Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Loki.
| |
[pagina 130]
| |
godinnen genaamd, versta men onder Asen en Asinnen wel zeer machtige, maar geenszins almachtige wezens. Odien, hun vorst, (ook Alvader, Zegevader, Ravengod geheten) heeft bij zijn vrouw Frikka twee zonen: Toor, de dondergod en Balder, de zonnegod. Behalve dit viertal, dat in het gedicht op de voorgrond staat, komen nog de volgende Asen er in voor: Bragi, de zanger, Forsete, de god van het recht, Freir, de god van de vrede, Hermoder, de bode der goden, Heimdaal, de bewaker van de hemelsbrug Bifrost (de regenboog), de blinde Hoder, Tuur, Oller, Widar, Wali, Niurd, benevens de Asinnen: Sief, vrouw van Toor, Idoena, vrouw van Bragi, Freya, zuster van Freir, Skadi. Voorts Tiassi, een reus of Jote, Aegier, de zeegod, die niet tot de Asen wordt gerekend, Loki, omtrent wiens afkomst het gedicht zelf de nodige opheldering geeft, Siguun, de vrouw van Loki, Narwi, hun zoon, Hela, de beheerseres van Helheim (of Hel), het verblijf der schimmen van hen, die roemloos sneefden, en de drie Nornen: Oerd, Verdandi, Skoeld (verleden, heden, toekomst), die de noodlotsbron bewaken. Ten slotte zij nog vermeld, dat Walhal de zaal is, waar goden en gesneuvelde helden vereend aan de dis plaats nemen en mede drinken. Breidablik is Balders woning in Asgaard. Op het Ida-veld oefenen zich Asgaards bewoners in het vechten. Joten, mensen, Wanen en Alfen zijn te beschouwen als volksstammen, die met de Asen om de opperheerschappij hebben gekampt, maar hun overmacht moesten erkennen. Laufeja is een Jotin en Loki's moeder. Sleipnier is het achtvoetige strijdros van Odien; Goengner is zijn speer; Hoegien is een raaf, die hem kondschap brengt van al 't geen er op de wereld voorvalt. Spreke nu verder het gedicht voor zich zelfGa naar voetnoot1). | |
[pagina 131]
| |
Zang I.
| |
[pagina 132]
| |
Hen richte in rust gerechtigheid,
Dat godd'lijkst goed van Walhals goôn!
En ware de wereld Odien's weten
Tot in der eeuwen eeuwigheid!
Stemmen.
Tot in der eeuwen eeuwigheid!
Loki (binnenkomend).
Gerechtigheid! Voorwaar mijn skald een woord
Van schoonen klank; maar scherts op Asenlippen.
In Asgaard recht? Wee mij....
Aegier.
Wie zijt ge, man,
Die ongenood hier binnentreedt en 't waagt
In Aegier's zaal uw stem te doen weerklinken?
Loki.
Gastvrijheid heerscht in Aegiers ruim paleis;
Den Asen, die hij noodde, was 't bekend.
Toch waagde 't Foenafengr, de wachter van
Dit nieuwgebouwde slot, in Aegiers naam
Zich dreigend op te heffen, toen vermoeid
En dorstig Loki wilde binnentreên.
't Verdiende loon ontging hem niet. Hij ligt
En liet het leven.
Aegier.
Drieste binnendringer,
Zijn plicht deed Foenafengr, mijn trouwe wachter.
Alleen geweld'gen Toor, den dondergod,
Mocht hij ontsluiten nog 't kristallen slot.
Toen 'k onlangs aan der Asen disch genood,
De namen vroeg van alle goden, die
Mijn nieuwe bouw weldra herbergen zou,
Werd Loki's naam door niemand opgenoemd.
Loki.
Ei! Ei! Was u die klank ontschoten, of,
Rechtvaardig' Asen, is er in uw kring
Niet langer voor een Loki plaats? Gij zwijgt?
De dankbaarheid herdenkt onwill'g. Edoch,
Den ravengod is 't wis nog niet ontgaan,
Dat hij en Loki eens met duren eed,
| |
[pagina 133]
| |
Hun bloed vermengend, zwoeren aan geen drank
Ooit meer hun dorst te zullen lesschen, die
Niet beiden werd geboôn.
Bragi.
Wel weten wij
Aan wien, bij 't lustig leêgen der bokalen,
Bij uitgelaten lied en lach geen plaats
Aan 't godenmaal vergund mag zijn!
Odien.
Niet dus!
O Bragi! Breidel d' opgebruisten toorn
En Loki ruim een plaats. Men lang' ook hem
Een koelen kelk met kostelijke meed'
En wissche 't vreugdewekkend vocht het woord
Des dichters uit zijn denken.
Loki.
Neem mijn dank
O, hooge vorst van 't hemelsch Asenrijk.
Gelukte 't Loki vaak te lenigen
Der Asen nood uit eigen schuld geboren,
Niet dunkt m' een plaats aan aller goden disch
Voor zóóveel arbeid al te groot een loon.
Zij thans mijn eerste teug Idoena toe-
Gewijd, eerwaarden Bragi's jonge weelde,
Die Asgaard's edelst kleinood ons bewaart:
De gouden app'len, welk' aan 't godenheir
Tot waarborg zijn voor onverwelkb're jeugdkracht.
Idoena leev' en ledig' ik deez' kelk
Den weerb'ren tot een eer, die Asen wil
En wet ter overwinning voerden! Maar
Een lafaard heet ik hem, wiens leven, 't lange,
Aan 't wiegelen van woorden was gewijd,
Wiens arm al trilt bij 't tokk'len van zijn lier,
Wien nooit een bloedvlek blaakte in 't blanke haar!
Schoon wit van lokken, waggelend van gang,
Met leeg geklinkklank loog hij liefde' en won
Idoena's licht bedrogen hart. Doch lang
Beloert haar al een feller gloei'nde lust.
Treft schande Bragi.... eigen schuld; maar schouwt
| |
[pagina 134]
| |
Gij, Asen, dat u d' app'len niet ontgaan
En oudheid plots u doet ontaarden.
Bragi.
Gast
O, Loki, zijt g' in Aegiers gastvrij huis
En heilig is de vreê mij der gastvrijheid;
Maar dekt' ons beider hoofd geen zelfde dak,
Uw snoode mond waar' lang reeds toegesnoerd!
Loki.
O, Bragi, zittend zijt ge snel ter been;
Doch mart de moed? Ontvliedt een vlugge voet
Niet gauw een al te gastvrij dak?
Freya.
Waarom
Met striemend woord elkaar zoo fel bestreên?
Ongaarne Loki misten d' Asen u,
Beproefdet ge niet steeds met hoongepraat
Hun vreugd te storen.
Loki.
Teed're Freya, dat
Mijn tong wat vaak den toorn der goden wekte,
Verborgen bleef 't mij niet; maar ach, alleen
Door smetteloozen wordt de waarheid niet
Gesmaad, en dat de goden smet'loos waren....
Een langen, langen tijd is 't al geleên.
Vergeet dat niet, o toornende godin,
Die voor een gouden halsband aan een dwerg
Uw preutsche ledenpraal hebt prijs gegeven.
Vergeet dit niet in 't huilen, wolfsmuil Niurd,
Die welpen bij uw eigen zuster wekt!
Vergeet dit niet, o boeien-slaker Freir,
Die vrouwenmin in ruil voor rijkdom vroeg
En om een Gerda gaaft uw blinkend zwaard.
Vergeet dit niet, o Frikka, die uw god
Met Goenleud, Soettoengs dochter deelen moest.
Stemmen.
Hij liegt, de lasteraar, en leere zwijgen!
Niurd.
Slecht heet ik hem, die Freya hoonen durft,
| |
[pagina 135]
| |
Wier teeder hart een trouwelooze brak!
En dat een Asin vrij haar liefde schenkt,
Min schand'lijk dunkt het mij voor Odien's rijk
Dan 't hokken met een hekelaar als Loki.
Loki.
O zwijg toch, zorgenzware Niurd, nam mij
Toors vrouw met vrije keuze niet tot vriend?
En toen 'k haar van den schedel 't gouden haar
Tot onderpand van liefde had geroofd,
Bedankte Toor mij niet, wijl 'k schooner tooi
Haar aanstonds schonk, door dwergenkunst geschapen?
Vergeet niet, Niurd, dat gij als gijzelaar
Van 't weergaloos geslagen Wanenheir
Naar 't kamp der Asen zijt gekomen en
Dat wel van pas uw pochend lippenpaar
Door Umiers dochters smaad'lijk werd bedaan.
Frikka.
Te zwijgen voegt het aan Laufeja's zoon
Van wat op aard' door Asen werd verricht
In aller tijden aanvang! Stond mij Toor
Of Balder hier ter zij, de spotter dreef
Zijn spel met ons niet lang meer spijteloos.
Toor (binnenkomend).
Wel juist gezegd, o moeder en uw zoon
Uw Toor, hij komt uw woord tot waarheid maken!
De zaal geruimd onrein', of 't rossig hoofd
U kussen keer op keer, tot al 't gebeent'
In brokken is verbrijzeld, zal mijn bijl,
Mijn Mjulnier!
Loki.
Slechts voorzichtig noem ik hem,
Die voor een worp van ijz'ren Mjulnier wijkt.
Aan u mijn plaats, vriend Toor; aan u het woord
Om Aegier voor de dapperheid der goden,
Die duidelijk in d' overmacht weer doorblonk,
Met eerbied te vervullen. Wis, de wil
Van Walhal is op aard' nu hoogste wet.
Bespikt met reuzenlijken zie 'k uw spoor,
| |
[pagina 136]
| |
Een slang gelijk heel Midgaard oversluipen,
En 't makke menschdom bidt die mufheid aan.
Maar toch ontging u één begeerde buit.
't Ontsnappen wist Tiassi, o die snoode.
Hij tart u, Toor, en toeft niet ver van hier.
Noem ik dien eed'len held, wien d' adelaar
Zijn wieken willig af moest staan, dan weet
Idoena ook wiens hart van liefde laait
Voor hare lief'lijkheid. Nu ga 'k, o goôn,
En nijd'loos scheid ik uit uw kring, want schoon
Ge machtig zijt.... niets, wat mijn hart bemint
Verwacht ik in uw Walhal!
Stemmen.
Laat hem niet
De listige, die slechts op lagen zint!
Odien.
Geweerd zij 't onrecht. Waarheid sprak zijn mond.
Wat hij bestreefde loon' of straff' zich zelf.
Loki.
Zoo zij 't en niet alleen voor Loki. Zie,
Bedremmeld druilen d' Asen weg als dreef
Niet mij, maar hen Alvaders oordeel heen.
