Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Dramatische kunst.Mejuffrouw Cornélie Noordwal.Het Rotterdamsch Tooneelgezelschap onder directie van den heer P.D. van Eysden heeft dezer dagen het tweede blijspel van mejuffrouw Noordwal voor 't voetlicht gebracht. Het succes, met het eerste, De Referendaris-titulair, behaald, schijnt aanmoedigend gewerkt te hebben. 't Zij verre van mij mej. Noordwal haar succes te misgunnen. Integendeel verheug ik er mij hartelijk over indien onze Nederlandsche tooneel-letteren verrijkt worden met werken, 't zij van comischen of tragischen aard, die een verrijking van het repertoire blijken. Zoo de drama's van Heijermans, kortelings Domheidsmacht van Marcellus Emants, en Gedebalotteerd van J.B. Schuil. Maar in het werk van mej. Noordwal lijkt me een neiging zich te openbaren, die ik voor haar toekomst als tooneel-schrijfster zeer bedenkelijk vind. Haar beide spelen zijn wat men noemt zeden-comedies. De schrijfster heeft oog voor het belachelijke van wat er om haar heen gebeurt. Zij beziet de kleine Haagsche maatschappij critisch - we weten dit al uit haar romans - en legt er zich nu op toe in satirisch getinte, vroolijke tooneelstukken ons de gebreken aan te toonen. Zoo heeft ze zich blijkbaar meer dan eens vroolijk gemaakt, mogelijk ook wel eens geërgerd aan de bekrompenheid die sommige kringen der hofstad aan den dag leggen, speciaal in hun verhouding tegenover ieder die met den handel zijn brood verdient, de domme minachting van den ambtenaar voor den winkelier. Voorzoover die minachting zich ook buiten den Haag openbaart is haar stuk van meer dan locale beteekenis, en indien werkelijk in ons door koophandel tot welvaart gekomen vaderland het een algemeen verschijnsel kan genoemd worden dat ieder, die aan de staatsruif eet, meent uit de hoogte te moeten neerzien op hem die door handel-drijven zich voedt - welnu, 't ware een kostelijk werk voor den blijspel-dichter die enorme dwaasheid eens op de kaak te zetten. Het ‘Haagsche’ ware dan vanzelf een bijkomstigheid, een bepaalde | |
[pagina 125]
| |
kleur, die niet beletten zou het ook voor elders geldende van de kern der satire te voelen, en in een nationaal stuk zagen we een nationale ondeugd lachende aangewezen, gelijk we in de Kiesvereeniging van Stellendijk het vroolijke spotten hooren met onze zwaar-deftige, ingeroest-reglementaire vergader-wijze in verband met allerlei politiekerij. Juffrouw Noordwal's bedoeling met De Referendaris-titulairGa naar voetnoot1) is ons duidelijk gemaakt door verschillende gezegden van haar personen. Meermalen wordt er op hoogen toon gesproken over een winkelier in verkelijking met een ambtenaar. En dat was hoognoodig om ons voor een vergissing te vrijwaren. Immers die bedoeling te belichamen in haar stuk als geheel, dat lukte haar niet. Zij moest het belachelijke doen uitkomen van vooroordeel en domheid: zij vergenoegde zich met te doen lachen - wat iets heel anders is. Natuurlijk moest ze op een of andere wijze geven de tegenstelling: ambtenaar - winkelier. Ze deed het heel sober af met één ambtenaar en tegenover hem één winkelier, tevens zijn zwager. Die ambtenaar is een domme, zich vòelende man, voornaam willende Hagenaar volgens 't bekende cliché. Nu verwachten wij tegenover hem een flink man, intelligent genoeg om aan 't hoofd te staan van een groote zaak, een ontwikkeld vertegenwoordiger van den winkelstand. Dan was meteen het comisch contrast daar tusschen den domme die zich superieur waant en allerlei stommigheden doet en zegt zonder er iets van te merken