren - ik was een dwaas, dat ik niet toegaf, maar toen kòn ik niet - - -’
Ze schudde het hoofd.
‘Je kunt nu niet meer zeggen, hoe alles kwam - - - het is te lang geleden. -
‘Nee - je kunt je niet meer in die dagen in-voelen.’
‘Daàrom kon ik nu hier bij je komen. We kunnen er nu kalm op terug zien. Er is nu niets meer tusschen ons, geen liefde en geen wrok. Alleen maar herinnering.’
‘Ja. Niets dan herinnering.’
Zij zwegen beiden, trachtten terug te zien in die lang verleden dagen.
Zij lag vermoeid in haar stoel; hij dacht, hoe koninklijk zij nog altijd was.
‘Je wou daareven iets vertellen van Amerika - toen dwaalde je af -’ zei hij.
‘O ja - dat heb ik dikwijls tegenwoordig - Jij?’
‘Ik al jaren.’
| |
| |
‘Dat's de ouderdom.’
Ze glimlachten beiden; voor 't eerst.
‘Ben je toen na onze scheiding gauw naar Amerika gegaan? Jij bent niet hertrouwd?’
‘Nee, ik wou niet meer trouwen; ik was te erg geknakt en bezeerd in mijn beste gevoelens; ik had geen moed het nog eens te probeeren.’
Georg Kole dacht: Ik heb 't wèl geprobeerd en 't is verkeerd geweest.
Zij ging voort:
‘Maar in New-York leerde ik Harry Brund kennen - hij was pianist - jonger dan ik - twee jaar. - Het was net een kind; heel arm, heel hulpbehoevend en uiterst artistiek. - Hij trok mij aan - juist omdat ik hem zoo heelemaal geen man vond....
‘Hij hechtte zich dadelijk aan me - hij kon niet meer buiten me. - - Zoo zijn we toen samen gebleven. - - Vijf jaar. - -’
Kole's hand trilde even. - Hij kreeg 't gevoel, of een ander hem zijn vrouw ontstolen had.
Zij zag hem niet aan - haar mond trok 'n scherpe lijn.
‘Vijf jaar dat we samen bleven. Voor hèm was het àlles, dat ik bij hem was - hij was voor mij niets dan een kind - ik was zijn steun - ik was de sterkere..... 't gaf me in dien tijd een troost, dat ik tenminste voor één levend wezen noodig, eigenlijk onmisbaar was....’
Zij zweeg. Zij dacht eraan, hoe in die jaren zij dikwijls bij de aanhankelijke, dankbare liefde van dien man, had geweend in toornige smart om Georg Kole, die gemeend had haar te kunnen missen.
‘We hadden een kind - een meisje. Het heette naar mij, dat wou Harry. Ik niet, mijn naam is geen gelukkige naam - maar hij wou altijd alles in verband brengen met mij.....
Toen is hij lang ziek geweest - tering - ik heb hem tot 't laatste toe verzorgd - - en voor ons allebei verdiend.
Later ben ik met mijn kind weer rondgetrokken - ik ben weer naar Europa gekomen. Mijn kind en mijn viool - dat is toen mijn leven geweest.’
Ze zweeg lang en staarde in 't vuur.
Harry Brund was haar niets geweest als man, maar hij had haar 't kind gegeven, daar was ze hem dankbaar voor geweest.
| |
| |
Eindelijk zei ze, en haar stem klonk dof, gebroken:
‘Ze is zeven jaar geworden - toen is ze gestorven - - mijn kleine Lida - mijn - - -’
Ze verloor plotseling haar kalmte. Ze wrong haar handen in woest gebaar van wanhoop, alsof het gisteren gebeurd was; haar gezicht vertrok, verviel in ontzettende smart.
Zij zag weer het kind, dat zij als niets ter wereld had liefgehad; zij had het weer trotsch in haar armen - haar kind - zij doorleefde weer al de ellende en angsten, terwijl het met een doodelijke ziekte streed - ze zonk weer terug in de grondelooze diepten van grauwe leege wanhoop, toen zij het verloren had.
Georg Kole zag haar smart - en opeens begreep hij:
Haar kind had hem verdròngen in de tweede plaats. - Haar hartstochtelijke liefdenatuur had zich geheel opgelost in de moederliefde. Daàrna was er niets meer. Niets dan haar kunst.
Daarom had zij zoo rustig bij hem kunnen terugkeeren.
Maar zij was te sterk geweest in hem, om door iets verdrongen te kunnen worden.
Tusschen hen viel de stilte; langzamerhand werd zij weer kalm. Zij zag naar buiten, waar stom en wit de mist zich legde over het wijde land.