De zachte Idoena is al gansch uit zicht;
Doch weifelt Bragi? Waarschuwd' ik hem niet,
Dat ginds op 't zeestrand naar zijn jonge gade
Tiassi op den uitkijk staat? Maar ach....
Hoe zonderling.... nu uit onz' oogen zij,
De schoone hoedster van den kostb'ren schat,
Die d' Asen voor verzwakking schutte, zwond,
Lijkt eensklaps Asgaards heldenheir ontadeld.
Erbarmlijk schouwspel! Bulderende Toor....
Zijn knieën knikken; Sief, geknakte bloem,
Zij steunt den stoeren god. De stugge Tuur,
De held met ééne hand, mij dunkt, nooit heft
Die slappe vuist een slagzwaard meer omhoog.
Hoe bleek verwelkt is eensklaps Frikka's wang.
Langs diepe gleuven glibb'ren Freya's tranen.
Op Freir, den vredevorst, geleund loopt Oller,
En Bragi's bloedelooze mond verblauwt
| |
[pagina 137]
| |
Als menschenkoon door Hela's killen kus. -
Wordt thans geen tip van 't floers ons op getild,
Waarmee de Norne Skoeld haar werk omnacht? -
Al wat veroud'ren kan, was eenmaal jong
En wat een aanvang had, spoedt naar een einde.
Is dát het niet, wat zegevader ducht
Voor d' Asen, die zich eeuwig wanen? Wordt
Tot weten hem niet eind'lijk, wat zijn wijs
Vermoeden lang reeds niet meer mijden kon:
Eens naakt de tijd, dat Odien niet meer is,
En op zijn stoel, de werelden besturend,
Een and're heerscher 't machtig hoofd verheft?
Wis denkt hij 't, maar zijn duistere gedachten
Is Loki nagevolgd en van 't verleên
Door neev'lig morgen naar der toekomst nacht
Verzelt hem in den geest Laufeja's zoon.
In Odien's ziel is plaats voor al wat leeft
En al het leed op 't wereldrond geleden;
Maar boven alles zijn twee zoons hem dier:
Toor, wien des vaders kracht en fiere geest
En Balder, wien zijn liefdevol gemoed
Ten deel viel. Zal 't nu dapp're Toor of wel
De weeke Balder zijn, die Odien's werk
Vervolgt? Wanneer, Alvaders wet ten trots,
Om d' oppermacht op aard' in arren moed'
De blinde mensch zijn broeder 't leven bluscht,
De zoon, door haat verzengd, den vader zoekt,
Zal Toor's gebalde vuist in nieuwen band
Van vreê den mensch dan keeren doen tot vroomheid?
Zal Balders goedheid bakenen hun baan
Den wilden Joten, als z' in dichte jacht
Weer dreigend over Midgaard drommen, ja
Hun dreunen zelfs tot Asgaard dringt? - Ach waar'
De ravengod een derden zoon nog rijk,
Die, reuzenkracht aan Asenwijsheid parend,
In Walhal en op 't wereldrond den wil
Van Odien eeren doet als Odien.... niet
Meer is.
| |
[pagina 138]
| |
Odien.
Wel groot is Odien's macht, bemind
In 't menschenland, gevreesd in 't roofziek rijk
Der reuzen; doch 't verleên... wie rukt dat uit?
En of twee zonen slechts, wen Odien valt,
Bezetten kunnen Odiens zetel, wat
Kan 't Loki deren, die zijn levenslicht
Geen Asin-Frikka, maar Laufeja dankt,
Die leefd' in Jotenheim?
Loki.
Ja, Loki noemt
Een Jotin moeder; maar de jager, die
Al zwervend aan Laufeja liefde zwoer
En wiens verzade lust ter zij haar wierp
Een leeggeslurpten kelk gelijk, was hij
Als zij uit.... Jotenheim?
Odien.
Wie zal den zoon
't Geheimenis zijn moeder heil'g onthullen?
Hij wrokke niet, nu zonder wrevelmoed
De weenende den wandelaar gedenkt.
Loki.
Is Loki sluw, veel sluwer noem ik hem,
Die wijsheid zocht in 't woordrijk Alfenland,
Waar voor 't geringe lijf een radde tong
Gewettigd wapen is.
Odien.
Wel deed zij wijs,
Die aan haar zoon des zwervers naam verzweeg.
Niet wil zijn hart zich hechten, 't trotsche hoofd
Eerbiedig voor een vader buigen. Hem
Doorblaakt geen ander vuur het kille bloed
Dan afgunst, die verongelijkt zich waant.
Loki.
Geen wanen is 't, doch weten! Zitten niet
Der zonen twee aan zegevaders zij,
Gereed naar Asgaards recht als Odien valt
Zijn macht en moeienis te deelen? Kampt
| |
[pagina 139]
| |
Naar Midgaards recht op aarde niet het kind
Voor 't geen zijn vader rechtloos roofde? Slechts
Aan Loki lijkt gelaten plaats noch recht:
Niet een der Asen.... toch van Asen aard;
Geen Joot, en wel een Jotenkind; geen mensch,
Geen Alf, geen Waan' en toch eens vaders welp.
O, waar' 't niet beter wolf te zijn in 't woud,
Een wijle wild en woedend jager tevens,
Dan in der Asen burchten eeuwen lang
In rampspoed roemenswaarde redder; doch
Bij 't feestgeschal geschuwde gast te zijn?
Odien.
Veel duizend vuren fonk'len elken nacht
In 't duister diep, waar dulden moet de mensch,
En liefdevol, hoe luttel voor zijn leven
Der Asen wil vermag, klopt wel bij elk
Eén lijdend menschenhart. Door scheppingsdrang
Gedrongen had ik nauw de levensdrift
Geplant in 't nieuwe hulsel, of 't viel plots
Ontnerfd aan 't Nornen noodlot toe en weer
Was Midgaards heer aan Odien's macht ontrukt.
Toen werd des levens weelde tot een waan:
Den waan der hoop den wakend' in zijn streven,
Den waan des drooms den droeve in zijn slaap.
Waan, waan, op aard' is alles waan, en toch
Gewijd bleef 't menschenhart aan hem, die 't waan
En waan alleen kon schenken. Loki weet
Wat Odien weet; doch wie bidt Loki aan?
Loki.
't Is waar: slechts wanhoop wekt Laufeja's zoon.
Zijn blik verbleekt, zijn rosse baard doet rillen;
Als Loki lacht, beeft doodsangst door de lucht.
En toch is hij alleen de helper, die
Geen wrange ontgooch'ling wrocht en aan den greep
Der Norn' ontwringen ken den mensch.
Odien.
Door wraak?
Zijn koud gemoed, het kent alleen vergelding:
't Gevolg aan d' oorzaak, 't loon aan d' arbeid on-
| |
[pagina 140]
| |
Verrukbaar vastgerijd; maar 't Asenrecht
Om met vergeven en begooch'len leed
Te stillen, liefde 't oogsten.... 't is voor Loki
Waanwijze wankelheid.
Loki.
Toen 't wilde heir
Der Joten, eeden noch verdragen achtend, zich
Op Odien's menschdom wierp, heeft Odien toen
.... Vergeven? Godd'lijke rechtvaardigheid,
O misgeschapen, machtelooze mol,
Laufeja's leepen zoon misleidt ge niet!
Hem walgt der Asen macht, wier liefde of toorn
In loon of straf slechts onrecht oef'nen kan.
Naar 't laaiend vuur, waarin geen logen is,
Naar Narwi, 't kind, dat erft mijn heeten haat,
Naar Narwi's moeder, d' een'ge mij geneigd,
Van allen, die een hart zich roemen, haast
Ik thans mij heen; maar siddert, hemelingen,
Voor 't dagen van den dag, als dolensmoe
De bloode mensch op hope blindgestaard,
Den ravengod om rekenschap zal vragen.
Vergeet dan niet, wiens mond getuigen dorst:
Geen Aas' is Loki. Want door onrecht zal
Vergaan al wat op onrecht steunt en heb
Ik ander' uitkomst eens den mensch geleerd
Dan 't laf verwijlen bij een waan, en hem,
Vereend met al wat Odien's Asen haat,
Voor mij aanbiddend neer doen buigen, beeft
Dan sterken, die onsterfelijk u waant! -
Ginds nadert Frikka, haar was Loki nooit
Gevallig; Odiens gade ruimt hij 't veld.
Wel is zij schoon; maar had geen schuld'loos leed
Laufeja's mond omrimpeld, rood omrand
Haar dof geweende oogen, duizendmaal
Betoov'render waar' thans nog Loki's moeder, (af)
Odien.
Hij gaat de godgelijk' en toch geen god,
Der Asen toevlucht en der Asen vrees.
Dus was 't een ijd'le wensch te wenden 't kwaad
| |
[pagina 141]
| |
Ten goede; zelfs een god is 't niet vergund.
Alleen de boet' ontbindt van schuld. Zoo wil 't
De wet der Norne, die onwik'lijk is.
Frikka (naderend).
Verlamde angst der Asen eeuw'ge kracht,
Wen stormen buld'ren, beeft de stevigst' eik.
Maar eiken storten, Asen houden stand.
Geen Nornen-wil wordt ooit in Asgaard wet.
Idoena, de bekoorlik' is gekeerd
En jeugdkracht heeft de goden weer verjongd,
Die bangden om der gouden app'len bergster.
Weer drinken d' Asen, lachen, schertsen; droef
Alleen blijft Odiens blik. Naar wijsheid streeft
Des wijzen geest; maar meer dan wijsheid acht
Ik Walhals vreugde waard.
Odien.
Wien vreemd de zorg
Mag zaal'g zich prijzen; zaal'ger is de God,
Die in den nood een Frikka naast zich weet,
En in haar ziel zijn zorgen laat verzinken.
| |
Zang II.
| |
[pagina 142]
| |
Zijn blijde blik van hier heel Asgaard door,
Bezoekend alle zalen goud gezuild
En trotsch in Walhals wijd gewelf verwijlend,
Der helden burcht met pantsers hoog versierd,
Gedekt met schilden schitterend verguld,
Vijf honderd veertig hooge poorten rijk,
Omlommerd door de lieflijkst' aller hagen.
Thans schijnt die blik voor Asgaards schoonheid blind.
Eerbiedig zwijgend zwenkt' in dichten zwerm
Het koene heir van helden, goôn, Walkuren
Zijn zitplaats om... Alvader zag hen niet,
Een luiden zang vol zegevreugde zong
Met breed gebaar hem grijze Bragi toe....
Hij hoorde 't niet. En schoon herhaalde maal
Ik nadertrad met nijpend' angst in 't hart....
Hij liet m' onopgelet. Toch loofde hij
Mijn vrouwehart, toen 't in zijn vreugde deelde;
Dies eischt het thans ook aandeel in zijn leed.
Odien.
Der zorgen leed kan 't door verdubbeling
In zielevreugd verkeeren?
Frikka.
Neen; maar zegt
Hij niet het leed, dat zwaar hem nederbuigt
Uit medelij voor 't minnend moederhart,
Wat Odien's ziel beëngt neemt Frikka's oog
Toch waar. Een wonderbaarlijk droomgezicht
Verbijsterd' in zijn sluimer Balders geest,
En 't is voor hem, den blonden zonnegod,
Dat Odiens denken thans een onheil ducht.
De jong'ling zelf verjoeg den jammerschijn
Reeds uit zijn arg'loos hoofd. Wat vreest een Ase
In Asgaards vreê; maar Odien ondervraagt
En temst bezorgd der toekomst teek'nen. Doch
Hoe ver zijn blik ook vaart in 't vaal verschiet,
Waar 't menschenoog slechts mist ontwaart en zelfs
Een Ase nauwlijks nevelbeelden ziet,
Hij daalde nooit in 't duister peilloos diep
Der noodlotsbron, waarbij de Nornen waken.
| |
[pagina 143]
| |
Is 't dus voor Balder, dat hij onheil ducht,
Wellicht vermurwt het minnend moederhart
De droeve macht, die in het duister dreigt.
Verneem wat Frikka deed. Geen Waan' of Alf,
Geen Joot' of mens, die niet den jongling mint.
Het schuwe dier, dat wegschuilt in den grond,
De zachte bloem door zonnegloed gezengd,
Ook dezen is hij heil'g, al duchten zij
Zijn glans. En dus toog Frikka vliegensvlug
Naar 't wijdgestrekt gebied der woeste Wanen;
Door 't dwergenland dwars heen naar 't reuzenrijk,
Dat Midgaard, waar het menschdom huist, ommuurt;
De zilte zee door, waarin Aegier zorgt,
En weer terug den wijden hemelweg.
Want al wat ademt, ginds omlaag op aard'
Of hier omhoog in 't lichtend hemelruim,
Schuw weggescholen onder schuimend nat,
Of wand'lend naast den mens in weid' en woud,
De ruwe reus, die rust'loos ons bekampt,
De woel'ge Wane, thans ons welgezind,
De Alf, die zelden Balders aanschijn schouwt,
De mensch, wien elken morgen hij verrijst,
De wilde wolf, der onverweerden schrik,
Het zachte lam, der kind'ren lieveling,
De stout naar 't licht opstijgend' adelaar,
De bloode mol, die blind in d'aarde wroet,
Het erts, dat Alfen-kunst tot wapens wet,
Het rotsblok, waar de reus mee werpt, de wilg
En berk, waarvan de Wane bogen buigt,
De pees, die snorren doet zijn punt'gen pijl,
Met zware eeden zwoeren z' alle mij
Den dierb'ren Balder nooit te zullen deren,
In oorlog noch in vredestijd, op aard'
Noch aan den hemelweg, kwaadwillig noch
Door boos verzuimen.
Odien.
Wis deed Frikka wel,
Toen zij volbracht, wat in het zorgend brein
De moederliefde lichtend haar deed schouwen.
| |
[pagina 144]
| |
Onwederstaanbaar lijkt des noodlots wil;
Maar wendt ook hem een nog geweld'ger macht,
Dan moet dit zijn de macht van 't moederhart,
Dat kampend voor haar kind niet weet van keren.
Frikka.
Vaart heen dan zorgen! Heff' Alvader 't hoofd
Weer rimpelloos omhoog en rijz' hij op
Om lichten treds en met verluchtigd hart
In 't dartel spel der godenschaar te deelen.
Zie hoe z' in dichten drom de hooge poort
Van Breidablik doorbreken, breed verspreid
Naar 't Ida-veld zich spoeden, ieder wel
Met waap'nen weerbaar, met een schild beschut,
Maar stoeiend met gestoot van staal op staal
En luid gelach de lustig' echo's wekkend
Den ganschen wijden weg. Zij weten 't nu,
Dat Balder, aller lieveling, geen leed
Kan wedervaren. Hij en Hoder slechts
Gaan wapenloos met heel dien weerb'ren stoet.
Odien.
Ja, Frikka mijne, 't voorhoofd ongefronst
Wil Odien 't spel der Asen aan gaan schouwen.
Zal hij een prooi der wanhoop zijn, die prat
Met eigen hand uit Asgaards held'ren glans
De lichten nam en losliet in den nacht,
Waaronder Midgaards meester mort, opdat
Voor 't bloedend hart der hope blijde blinking
Nooit zij gebluscht? Wat Zegevader schonk
Den mensch in stervensangst tot een'gen troost,
Tot stevigst anker in des levens stormen,
Dat leer' nu hem de bloesems van 't geluk,
Zijn 't ook de laatste, lachend af te plukken.
Vliedt henen vreezen! Heil'ge vrede keer!
Niet kampend slechts of in het koel gepeins
Wil ik der Asen koning wezen. Ook
Aan 't vreugdemaal is Odiens eereplaats,
En kommerloos leeg straks ik weer den kelk.
Want ondank ware 't, weigerde mijn tong,
Zolang twee zonen mij ter zijde staan
| |
[pagina 145]
| |
En Frikka's mond haar frisschen kus mij biedt,
Te roemen in de vreugd' van 't aloud rijk
Der Asen! (hij gaat).
Frikka.
Voor des noodlots nederslag
Een welbeminde vrij te waren, uit
Des allerhoogsten geest der zorgen angst
Te bannen, wat ken grooter weelde bîen
Aan 't godd'lijk hart met liefde alleen begaafd?
Juicht Asen, jubelt! Ziet om Odien's lippen
In 't lichtend lachen luwen 't angstgepeins!
Rustt' ooit zijn oog met inn'ger welbehagen
Op 't kind van onze liefd', als nu zoo koen
In wit, smetloos gewaad, omwonden met
Den gouden gordel Balder galoos kalm,
Vertrouwensvol het alom dreigen trotst
Der waap'nen, die zijn edel hoofd omwaren? -
Doch wie kan 't oude wijfje zijn, dat op
Haar kruk geleund ginds aangekropen komt?
Ze lijkt m' een mensch door zieleleed versuft,
Gekweld door tal van kwalen. Maar hoe kwam
Z' onopgemerkt aan Heimdaals oog voorbij,
Het trouwe, waar geen binnentredend' ooit
Nog aan ontsnapt is?
Loki.
Edele vorstin,
Die onder alle goden hier vereend
De godd'lijkste mij schijnt, ach, gun een poos
Uw aandacht aan een arme, oude vrouw,
Die, eer het licht verduistert in haar oog,
T' aanschouwen wenscht des hemels heilig schoon.
Van 't moeizaam klimmen afgemat vermeent
Mijn voetenpaar te voelen Asgaards vastheid;
Maar bloo verbluft door 't wapenengeblink
Bevroed ik, oude vrouw, het vreemde niet
Dat zich hier opdoet aan mijn blikken.
Frikka.
Wie
Kan beter goede ziel dan Balders moeder
| |
[pagina 146]
| |
U 't spel verklaren, dart'len spiegelkamp,
Waarin de machtigen zich thans vermeien?
't Was Frikka immers, die hun vreugde wrochtte!
Niet vrucht'loos zal uw vragen zijn geweest
Of onbeloond uw uitgestane leed.
Ziet ginds uw oog den jongen, schoonen god,
Die weerloos tart de wapens scherp gewet,
Waar 't stevigst pantserstaal niet aan weerstaat?
Mijn zoon is 't, die den zonnewagen stuurt.
Geen rots noch dier, geen reus of mensch, die niet
Met zwaren eed aan Odiens Frikka zwoer
Den dierb'ren lichtgod nooit te zullen deren.
Wel zwak is d'arm der vrouw en zwichten moet
In wijsheid ook zij voor den weerb'ren man,
Edoch in sluwheid slaat zij d'allerslimste!
Loki.
Zwoer al wat is haar zulk een duren eed?
Frikka.
Slechts Odien kent al wat een aanzijn heeft.
Dies vroeg alleen ik wat te vreezen is.
Niet ducht mijn hart het duivendons, den dauw,
Die blinkt in bloemenkelken, 't luchteblauw,
Der mane schijn of 't nietig mistelkruid.
Loki.
Ik dank u Frikka; dier is mij 't bericht.
Frikka.
Keer nu uw blik weer naar der Asen spel,
En houd mijn Balder.... doch.... waar is ze heen?
Zoo even nog stond d' oude aan mijn zij
En thans.... verdwenen? Jammer is 't en dwaas,
Nu waardig' Oller met zijn witten baard
Zijn wissen boog juist richt naar Balders borst,
Hij trekt de trill'nde pees terug, mikt.... treft
Den jong'ling recht in 't hart en.... Asen juicht!
Des stoeren jagers stalen arm ten spijt
Gestuit gelijk op staal een stuivend stofje
In lenteluwte, zinkt langs Balders lijf
Het grimmig wapen groevend neer in 't gras.
Nu wendt zich Widar nederwaarts en woelt
| |
[pagina 147]
| |
Met ruwe rukken uit der rotsen vloer
Een klomp zoo groot los, dat manshoog een kloof
De zwarte kaken openspalkt. Dien zwaait
Hij op en zwenkt hij om zijn hoofd en zwiept
Hij Balder toe in hooggebolden boog....
Wee, wee....! O, wonder! 't Aangewerveld blok,
Dat in zijn plof een Jote hadd' verplet,
Langs ongebogen Balder beeft het neer
En boort zich binnen d' aard' een duistere baan.
Maar.... is 't geen schijnsel, dat mijn oog misleidt?
Treedt Hoder, blinde Hoder ginds vooruit,
Een boog ter hand om Balder te beschieten?
En leidt zijn wank'le schreden... Loki? - Wee,
Wat nieuwe lage legt des loozen geest?
Doch.... vrees in zooveel vreugde....? Neen! Bevroeg
Mijn mond niet al wat schadensmacht bezit,
En werd mijn oor één enk'le weigering
Gewaar? Werwaarts, o Loki, is 't uw wil
Den blinden Hoder heen te voeren?
Loki.
Slechts
Tot Balders moeder, Frikka, dat ook zij 't
Aanschouwe hoe in 't dartel schijngevecht
Zelfs blinde Hoder zich verblijdt. Een boog,
In 't gras verloren, greep ik op; tot schicht
Deez' schadelooze mistel. Is 't niet schoon
En heerlijk Hoder, dat geen hand van Aas'
Of Joot of mensch den jongen zonnegod
Vermag te deren? Mart ge nog uw deel
Van 't nieuw vermaak te nemen?