‘Het is nog alles hetzelfde. Alleen wij zijn veranderd.’
‘Ja,’ zei ze zacht - ‘dat is ook goed. Verbeeld je, dat een mensch altijd, tot in zijn ouderdom zoo lijden en tobben bleef! Er kòmt toch eenmaal voor diegenen, die oùd worden een tijd, dat alles gedaàn is - geweèst is - dat je alleen maar herinnering hebt. Heb jij nog wenschen?’
‘Neen,’ zei hij mat.
‘Ik ook niet. Ik had er een: jou nog eens te zien....’
Hij knikte, boog zich voorover naar haar toe.
‘'t Is goèd, dat je gekomen bent.’
‘Ja.’
Hij richtte zich op, moeilijk deed hij de vraag:
‘Toen je - je kind hadt - heb je in dien tijd ook nog wel eens om... om hier gedacht?’
‘Ja - ik heb altijd aan je gedacht.’
‘Het was beter geweest, als we bij elkaar waren gebleven,’ zei hij zacht.
‘Nee - dat ging immers niet - we verdroegen elkaar niet....’
| |
| |
‘Misschien hadden we 't geleerd.’
Ze schudde het hoofd.
‘Nee - dat hadden we nooit - zooals we toen waren. Het was een noodlot op ons. Jij en ik, wij hóórden bij elkaar - en toch konden we 't niet uithouden bij elkaar.’
‘We hadden wijzer moeten zijn - ons moeten beheerschen. -’
‘Dat kònden we niet, dan hadden we 't immers gedaàn! Toèn konden we niet anders. We kunnen ons nu niet meer invoelen in dien toestand van....’
‘Vijf-en-dertig jaar geleden.’
‘Juist. We kunnen er niet meer over oordeelen.’
‘Neen - het is te lang.’
Zacht zei zij:
‘Het is goed ook, dat we ons niet meer kunnen indenken in dien ouden tijd. Dan zouden we niet zoo kalm bij elkaar kunnen en over alles spreken. Dat is nu eindelijk eens een geluk voor ons in onzen ouderdom.’
‘Het komt laat,’ zei hij bitter.
Zij keek de kamer rond; haar oogen rustten hard op 't portret van de tweede vrouw.
Georg Kole zag het; zoo leek ze weer op vroeger.
‘Ik heb nog altijd die broche, die jij mij eens gegeven hebt - die twee gouden ringen in elkaar. Weet je 't?’ vroeg ze.
‘Ja - heb je die nog? Ik heb van jou altijd gehouden dat eene kleine portretje.’
Naar degenen die hun plaats bij elkaar hadden ingenomen vroegen zij geen van beiden meer. Alles van het verleden hadden zij nu in berusting aanvaard, maar alleen dàt niet, dat bleef de wonde plek: de àndere, die in de plaats was gekomen. Beiden hadden zij tòch het willen weten; nu het eenmaal gezegd was, had het pijn nagelaten - en angstig vermeden zij nu dit punt.
Zij wìlden nu niet meer lijden - zij waren oude menschen - het was nu alles voorbij - eindelijk kwam de rust -
‘We zijn samen begonnen en eindigen samen,’ zei hij onvast - - ‘al wonen we ver van elkaar en al zijn we allebei eenzaam - - het is toch - - - wij - - -’
Ze knikte begrijpend.
Buiten begon in de mist de schemering te vallen.
‘Ga je loopen naar 't station?’ vroeg hij bezorgd. ‘Laat ik
| |
| |
je het rijtuig geven; ik kan niet meer voort om je te brengen -’
‘Nee - ik loop liever. Ik kan nog heel goed loopen; ik zie er zoo oud uit, omdat ik zoo grijs ben, maar ik ben nog sterk. Ik ben in staat heel oud te worden.’
‘Ik ook. Ik vrees er dikwijls voor, als ik voel hoe mijn geest aftakelt - hulpbehoevend - kindsch worden - de hemel bewaar mij - -’
Ze knikte ernstig:
‘Ik denk maar, daàr komt toch ook eens weer een eind aan - ééns is er toch niets meer. Dat is een troost.’
‘Ja - wachten maar.’
Ze stond op. Het trof hem, dat zij nog net als vroeger haar sleep naar zich toe trok. Zij had nooit anders dan zijden japonnen gedragen - zijn tweede vrouw alleen bij hoogfeestelijke gelegenheden.
‘Je draagt nog altijd zij?’
Zij glimlachte. ‘Ja.’
‘Ga je nu heen?’