Hoder.
Nooit, o Loki,
Zag Hoders oog den godd'lijk hooge. Hoe
Zou Hoders hand naar hem een wapen heffen?
Loki.
Zij rustig vriend; de vuurgod schaft u raad.
Omhoog den arm en recht vooruit den boog
Gestrekt, de pees, die stroef weerstreeft, met kracht
Naar 't lijf teruggetrokken. Laat nu los....
| |
[pagina 148]
| |
Getroffen?.... Frikka.... Frikka.... trof hij 't wit?
Wat is 't? Uw open mond lijkt ademloos.
Uw wang vervaalt als week er 't warme bloed,
Dat stokt in 't hart door klemmend' angst verstijfd.
Uw starend' oogen stulpen uit hun kassen.
Uw beenen zijn aan 't buigend riet gelijk,
Dat slap door elken tocht zich slieren laat
En macht'loos toch in 't moer blijft kleven. Spreek,
Wat is 't, godin? Geschiedd' u onrecht soms,
Gelijk aan Loki steeds? Uw liev'ling viel;
't Is waar. In 't weeke gras ligt wadewit
Hij neer en nimmer noemt zijn mond u meer
Mijn moeder. Maar... wiens schuld? Wie moordde 't kind?
Het macht'loos mistelkruid.... als maneschijn
En duivendons door Frikka niet geducht?
De blinde god, die in zijn glans nooit blikte?
Of was 't....? O wee, daar wendt de godenschaar
Zich herwaarts henen. Hoort hen brullen: wraak
En recht! Vooraan rent Toor, die ruwe klant!
De zware hamer zwirrelt om zijn kruin,
Omblauwt het donk're haar met bleeke bliksems!
In dichte drommen dringen d' and'ren op.
'k Zie bijlen blikk'ren, zwaarden flikk'rend zwaaien!
Door 't dreigend stampen dreunt de grond! Weldra....
Voorwaar 't wordt tijd het Asenrecht 't ontwijken.
| |
Zang. III.
| |
[pagina 149]
| |
Toch viel door zijn valschheid de veelbeminde....
Asen, Asen, wat of dat beduidt?
In 't doodenland dalen zag ik een dappere;
Niet heft meer Hoegien het praatgrage hoofd;
Vrucht'loos bevroeg Alvader de vroede....
Asen, Asen, wat of dat beduidt?
De goede is gegaan en de gees'laar gebleven;
Toch richten rustig de Nornen in runen,
En zal weer 't zonlicht zeeg'nend verrijzen....
Asen, Asen, wat of dat beduidt?
Tuur.
Wat dat beduidt? Ik doe 't u kennen, zanger.
Nog ongewroken is der Asen recht,
Verstoord de heil'ge vreed' in d' Asen stad.
Wat marren wij den moord'naar te vermorz'len?
De blinde was 't, die Balders bloed vergoot!
Den vuigen valschaard neergeveld!
Freir.
Niet dus!
Geweld'ge Tuur; eerst weeg het woord van Freir.
De weeke pijl, die Balder nederwierp,
Erbarmingloos ontvoer hij Hoders boog;
Doch moordenaar benamen moet ik hem,
Die 't wapentuig in welgezinde hand
Naar Balders boezem wendde.
Tuur.
Beiden dan
Zij 't lot beschoren voor de lage daad
Hun leven prijs te geven. Goden op!
De blinde bloodaard sneve 't eerst!
Odien.
Terug
Wie wraak belust, met onrecht wreekt het recht
En zinloos moord met nieuwen moord wil zoenen!
Zij heilig ook aan Tuur des hemels vreê
En recht geschied' aan elk, die roekeloos
In Asgaard Asenbloed vergiet.
| |
[pagina 150]
| |
Frikka.
Maar eerst
Zij onrechts offer Hela's macht ontrukt.
Om weer te brengen ons den welbeminde,
Den zonnegod, Alvader's zachten zoon,
Mijn Balder, reed Hermoder Asgaards bode
Op Sleipnier, Odiens vlugge slagros, naar
't Verholen Helheim heen, waar Hela heerscht,
De vreeselijk' in vreugdeloozen nacht.
Gerecht is Hela, met geen lagen roof
Zal mateloos zij voor zijn moeders feil
Der Asen edelste doen boeten. Al
Wat Frikka 't hare noemt, een losprijs zij 't
Voor 't leven van den lichtgod en wat straf
Voor hem, wiens schuld aan 't onheil aanzijn schonk,
Lichtschuwe Hela verg'.... Alvader gaf
Zijn Asenwoord te hand'len naar haar eisch.
Odien.
De daad des boozen worde ongedaan,
De wil des boozen werkeloos gemaakt.
Frikka.
Hoort! Heimdaals hoorn doorschalt des hemels stilte.
Het waakzaam oog des bruggewachters heeft
Den wederkeer van Wali, Widar, Toor
Ontwaard. Zij naad'ren.... Ziet hen.... wit van d' asch!
Den vuurgod voeren zij naar 't Idaveld,
Siguun, zijn gade ook en gauwen Narwi,
In 's aardrijks ingewand hun echt ontsproten.
Thans vell' de god des rechts, Forsete 't vonnis,
Zoodra met Balder ook der Asen bode,
Hermoder hier is weergekeerd.
Odien.
Nu kom
En neem aan Odiens zijd' uw zetel in,
Mijn Frikka. Om ons henen schaart u, Asen
In wijden kring. Zijt welkom wakk're goôn,
Die uit der aarde vurig ingewand
Ons Loki wederbrengt.
| |
[pagina 151]
| |
Loki.
De lafaards, die
Tot vrouwenroof zich leenden, onbevreesd
Een kind bevochten! Voorman, koene Toor!
Voorwaar een wijs en waardig vorst zal hij
Den onverschrokk'nen Asen eenmaal wezen!
Toor.
Waarom o vader, Mjulniers vaart gestuit,
Toen 't ongediert' ik met één enklen slag
Vermorz'len wilde? Is hij mensch en god
En al wat leeft niet tot een ergernis?
Odien.
Een eed'le toorn mijn Toor, vereert een Ase;
Maar 't bloed zij koel en 't oog zij blind van hem,
Die hand'len moet in naam van 't heilig recht.
Loki.
O, vunze veinzerij van recht! Vrij viert
Uw toorn de teugels, goden, raast en tiert!
Aan u is d' overmacht; maar pocht niet op
Rechtvaardigheid; want kon een Asenbrein
Rechtvaardig denken, mij, Laufeja's zoon
Waar d' onvervulde plaats naast Odien's troon,
Die innam eens het kind van Odien's zwakheid.
Ha! Zwieren al uw zwaarden om mijn hoofd?
De blanke bijlen bliks'men in mijn oogen!
En toch kan wapenloos uw woed' ik tarten;
Want niets maakt ongedaan meer wat ik deed.
Gestorven reeds is uw onsterf'lijkheid,
Uw broze vrede brak. Ja, briescht nu braaf!
Een Ase viel door Asenhand en aan
De vlam ontbrandt de vlam, tot al wat is
In vlammen opgaat.
Frikka.
Zwijg, o last'raar, zwijg!
Heb deernis Odien en verdoem den mond,
Wiens scherpe taal ons bloedend hart verscheurt.
Loki.
Vergeefs gebeden, goddelijke Frikka,
| |
[pagina 152]
| |
Die kracht'loos waandet wat in zwakheid kruipt.
Uw Odien zwijgt; maar wees niet ongerust:
Aanstonds verstomt ook Loki en wacht stil
Hoe Asen eigen ondergang voltooien.
Valt straks de Ravengod en streeft uw Toor
Met woesten hamerworp er naar zijn wet
In stand te houden, stuit hem niet, al staart
Verbaasd de mensch 't verbijst'rend schouwspel aan,
Niet wetend wat naar goddelijke wet
Hem recht of onrecht moet bedunken. - Rust
Uw moker nog gelaten, makker Toor. -
De bange sterv'ling bidt toch om erbarmen.
Intusschen leere Toor zijn toorn betoomen.
Vooral op aarde straff' hij 't onrecht niet
Te snel, want aan den armen mensch, die snakt
Naar waarheid als naar wijsheid Odien's geest,
Naar drank des dondergods verdroogde keel,
Schonk Odien.... leegen waan. Dus.... wilde Toor
In Asgaard en op aard' al 't onrecht straffen,
De dondergod beheerschte dra slechts dooden. -
Gun toch uw moker rust, mijn dapp're Toor!
Hem wacht nog werk genoeg en waardiger!
Toor.
Terug Forsete, laat mij, Sief! Hij liegt!
O vader, vader, vuur doorvlamt mijn vuist
En bloed verblindt mijn oog! Hef op uw blik
En zie den hamer sidd'ren in mijn hand!
Laat toe, dat tart' en tergens moed' uw Toor
Den wrevel wreek'!
Loki.
Alvader zwijgt en Mjulnier....
Dat vrij hij sidd're vriend, ik vrees hem niet.
Want eer vaart Asgaards Odien zelf ter hel
Dan Loki 't leven laat. Dus Asen, luidt
Der heil'ge runen zin, veel eeuwen her
Gegrift in 't overoud gesteente van
Der Alfen land door onbekende hand.
Ha! Beeft gij zelf nu; trillen uwe beenen;
Verbleekt uw wang? Hoe bloode dwaalt uw blik,
| |
[pagina 153]
| |
Die blind voor 't kunstig runen-lezen bleef,
Thans om in 'd Asen-kring! Vraagt Odien toch,
Die weet wat Loki weet, of Loki heeft
Gelogen.
Frikka.
Odien, zeg ons, dat hij lastert.
Odien.
Wel harteloos is Loki en verhard,
Maar vroed is Loki's geest en vreemd bleef hem
De logen.
Loki.
Dies vond Loki louter haat
Bij Wane, Jote, Aas' en mensch.
Frikka.
Niet wijl
Gij waarheid spreekt, gewerd u onze haat,
O Loki! Listen waren 't, die.... doch luistert....
Nieuw hoorngeschal verkondt Hermoders komst.
O bode, bode, breng ons Balder weer!
Asen.
Hij is 't! Hij is 't! Hermoder keert uit Hel!
O bode, breng naar Asgaard Balder weer!
Frikka.
Hij komt.... hij naakt.... maar.... Odien, Asen, kijkt....
Keert hij.... alleen....?
Odien.
Treed nader, trouwe bode
En spreek vrij uit, al blikken sprakeloos
Van angst u d' Asen aan. Welk antwoord ook
De norsche Hela neerlei op uw tong,
Het worde weergezegd, dat allen 't weten.
Want zekerheid, zij 't ook een zeek're smart
Verlangt het vreeze-lijdend hart.
Hermoder.
Klink luid
Dan stugge stem en stok niet in mijn strot
Als hier, gehoorzaam aan dit hoog bevel,
Gij kondschap brengt van 't kille doodenland. -
Rotsruggen over, diepe dalen door
| |
[pagina 154]
| |
Was negen nachten, negen dagen lang
Ik noordwaarts heengerend en nog geen nacht
Van dag had in der ding' omduizeling
Mijn oog vermocht te scheiden, als in 't oor
Een ‘halt’ mij klonk en stil de hengst plots stond.
Toen doemd' uit zwarte duisternis een doodsch
Verblauwd gezicht voor onze blikken op
En zeid' een barsche stem: ‘wat zoekt gij hier?
Nog gister gingen over 't reine goud
Der helbrug honderd schimmenscharen heen
Van roemloos in den dood geraakten en
Zij dreunde niet als onder 't draven van
Uw klepper. Vrucht'loos zoekt de kleur des doods
Mijn oog op uw gelaat. Reus, Aas' of mensch,
Wat wilt g' in Hela's hel?’ Mijn antwoord was
Voor Balders leven Hela losgeld biên.
Wijs wachteres, den weg mij aan, die tot
Haar woning leidt. Dien wees z' en verder weer
Ik spoedde tot met spitse spijlenrij
Een hek ons pad op nieuw versperde. Hier
Van 't zaal gestegen trok den zadelriem
Ik nauwer aan, hernam mijn plaats en nu
Sprong ongedeerd de hengst er over heen.
Toen kronkeld' onze weg door kromme gang,
Gevuld met vunze lijklucht, verder voort,
Tot eind'lijk uit d' alomme donkerheid
Ons tegenblauwde 't hol, waar Balder toeft,
Der ruige Hela huiv'ringwekkend rijk.
Weer steeg ik af, bond Sleipnier aan een steen
En trad naar binnen, 't boos gebas ten trots
Van Helheims wachter, Hela's trouwen hond,
Die bloed-bespat de blooden tegenblaft.
Toen schouwd' ik haar, der schimmen heerscheres,
De grimmig' in den gruwelijken nacht,
Half blauw van huid en blank voor d' and're helft,
Op botten troonend en een bleek gebeent'
Omzwing'lend in de vuns doorzwalmde lucht.
Nauw keerde zijwaarts zij haar killen mond,
Of 't barsch bevel te naad'ren bitste m' in
| |
[pagina 155]
| |
't Gelaat en dan, in 't langzaam door den walm,
Waar blikk'rend fakkelschijnsel in verblauwde,
Voortglissen over 't giftig glibb'rig slijm
In zilv'ren slierten zeev'rend langs den grond,
Uit sloom-omsluipend slangen-slingerlijf,
Ontwaard' ik aan de wanden bleek-gewangd,
In 't starend oog nog stervens-vreeze, stom
De dorre lijven in onduldbaar leed
Der wrong der slangen rusteloos ontwringend,
Een dichte schimmenschuiving. Dof gezucht,
Geen stemmenklank ontsteeg hun lippen meer,
De bloedelooze, die in 't blauwe licht
Van bitt're pijn doorsidderd bleek op-beefden,
En ieder voorhoofd blonk van paarlend zweet.
Mij huiverde; maar als voor Hela's troon
Ik trad en 't mij betrouwde overbracht,
Was in mijn stem noch aarz'ling noch onvastheid.
En 't antwoord luidde; onrecht slechts is veil;
Recht heerscht in Hela's Hel. Is Odien's zoon
Zóó algemeen bemind, dat hem geen oog
In Asgaard of op aard' het offer van
Eén enk'len traan kan afslaan... onverwijld
Dan keere hij naar Odiens koninkrijk.
Doch weigert ook maar één te weenen om
Den vrome, vrucht'loos vreemdeling is dan
Uw reis geweest naar Hela's doodenrijk.
Dus sprak z' en in 't met gift besprenkeld hol
Der ongenade bracht ik éénen nacht
Aan Balders zijde door. Veel groeten bied
Ik allen van den eed'len zongod aan.
Helaas... zijn laatste. Want als 't lichtloos hol
Ik haastig had verlaten, vreesvrij 't hart,
Dat één oog weig'ren zou één enk'len traan
Den zonnegod te wijden, zag ik dra
Aan gene zij der gouden hellebrug
Ineengedoken aan den wegkant, oud
Verdord, holoogig een gedaante zitten,
Mij dacht een Jotin. Wee, tot deze 't eerst
Moest wenden ik mijn beed' en mij gewerd
| |
[pagina 156]
| |
Het antwoord: ‘even als uit Frikka's oog
Om Loki's leed geen traan ooit leekte, treurt
Om Frikka's zoon Laufeja tranenloos.
Dat Hela houde wat haar Hoder schonk.’
Loki.
Heb dank o moeder, deerniswaarde, die,
Verleid door Asenliefde, hebt geloofd
In Asenrecht. Voor offer offer, traan
Om traan; het snood vertreden recht, nu is 't
Gewroken! Doch u, Asen, smaakt wat wrang
Het brouwsel door Hermoder meegebracht
Van wijze Hela. Wee, hoe welkig lijkt
M' op eens het oogverblindend Asenheir!
Aan Bragi's arm ontzinkt de bronzen harp;
Toor's moker ligt in 't zand.... Ziet.... moeitevol
Omklemt Forsete's eens zoo kloeke vuist
Den staf nog, die hem stempelt tot uw rechter.
En Odien's Frikka, ach, geen enkle klank
Van troost onttrilt nu meer haar trouwe lippen.
Alvader zelf.... doch stil, hij vaart omhoog,
Zwenkt Goengner om zijn hoofd, het bliks'mend gouden,
Benijde wapentuig, dat nimmer nog
Zijn doelwit derfde, doft in 't zand zijn speer,
Daalt zelf in 't veld af, treedt voor Balder's zoon,
Den rechter.... spreekt.
Odien.
U roep ik op, Forsete,
Gerechtigheid aan hem te doen geschiên,
Die eertijds oorzaak was, dat 't onheil macht
In 't eeuwig Asgaard kreeg. Verneem wie 't is.
Niet Frikka's argeloos verzuim en niet
De mistel macht'loos in des moord'naars hand.
Ook Hoder niet, zoo heilloos wreed misleid.
Zelfs kan 't Laufeja's zoon niet wezen, koos
Hij ook het offer uit. Want hij alleen
Is aanvang aller schuld, die in 't gemoed
Der Jotenbruid den liefdebrand ontstak
En toen met stormwinds fellen ademtocht
De heete vlam weer nedersloeg in 't hart,
| |
[pagina 157]
| |
Om, waar een gaard' vol bloemen was geweest
Een woestenij te wekken. Wandelaar,
Wiens lust aan Loki 't leven gaf, u klaagt
Mijn stem thans aan. Verstoot hem, god des rechts!
Verstoot uit Asgaards vrede, wie die vrêe
Verstoorde. Red het roemwaard godenrijk,
Aleer het woek'rend kwaad meer offers eischt
En richt.... den Ravengod.
Loki.
Gerechtigheid
Dus toch? Het loon naar 't werken toegemeten,
Al geldt het aller goden god? Voorwaar,
Zij 't ook wat laat, op uwen eerbied schaft
Zich Odien aanspraak en.... dat g' allen zwijgt,
Den moed zelfs mist den murw geslagen god
Te blikken in 't verbleekt, ontblind gelaat....
't Bewijst hoe g' instemt met zijn waardig woord.
Doch.... wat beweegt Forsete's weifeling
Rechtvaardig 't vonnis nu te vellen?
Forsete.
Zwijg
O Loki, die slechts zwarte leegte speurt,
Geen diep geheimenis in 's afgronds duister!
Wie waant in zijn verwatenheid zich zelf
Zoo hoog verheven, dat hij over 't hoofd
Van d' Asen vorst den staf doorbreken durft?
Wie straffen moet, hij mete strengelijk
Met d'ééne maat van zijn gerechtigheid
Het misdrijf en de boete. Doch wie meet
Alvader's schuld, wiens onnavorschb're wil
Voor al wat ademt een'ge maatstaf is?
Had ooit het booze hem beheerscht, die in
Den aard'schen strijd zijn hand den sterveling
Naar licht en lust tot leidsel heeft gestrekt,
Al 't leed der wereld woog' op hem alleen!
Lag 't booz' in hem niet machteloos geboeid,
Die wijsheid zoekend om der Asen wil
Al 's levens lijden mede heeft geleên,
Al 's strevens strijden mede heeft gestreên,
| |
[pagina 158]
| |
En aller driften onheilzwang'ren kamp
Zijn boezem bood om uit te buld'ren, tot
Des hemels vreê zich uit de groeve hief,
Die 't afgestreden tochtenheir omhult,
Ten ondergang in schuld waar' al wat is
Bestemd! Doch buigt de blinde mensch zich stom
Den wil des ondoorgrond'lijk wijzen, ook
Het Asen-oog doorschouwt den een'ge niet.
Wat misslag lijkt, in Odien is 't volmaakt;
Wat schuld ons schijnt, in hem is 't godd'lijk schoon
Zijn willekeur is slechts noodwendigheid.
Al de Asen.
Wat misslag lijkt, in Odien is 't volmaakt;
Wat schuld ons schijnt, in hem is 't godd'lijk schoon,
Zijn willekeur is slechts noodwendigheid.
Odien.
De goede ging, de gees'laar zegeviert.
Door schuld des vaders viel een schuld'loos kind.
Het offer, dat ik bood, bleef onbeacht.
Geen boosheid wild' ik, boosheid bracht ik voort.
Die lief mij hebben, dompeld' ik in leed.
Toch weigert mij Forsete 't wijzend woord. -
Moet macht'loos dan als Midgaards heer, de mensch,
Der Asen vorst het onheil woek'ren zien?
Geen antwoord vind ik meer; mijn geestes oog
Blikt uit in 't duister. Asenwijsheid, wee,
Hier dooft uw dag. Edoch, een richter daagt,
Een hoog're dan der Asen allerhoogste,
Die velle thans des vuurgods vonnis en
Berecht' ook mij.
Frikka.
Wie kan die richter zijn?
Mijn Odien? Waarheen blikt uw geestesoog?
Waar zint g' op? Zie uw Asen, zie mij aan!
Nieuw' angst beëngt ons 't hart. O, heb erbarmen!
Alle Asen
Wat wil hij doen? Wie kan die richter wezen?
Odien.