‘Ja - ik ga.’
‘Ik dank je, dat je gekomen bent.’
‘Ja, daar ben ik ook blij om.’
Zij wendde zich om naar de deur.
Hij zag haar gaan met een pijnlijk gevoel van vereenzaming.
‘Als ik je noodig heb - voor 't een of ander - mag ik dan bij je komen - of om je sturen?’
‘Ja’ - zei ze ernstig - ‘als we een van beiden ziek worden zullen we 't laten weten -’
‘Dat is goed.’
‘Blijf je wonen daar?’
‘Ja. Mijn kind ligt er begraven.’
Hij zweeg, liep strompelig naast haar de gang door, den tuin tot het hek.
‘Mijn been wil niet verder. Weet je zeker, dat je het rijtuig niet hebben wil?’
‘Ja - heel zeker.’
Er was een stap op den weg; zij keerde zich om.
‘Het is Ewald,’ zei hij.
‘Is dat je zoon?’
‘Ja.’
| |
| |
Zij zag den jongen aan met een snellen, koelen blik, toen hij langs haar ging. Nu nog, was zij een buitengewoon lange vrouw en zij zag op hem neer.
Hij herkende Lida Vane, hij had haar een paar keer zien spelen vroeger.
Hij groette koud beleefd, maar liep meteen door. - Een lichte kleur van toorn steeg in zijn gezicht.
Zijn moeder was dood - en zijn vader stond daar met haàr - met Lida Vane. - Hij had ééns zijn vaders oogen gezien naar een portret van haar in een tijdschrift. Dat had hij nooit kunnen vergeten. Sinds dien tijd wist hij, dat zijn moeder leefde onder haàr schaduw. - En nu stond zij daar - bij hem....
En hij voelde, hoe klein hij was geweest, toen hij langs hen beiden ging - juist zoo klein als zijn moeder.
Bij het hek stonden Lida Vane en Georg Kole nog.
‘Hij lijkt niet op je,’ zei zij. ‘Nu ga ik.’
Zij keek lang om zich heen, naar den tuin, het huis. - Hij hield haar groote, krachtige hand vast. Zij hadden het niet uitgesproken maar zij wisten beiden: alles hadden zij elkaar reeds lang vergeven - jaren geleden al - nog vóór zij het zich bewust waren.
Zij zagen elkaar aan, hun gezichten ouder, verstrakt door de innerlijke ontroering. Haar lippen beefden, toen zij zijn hand vaster voelde klemmen om de hare.
‘Wij oude menschen. - -’ Ze trachtte te glimlachen.
Hij zei niets. Zijn gezicht trok. Het afscheidswoord spraken zij geen van beiden.
Toen maakte zij haar hand los, knikte zwijgend - en wendde zich om.
Hij zag haar na, hoe ze den weg afliep met haar ouden, statigen loop. Nog eenmaal zag zij om - en zoo stonden zij één oogenblik in de mistige schemering van verre stil naar elkaar te zien. Toen verdween zij om de kromming van den weg.
Langzaam liep Georg Kole terug door den dorren tuin. Aan alle takjes hing de natte mist in groote druppels.
Hij ging terug in de kamer en legde zijn hand op den rug van den stoel waar zij gezeten had. Hij ging er tegenover zit- | |
| |
ten en sloot de oogen en herdacht alles, wat zij gezegd had.
‘Eéns komt voor hen, die oud worden toch de tijd, dat alles gedàan is - geweèst is - - dat er niets is dan herinnering - - -’
Nee herìnnering - voor hem was er iets nieùws gekomen - iets zóó goeds, dat hem den vrede gaf, dien hij zoo lang gezocht had. Al het andere, zijn àndere leven, al wat geleden was, dat was niets. Maar zij was bij hem teruggekomen.
Zijn zoon kwam binnen.
‘Zal ik licht aansteken?’
‘Licht? Ja - goed.’
Nu zag de jongen hoe vermoeid de oude man er uitzag - hij had het snelle zachte voelen voor anderen van Marie Doever en een droef medelijden welde in hem op, om zijn vader - om zijn moeder - om dat samenleven, dat iedereen zoo mooi geschenen had en dat voor de een een waan, voor den ander één strijd van zelfverwijt en zelfdwang was geweest.
Hij stond op, boog zich over naar zijn vader; hartelijk-zacht zei hij:
‘Ik blijf vanavond hier bij u - -’
‘Best jongen - graag.’
Georg Kole glimlachte vriendelijk, maar zijn zoon zag den verren, afwezenden blik.
Lida Vane was tusschen hen.
|
|