Is Loki ook mijn kind, geen liefde was 't,
| |
[pagina 159]
| |
Wat hem verwekte; weetbegeert' alleen
Had over 't wereldrond van steê tot steê
Den vorschende reeds voortgestuwd en van
Laufeja's zienersgave was de faam
Tot diep in 't land der menschen doorgedoold.
Toen waand' ik nog mijn wil zoo sterk en wijs
Om 't schuldig werk den scheps'len tot een heil,
Den hemel tot een heerlijkheid te wenden,
En 'k schonk mijn zoon, schoon onderpand van schuld
Toch welkom aan mijn hart, wijl 'k in zijn oog
Laufeja's schrand'ren geest zag fonk'len en
Mijn wijsheidsdorst, mijn wilskracht wedervond,
Beschikking over Midgaards eêlsten schat
En aller vord'ring voorbeding: het vuur.
Daarmede had hij 't Asenheir tot eer,
Het menschdom tot een zegen kunnen meest'ren,
Indien door warmen dank in derenis
Zijn kille wraakzucht waar'verkeerd. Helaas!
Mijn liefelijkste hoop bleef onverleend!
Wel deinst de nacht, wanneer de morgen daagt,
Smelt winterijs voor lente's warmen adem;
Maar nooit baart nachtl'lijk duister licht en nooit
Ontbloeit een bloem uit blinkend dorre sneeuw.
Wast ook de netelstruik aan Asgaards poort,
Gekweekt door Asen-zorgen, kwaaddoend blijft
Zijn hittig hartebloed en in de hand,
Die 't warmst hem liefkoost, dringt zijn gift het wist.
Nu leidt mijn weg van 't lichtend Asenheim
Door 't donker doodenrijk tot in het diepst
Der wereld, waar bij d' ongepeilde wel,
Die 't eeuwig morgen in haar afgrond baart
En stadig 't heden in zich sterven laat,
De Norne waakt en schouwt in 't watervlak
Wat moet geschieden. Mildere mij Skoeld
De duisternis, waarin mijn denken doolt.
Leer' Oerd mij, of een recht het al beheerscht
Rechtvaardiger dan blinden noodlots vuist
En waar mijn zoeken wijz're wijsheid vindt
Dan 't weefsel van ons vreezen en ons wenschen.
| |
[pagina 160]
| |
Vaarwel mijn Frikka; vaart gij allen wel
En wacht op 't Idaveld mijn wederkeer.
Verbeid' ook Loki hier ons beider vonnis.
| |
Zang. IV.
| |
[pagina 161]
| |
Nu weet ook Frikka wat u 't juichen weert.
De Ravengod.... is blind aan 't rechter oog.
Toor.
Spreek, vader, spreek! Wie had den vuigen moed
U 't aangezicht te schenden? Wijs hem aan!
Dat wraak ons Mjulnier voor zijn wreveldaad
Verschaffe!
Asen.
Wraak! Ja! Wijs den schenner aan,
Opdat zijn dood tot zoen zij voor zijn daad!
Odien.
Geen wreveldaad verbeidt der goden wraak;
Geen vijand voegde leed Alvader toe.
Wel bracht een offer hij aan 's noodlots bron;
Maar vrij'lijk werd het afgestaan in vrede.
Nu Asen, hoort, wat Odien wedervoer. -
Lichtloos en lang is d' een'ge weg, die leidt
Door Helheim henen, tot waar Nornen-hand
De wortelwarr'ling van den wereldesch
Met heilig bronnewater drenkt. Door Hel
Was onverpoosd ik heengejaagd, ofschoon
Mijn oor in 't aak'lig droef gesteen, dat uit
Den duffen kerken drong, wel duidelijk
De zuchten van den zongod had gezift.
Eerst op de heuvelkruin, waaronder Skoeld
Des wordens wetten grift in 't wortelhout,
Verliet ik Sleipniers rug en zong het lied,
Dat onverwijld de grot mij open sloot.
Toen wandeld' ik den wentelenden weg
Door 't donker, tot de dikke duisternis
Plots scheurde en in rossen schemerschijn
De zust'ren mij verschenen. Hier alzoo
Verdichtt' in daad des wordens diep geheim.
Hier groeid' uit ondoorgrondelijke wel
In eind'loos bobb'len 't eeuwig heden aan,
Om eeuwig te verzinken in 't verleên. -
Niet roerden zich d' onsterf'lijken, wier rust
Ik storen kwam. Die recht in 't stug gelaat
Ik zag, was ravenzwart van oog en lokken.
| |
[pagina 162]
| |
Aan 't runen-lezen, haar door Skoeld gereikt,
Herkende ik Verdandi, die verkondt
Wat is. Grijz' Oerd zat aan haar linkerzij,
Greep uit Verdandi's hand de runenstaven
En wierp ze zwijgend weer in 't water neer.
De derde, Skoeld, die neergedoken door
Bleef gaan met rust'loos runenstaven-snijden,
Was blond van haar, maar 't blinkend watervlak
Hield vast haar blik geboeid en 't vorschend oog
Verried in 't eerst zijn reine kleur mij niet.
Een lange tijd verliep in ledigheid,
Eer 't woord, dat aan mijn wil een wijle maar
De ijs'lijken moest onderwerpen in
De grot weergalmd' en toen een gram geluid
Mij tegenklonk: ‘wie is 't, wiens tartend woord
Verdandi's woorden kruist?’ verdofte plots
Het schijnsel in mijn oogen en doorschoot
Een rilling mijn gebeent'. En ruwer nog
Vervolgde zij: ‘geen stem verstoorde ooit
Het zwijgen, dat ons eeuwig werk omzweeft.’ -
Een wandelaar, naar wijsheid dorstend, die
In 't warrig leven kiezen wil zijn weg,
Dus heette ik mij toen. ‘Wend elders heen
Uw schreden’ sprak zij schril. ‘Wat is, mij is 't
Bewust; maar wist g' al wat Verdandi weet,
Toch noemd' ik u niet wijs.’ Toen naderd' ik
Tot Oerd. Die keek mij recht in 't aangezicht
En zei op zachten toon: ‘Kort ziet de mensch
In 't leven, dat verliep; een lange tijd
Heugt Asgaards Asen; Oerds herinnering
Is eindeloos. Maar wand'laar, roemdet g' al
Uw weten even rijk, niet waart ge wijs.
Der runen aanvang is der runen eind;
Toch zonk dezelfde ruun' in 't zuigend nat
Nooit voor de tweede maal. Vervolg uw weg
Dus wandelaar.’ Nu wendd' ik mij tot haar,
Die runen griffend met gebogen rug
In 't wellend water blikte. Wederom
Verliep een lange tijd, eer 't lokkig hoofd
| |
[pagina 163]
| |
Zich ophief en ik blikt' in 't blauwe oog.
Toen zei ze, wijl een zonn'ge lach haar mond
Omwaarde: ‘waart ge wijs als Odien zelf,
Met wijsheid wordt geen levensweg gepaald.
Wel schouwt mijn oog al wat geschieden moet;
Toch weet ik niet van wijsheid.’ Wijk dan, Skoeld
En laat mij zelf in 't lichtend water lezen.
‘Nooit mag de Norn' ook maar één enk'len blik
Aan Midgaards meester in haar bron vergunnen.
Want Odien sprak: den mensch blijv' onbekend
Het rampvol lot door 't leven hem bereid.
Ik zwichtt' en sprak; thans zwijg ik.’ Niet aldus
O, Norne, galmde daarop nijdsch mijn stem
Geen mensch is hij, wiens macht u dwong tot spreken.
Ten ondergang neigt Asgaard, Odiens rijk
En 't is de ravengod, die aan wil schouwen
Des levens loop in 't nijdloos lichtend vlak.
Geen weerstand bood zij meer: ‘De waarheid heeft
Mijn oor gehoord. Wie durft als Odien eischen?
Hem wijkt de Norne, zij 't met weerzin; want
Alvader wete 't: in der Nornen wel
Blikt zelfs der Asen vorst niet onverzeerd.’
Dus pleitend had mij Skoeld haar plaats geruimd
En naar den bronnerand getreden nam
Ook mijn oog waar al, wat nog worden moet.
Frikka.
En wat g' ontwaardet in der Nornen wel?
Mijn Odien, was die aanblik zóó geducht
Dat g' ons de schild'ring niet wilt schenken?
Loki.
Of
Is 't Loki, vader, wien ge leed wilt sparen?
Wat zaagt ge van den vuurgod wel?
Odien.
Mijn zoon
Ik zag den laatsten strijd! Ontzettend schouwspel!
Drie winters woedden over 't wereldrond,
Dat eenzaam lag in eindeloozen nacht
Niet wetend meer van zoele zonneweelde.
| |
[pagina 164]
| |
In woeste vaart ontwort'lend gansche wouden,
Met doode sneeuw bedekkend berg en dal
Omgierden gure stormen d' aarde. Gaard'
En akker bleven kaal, tot dorre asch
Vergrauwd; de bodem barstt' in grimm'ge groeven,
Waar heete walm zich bold'rend uit verhief;
Gebergten beefden wagg'lend als verbuisd.
Toen rees de mensch van 't haardvuur, dat verrookte,
Omhoog en dorstt' als 't uitgehongerd dier
Naar lesschend levensbloed. Drie jaren lang
Doorvloot dat bloed der aarde wijde vlakten.
De broeder stak zijn broeder neer; de zoon
Vergreep zich aan zijn vader; gruweldaad
Joeg gruweldaad; geen enkle band bleef heil;
In opstand waren allen tegen allen!
'k Zag flikkering van helmen, pijlgeflits,
Tot splinters knodsen spatten, schilden splijten,
Bloedzweetend butsen zwaard op zwaard; 't was bijl-
En wolfs- en stormtijd; niemand wist meer van
Erbarmen. Daar brak Loki los en week
Naar 't reuzenland; maar Heimdaal ook verrees
En driemaal droeg de lucht zijn hoorngedreun
Der wereld wijd' omwelving door. Toen kwam
Het Asenheir bijeen op 't Idaveld:
Uit elk van Walhals hooggewelfde poorten,
Vijf honderd veertig in getal, een schaar
Van helden, achtmaal honderd dapp'ren sterk.
De wereldesch begon te wanken; weer
Doorbotst' een beving d' aarde. Bifrost berstte
En brak. Aan 't hoofd van alle godenhaters
Trok Loki op tot d' allerlaatsten kamp.
Al d' onzen zag ik sneven, Odien 't eerst;
Het langst hield Heimdaal stand; met hem viel Loki.
De zee verzwolg het land; een zuil van rook
Ontsteeg der woestenij, om breed gestold
Weer neer te zijgen, nacht'lijker den nacht
Doorzwartend; alles zwond. Mij dacht, ik had
Der goden eind, des levens ondergang
Aanschouwd. Edoch, toen lichtt' een schemerglans
| |
[pagina 165]
| |
Weer spark'lend heen door 't spieg'lend watervlak
En door een nieuwe zon bestraald doemd' uit
De diept' een nieuwe wereld donzig groen
Als d' oude was in lentedos. En ook
Een godenstad verrees, door nieuwe gôon
Bewoond, die 't blinkend speelgoed wedervonden,
De gouden schijven, waar wij eens mee gooiden
In guitig, lang vergeten spel. Wel groot
Leek mij 't getal van Asgaards nieuwe meesters;
Maar schoon met zwaard en schild een enk'le was
Gewapend, rijker scheen mij 't heir aan wijzen
Dan helden in den strijd gehard. Verhoogd
Op weidschen troon nam ik een Odien waar
En vond ook Frikka naast hem; doch op 't vaal
Ontdaan gelaat verving een doornenkroon
Den gouden helm; als wapentuig omgaf
Zijn hand een staf; een roode mantel hing
Om 't mager lijf en nooit omspeelde meer
Een lach de droeve lippen. Tuur, noch Toor,
Noch Wali vond mijn oog er weer en waan
Is 't wel geweest, dat in den wijden kring
Der treur'ge peinzers, die Alvaders troon
Met kruisen in de hand omkringden, mij
De lief'lijkheid van Balder tegenloeg.
Loki.
En Loki, zaagt ge Loki, vader? Zat
Hij u ter zijde?
Odien.
Vrucht'loos zocht ik hem
In 't nieuwe Asgaard; maar beneên op aard',
Waar 't bangend menschdom neergebogen bad,
Viel mij een man van arren moed in 't oog,
Wiens rappe geest den mensch in runen richtte.
Hij scheen m' een spotter, kil van hart en scherp
Van tong; aan 't toornend oog ontschoot een blik
Vol logenhaat, de blik van.... Loki.
Loki.
Ha!
En werd het nu aan 't menschdom klaar, door wie
| |
[pagina 166]
| |
Met leêge woorden 't immer was misleid?
Odien.
Het las zijn runen, wierp den lijdensgod
Omver....
Loki.
Verhief den vuurgod nu tot vorst?
Odien.
Niet eer geen Aas' er meer in Asgaard is,
Ziet Midgaard Loki over 't menschdom heerschen.
Loki.
En doemd' uit d' ongepeilde diept' ook dat
Verblijdend tafereel niet voor uw blik
Omhoog?
Odien.
Helaas! Nog hief zich menig hoofd
Met Asenglans omstraald uit d' afgrond op;
Maar valer leek mij ieder volgend dan
Het voor'ge was geweest en eind'lijk steeg
Voor 't angstend oog geen Asenbeeld meer op.
Loki.
En toen o, vader, kwam toen Loki's tijd?
Odien.
Rampzaal'ge ja, ik zag uw zegepraal;
Maar niet in Asgaard door uw zorg vernield.
In Midgaard maakt' u 't menschdom tot zijn vorst.
Doch voerd' uw voorhoofd ook een kroon, uw voet
Omsloten ijz'ren boeien, wijl ge slaaf
Van 't menschdom waart, waarvan g' u meester waandet.
Van Loki leerde Midgaard's heer zijn lust
Te geven goden-macht, zijn god de eer
Te dienen. En toen deze dienaar-God
Den mensch d' onmachtigst' aller meesters bleek
In 't waarheid-maken van des levens weelde,
In 't lenigen van levensleed, zag ik
Van hen, die zich op aarde heerschers waanden,
Veel honderdtallen willig helwaarts gaan,
Al huilend: haat des levens eenig heil! -
Ofschoon mij dit van alles 't einde scheen
En 't welig kleurenspel in 't water welkte,
| |
[pagina 167]
| |
Hield 'toch den blik ik neergebogen, tot
Een scherpe scheut mij plots het oog doorschoot.
Een schrille schreeuw ontvoer mijn lippen; 'k schrok
Terug.... te laat alree.... aan 't rechter oog
Was Odien blind. Zelfs d' Asen-vorst had Skoeld
Gezegd, verzinkt den blik niet onverzeerd
In 't water van des wetens heil'ge wel.
Toen haastt' ik tastend heen en hoorde nog
Verdandi's dor geluid, dat las: ‘geduld
Werd Odien in der Nornen grot, maar eer
D' ontvreugde mensch ook nog van godenvrees
Bevrijd is, klinkt geen vreemde stem meer heen
Door 't klaat'ren van mijn woorden.’
Loki.
En wie klooft
Zijn kluisters vader, als 't niet Loki is?
Odien.
Ja, Loki is 't, door wien de mensch verlost
Wordt van zijn gôon en Asgaard vallen moet.
Dan zullen nieuwe goden zegerijk
In Asgaard wonen, tot hen andermaal
Een Loki listig ten verderve leidt.
Zoo woekert eeuwig Odien's schuld en wischt
Geen boete-daad der boosheid doening uit.
Frikka.
Niet dus mijn gaad' in moedeloos gedenk
Voor Nornenwetten neergebogen. Nog
Staan Asgaards burchten overeind en wat
Des levens beelden schept in 't lichtloos diep,
Of 't liefd' of haat, gerechtigheid of on-
Recht is, geen Odien en geen Norne, die 't
Ontwart. Dies heet den naam van held ik waard
Wie dienend wat een heilig doel hem dunkt,
Zij 't ook een ijd'le waan, ten einde toe
In hoopvol kampen hoog van moed volhardt.
Odien.
Voorwaar mijn Frikka, wijsheid spreekt uw mond.
Heeft reeds de Norn' in runen ons gericht,
| |
[pagina 168]
| |
Zij weert ons niet onwankelbaar van wil
Te wederstaan aan wat ons wandaad dunkt
En schooner dan in 't zegevieren schitt're
In 't sterven Asgaards heldenstoet. Nu hoort
Hoe thans te hand'len ik gebied. In steê
Van Balder sture dagelijks zijn zoon
Den zonnewagen over d' aarde. Zij
Voor 't duister doodskleed 's levens lichtdos zoo
Hersteld. Dan sterve Loki's Narwi.
Loki.
Steekt
Mijn kroost den Asen ook al naar de kroon?
Wat kan een kind zoo duur moeten bekoopen?
Odien.
Den vuurgod noemt het vader.
Loki.
Veet' is dus
Rechtvaardigheid?
Odien.
Niet verder woek're 't kwaad!
Ten slotte zij Laufeja's sluwe zoon
Met Narwi's darm genepen aan 't graniet,
En giet' ongure slangenslond haar gift
Van hooge rotspunt over 't rossig hoofd.
Wie lijden deed, leer' mede-lijden; wie
Gevoelloos bleef, gevoel'!
Loki.
Dus leer om leer!
't Was Loki's wet, waarvoor hij werd belaagd,
En die naar Asenrecht nu enkel geldt....
Voor Loki! Ach, gij, lachers zonder geest!
Gij, mede-lijders vol van leedvermaak!
Gij, heldenschaar vol zwakheid, zwakken vol
Van heldenmoed! Gij, wijze halzen, op
Uw domheid prat! Gij, pralers met uw laagheid,
Uw waarde niet bewust! Gij, wankelaars!
Wat aarzelt ge dan toch den eenig' aan
Te grijpen, die geducht en waarlijk groot
Uw macht had kunnen maken! Mangelt u
| |
[pagina 169]
| |
De moed den vijand, die u morgen meestert,
Van daag naar Odien's doem een dier gelijk
Te kluist'ren aan 't graniet? Of werd te klein
Uw waangeloof in Odien's waaksche wijsheid?
En vreest gij, vroonen, in uw overmacht
Den eenig vrije?
Toor.
Vreezen? U? Zie toe....
Uw Narwi.... neder vel 'k 't kind! Vernield
Is Loki's hoop! Belach'lijkheid! Nu op,
O Asen! Rukt het wicht de darmen uit!
En vat den vuurgod aan! Alvader heeft
Gelijk: geen band is leen'ger en zoo taai.
Nu bindt daarmee den booswicht stevig vast
Aan d' eeuwentrotsend' onverwrikb're rots.
Dan hechte Skadi boven 't rossig hoofd
Den slangenkop, opdat het slijm'rig gift
Den snorker snerpend sliere langs den rug
En snijde in 't gebeent'! Zie zoo! Nu snuif
Uw woede vrij'lijk uit! Onweerbaar zijt ge,
O Loki, tot der Asen laatsten dag!
Het rijk der Asen is gered! Weer rolt
De zonnekar door Balders zoon bestuurd
In 't eeuwenoude spoor! Juicht Asen, juicht!
Herleefd is Asgaards vreê, herleven zal
De lach om Odiens lippen! Los van zorg
Uw dorst gelescht aan Toors gastvrijen disch!
Den Ravengod ter eere drinkt, die 't recht
Herstelde, stout en sluw verstoord, en die
Voor Balder wraak nam!
Odien.
Zij de booz' in banden,
Geen wraakzucht was 't, wat Odien wreed deed zijn.
Nooddwang, mijn Toor, bedwong mijn vaderhart.
Dies leeft ook nooit Alvaders lach meer op.
Trekt henen Asen, naar Toors hoogen burcht
En bij gezang en leêgen van den beker
Verbant de zorgen uit uw ziel. Maar hem,
Die Zegevader heette, zij uw zang
| |
[pagina 170]
| |
Niet meer gewijd. Aan mij... vergetelheid,
Dat ongestoord van Asgaards hoogen troon
Mijn wakend oog het wereldrond omware.
Frikka.
Een wet voor d'Asen is Alvaders wensch;
Zijn stille wake zal geen stem meer storen.
Maar roept hem eenmaal Heimdaals hoorngeschal
Ten allerlaatsten kamp, dan vell' ook mij
Des vuurgods hand op 't veld aan Odiens zijde.
Odien.
Zoo zij 't, mijn Frikka, kom en zit ook nu
Aan Odiens zijde! Beiden wij te zaam....
Het einde.
Loki.
Ja, ontaarde, beid uw einde!
Leed ooit door Loki op uw aard' een mensch
Als in uw Asgaard thans uw eigen zoon?
O, kon een vonk verkolen 't kil graniet,
Ontbinden wat mij boeit, ik greep dat beest
Met bei mijn handen vast en hield zijn kop
Recht boven Frikka's legerstee, wanneer
Z' aan Odiens borst den liefdeslaap geniet!
Doch Narwi's darmen nijpen onverwrikbaar.
Wringt ook mijn pols zich rond, tot op mijn hand
De blauwe aad'ren over 't stokkend bloed
Tot berstens toe zich bollen, dieper boort
De steev'ge band maar in 't ontstoken vel!
Ja, gaat nu, gaat, verblinde godenschaar,
En waant u meesters over 't noodlot, wijl
Ge 't eenig brein, dat achter al uw praal
Uw onmacht kent, tot eenzaamheid kondt doemen.
Op Asenhaters, Joten, Wanen, op!
Waar is uw moed? Waar is uw macht van haat?
Wat aarzelt ge? Sluit open Loki's boeien
En 'k lesch uw wraakdorst op de lomperds, die
Gansch Midgaard voor hun troetelkind, den mensch,
Ontroofden aan uw heerschersrecht! Uw recht!
Ach, dwaze hoop op lang bedwongen kracht!
Wie handhaaft nog een recht? Wie huivert niet
| |
[pagina 171]
| |
Den Ravengod de waarheid te doen hooren?
O vader, die mij macht schonk over 't vuur,
Waarom in Asgaard aan uw eersteling
Geen eerezetel aan uw zij vergund?
Als dienaar slechts gedoogden mij uw Asen;
Onttroggeld hebt ge mij 't vertrouwen van
Den mensch! Tot minnen noopt' uw manen steeds;
Tot haten dreef m' uw huich'lend medelij.
En daarom is 't, dat dikke droppels gift
Nu zengend langs mijn zijden zeev'ren. En
Dat niemand, niemand mij ter hulpe naakt,
Geen echo zelfs mijn jamm'ren antwoord geeft!
Siguun! Ach, waart ge hier om goedig mij
Van 't zwoegend lijf te wisschen 't prikkelend zweet!
Doch 't Asenrecht sloeg wis ook u in boeien!
Ook uwe onschuld borg voor 't Asen-rijk
Gevaar. Maar.... voetgestap doorklankt 't ravijn.
Wie naakt?.... Alvaders Frikka....? Odien zelf....?
Siguun.
Siguun is 't! Godd'lijk meêlij gaf haar vrij.
De moeder van uw Narwi.... mij.... Siguun....
Doch moeder.... neen.... Toch is 't geen waan geweest.
Niet waar.... geen droombeeld, dat mijn oog bedroog?
Die kleine Narwi.... o, zoo klein nog en
Zoo teer. Kan d' onschuld zelf.... neen, d' onschuld zelf
Kan toch niet schuldig zijn. Wat kan een kind
Misdoen, waarvoor 't de straf des doods verdient?
Neen; Narwi leeft, niet waar? Toor nam hem mee
En met....
Loki.
Wat kalt ge vrouw? Vermoord is 't wicht,
Alleen wijl 't Loki vader heette! Ha!
Nalatig leerd' ik u niet loven, wat
In Asgaard geldt voor onaantastbaar recht.
Wat leven in uw lijf door Frikka's liefde
Ontving, ontviel u weer door Frikka's wraakzucht.
Siguun.
Mijn lieveling is buiten en hij lacht.
Hij speelt in 't warme zand en spit....
| |
[pagina 172]
| |
Loki.
Siguun,
Siguun, is 't niet genoeg, dat onder 't gift
Mijn weerloos lichaam brandt? Moet g' in mijn geest
Den wilden waanzin ook nog woeden doen?
Vermoord is 't wicht; ik zeg het u: vermoord!
En met zijn darmen, d'onvermurw'bren, werd
Aan 't hard graniet ik vastgehecht! Vat aan
De strakke strengen! Peil de striemen, die
Ze kerven tot in 't been.
Siguun.
Ik kend' u niet
Mijn held! Nooit las ik in dit ijz'ren hart.
Maar wat ge leedt, nu weet ik het en lijd
Het mee en voel wat u 't gemoed vermaalt.
Mijn hart verdort en kent alleen nog haat.
Mijn denken dooft en doolt in duisternis.
Mijn oog verstart, mijn lijf versterft, mijn stem
Bezwijkt en in een zwijmel alles zwindt.
Alleen mijn arm is lenig nog en sterk
En houdt geheven onder 't slangenhoofd
De gouden schaal, die Frikka gaf om 't gift
Van 't ondier op te vangen, O, mijn Narwi....
Mijn Narwi.... Narwi....
Loki.
Nacht zij 't om en in
U, vrouw. In dooden nacht alleen is vrede.
O zaal'g verademen, nu 't zeev'rend gift
De schaal, die Frikka schonk, moet vullen. Dank
Godin, voor 't keurig uitgedacht geschenk.
Ha, huich'larij, van 't heerlijk Asen-hart!
Eerst velt g' in overmacht uw vijand neer,
Dan heft uw meêlij hoonend hem weer op.
Wat beter ware nooit gebeurd, volbrengt
Een Ase onbezorgd en op de daad....
Zijn misdaad.... volgt.... zijn godd'lijk mededoogen.
Ten prooi aan doelloos lijden prutsten zij
Den mensch en paaiden dan den martelaar
Met waan van ijd'le hoop. Wee, wee, Siguun,
| |
[pagina 173]
| |
Het bekken loopt al over! 't Bijtend gift
Snijdt vuur'ge voren in mijn vel! En 'k ben
Toch Odien, aller Asen vorst. Wie is 't,
Die Loki mij durft noemen? Liedskjalf is
Mijn troon. Wat treuzelt ge, Siguun, mijn trots,
Op stuursche Frikka's plaats te stijgen en
Der Asen eerst' in d' Asen-stad te zijn?
Zij huldigen u reeds, de hooge heerschers....
Ook 't bange menschdom buigt aanbiddend neer. -
Toch moeten d' Asen vallen! Loki's macht
Is groot! Hij naakt! Zijn gruwbaar leger groeit....
Voor Odien, op!.... Neen, 'k ben uw Odien niet.
De vuurgod ben ik! Asen-veste.... val!
Op, vlugge vlammen, dienaars van mijn vloek!
Verlicht den nacht! Siguun, zij lekken aan
Mijn troon.... een vuur'ge tinteling doortrilt
Het merg van mijn gebeent'! O, martelkwaal!
Wie schroeft daar in mijn rug zijn schroei'nde nagels?
Wie scheurt daar 't vel mij van de schonken? Wie....?
Siguun, Siguun, giet uit de gouden schaal!
Giet uit.... verademing.... een oogenblik!....
O, wonn'ge wellust van verwonnen smart!
O, zoete zaligheid van pijnloos-zijn!
Wel overwonnen is Laufejas' zoon.
Nooit ziet mijn oog, Siguun, u aan mijn zij
Op Frikka's hoogen zetel heerscheres.
Toch heb ik u gewroken, moeder. Heen
Is Odiens lieveling; aan 't Asen-hart
Knaagt onverzaad'lijk d' adder van 't berouw
En wat den Ravengod was reinste wellust:
Een kus van Frikka's lippen, nimmer kent
Zijn mond, d' onmoedige, dien meer. - Siguun
Siguun, de schaal loopt over! Giet haar uit!
In dikke droppels druipt het drabbig gift
Mij over 't hoofd! Ha, bitt're hoon! Juist op
Den haarrand, waar Alvaders gouden helm
Mijn slapen eenmaal moet omsluiten. Wee,
Siguun, tot in de hers'nen brandt mij 't gift!
Op, Wanen, Joten, op! De wereldesch
| |
[pagina 174]
| |
Vangt aan te wank'len! 't Eind der Asen naakt!
Ook 't onze. Lafaards vreest ge 't einde? Ha!
Verdandi, dienstb're Norne, dommel niet.
Dreun op uw runenschat!... Naar 't eind... naar 't einde!
Recht, wijsheid, meêlij, godenmacht en wet....
Weg, weg er mee! 't Is wezenlooze waan!
En 't stevigst bouwsel van uw willoos wrochten,
Straks stort het in elkaar, verstuift en is
Niet meer. Maak voort! Naar 't eind.... naar 't eind.... naar 't einde!
Ha, duldelooze pijn! Heimdaal, Heimdaal!
Mijn ziel snakt naar den dood! Te wapen nu!
Gewaagd den strijd! Uw weerb'ren opgewekt!
Genoeg geleden! Leeg de schaal, Siguun!
't Venijn verschroeit mijn nek! Giet uit, giet uit! -
Ha, zoo is 't goed weer.... Zaligende zorg!
Uw vreugd'loos werk is zwaar, o vrouw, en nooit
Gewordt u loon. In 't wellend water van
Der zust'ren bron heeft Odien 't zelf gezien.
Het onrecht heerscht in Asgaard en op aard'
En heerschen zal 't, zoolang er Asen zijn!
O, bloode mensch door Odiens glans verblind,
Die biddend voor hem buigt en bedelt om
Erbarmen, voor den zoon, die redding biedt
Uit all' ellende, slaat gij angstig op
De vlucht. Het zij zoo. Vlied en vlei uw god,
Totdat Verdandi's razelend gedeun
Skoelds runenschat ten einde heeft gereld,
Of.... tot u 't lijden heeft geleerd en loos
Uw wil haar dwingt het allerlaatste woord
Terstond voor d'and'ren uit te stooten. Ha!
Dan had snel uit der Asen heerschappij!
Geduld maar, goden, drinkt en dommelt voort.
Eens leer 'k den mensch nog waren levenslust,
Verlossing uit uw logenwaan t' erlangen.
De band verteert, die hier mijn leden bindt.
't Was Loki, die u 't machtig-wezen leerde,
't Zal Loki zijn, die machteloos u maakt.
Ha, ijdel' eerzucht eens op Odiens troon
Te heerschen.... naar veel hoog'ren prijs strekt thans
| |
[pagina 175]
| |
Mijn hand zich uit. Neen, hemel-heerschappij,
'k Begeer u niet, veel grooter is mijn macht
Werp ik van eeuwigheid tot eeuwigheid
In 't stof de goden neer! U, onweerstaanb're,
Onkrenkb're, blinde, rechtelooze kracht,
Die, sluim'rend onder 't eeuwenheugend slib
In 't grond'loos diep der grimm'ge Nornenbron,
Aan al wat is het aanzijn hebt geschonken,
Die levenloos des levens lijnen leidt
En doodt het oog, dat tot u door wil dringen,
U, u alleen acht Loki zijner waard,
Uw einde zij des vuurgods zege! Wee,
Siguun, Siguun, giet leeg de gouden schaal!
De zwadder zwabbert m' in mijn oogen; zwart
Is 't om mij heen! 'k Zie bleeke bliksems flitsen!
Bloedroode vlammen vlagen flakk'rend op!
Maar Asgaard trilt als aan de rots ik ruk!
De Nornen nijgen 't hoofd en lisp'len noode!
Om Odiens zetel dringen d' Asen saam!
Alvader wacht het einde. Al wat is
Valt Loki toe en Loki voert het tot zijn val.
|
|