en - den kwazi inferieure die het belachelijke van den ander aldoor voelt en op een gelegenheid wacht om hem een lesje te geven. Waarin dit bestaan moest - dat is hier niet aan de orde. We voelen waarin 't contrast gezocht mòest worden indien mej. Noordwal niet alleen in enkele gezegden, maar in 't gansche stuk haar bedoeling verwezenlijkt had. Nu heeft ze al dadelijk bij den opzet zich laten afleiden. Waardoor?... Daarover terstond. Eerst even dit over de situatie. Zij heeft als vertegenwoordiger van de winkeliers gegeven een kleinhandelaar in boter en kaas, een man van weinig ontwikkeling, die onbeschaafd spreekt. Zoodra hij tegenover zijn zwager staat is er contrast. Zeker!... Maar is dìt het gewenschte? Is hierin de winkelstand gereleveerd? Dat de ambtenaar beschaafd spreekt maar dom is, - de winkelier onbeschaafd spreekt en weinig minder dom is? 't Contrast is er - in kleeding, in manieren, in toon. Maar is 't niet geheel náást de bedoeling? Er is nog een tegenstelling. De ambtenaarsfamilie tòbt om rond te komen - de winkelier zit er warmpjes bij, betaalt nog wel de studie | |
[pagina 126]
| |
van zijn zwagers zoon. Maar staat ook niet deze tegenstelling náást de bedoeling? En is 't niet een poovere superioriteit, die van den meer gevulden geldzak? We missen derhalve juist het essentieele - datgene waarom het in deze zeden-comedie zou moeten gaan. En dat waarom? Hier kom ik tot het critieke punt: om de neiging van mej. Noordwal tot het bas-comieke. Hetzelfde wat aan haar romans zoo heel veel kwaad doet, speelt haar hier parten. Zij speculeert op den lachlust. Niet door het hoog-comische van uit de ontwikkeling van het gegeven vanzelf voortkomende situaties, maar door laag-bij-de-grondsche contrasten, door woordspelingen en grappen, door grove caricaturen. Lessing heeft in zijn bekende Dramaturgie gezegd: ‘Wortspiele, Sprichwörter, Spässchen, wie man sie alle Tage auf den Gassen hört, solches Zeug macht das Parterre lachen...’ en hij telt dat lachen even weinig als de oorzaak ervan. Ook in het blijspel is het te doen om een zuiver voelen van de kunstwaarheid, waarin de bedoeling van den auteur zich dient om te zetten. Dan blijft er na het lachen nog iets over - dan heeft het blijspel een dieperen inhoud. Dien mist De Referendaris-titulair. Dat de schrijfster nu en dan wel voelt wat het eigenlijk zou moèten zijn, blijkt uit een tooneel tusschen den ambtenaar-vader en den zoon-student aan het einde van het 4e bedrijf. Daar is het conflict tusschen vader en zoon vanzelf uit de handeling voortgekomen, en we voelen in hun twist een scherpe critiek op hun onderlinge verhouding en op den toestand waarin zij door hun verkeerde opvattingen gekomen zijn.
Gaf dat tooneel hoop op een vooruitgang bij voortgezetten arbeid, als mej. Noordwal zelf een voor haar nuttige en noodige leering zou getrokken hebben uit de vertooning van haar eersteling - door haar tweede blijspel is die hoop nog niet verwezenlijkt. Haar Kunstlievende Dames lijdt aan dezelfde oppervlakkige behandeling. Het is ditmaal niet de groot-doenerij der ambtenaars, maar de artistiek-doenerij in enkele Haagsche kringen die zij tot mikpunt koos. Zoo 't stuk niet amuzant geworden is - aan 't onderwerp lag het niet. We denken aan Les précieuses ridicules en Les femmes savantes. Welnu het bleek niet zoo te amuzeeren als de Referendaris-titulair. De oorzaak ligt voor de hand. Het contrast dat daarin voortdurend laag-comisch gewerkt had, ontbreekt hier geheel. Om dat te verkrijgen had de schrijfster een auteur-De Kaay moeten | |
[pagina 127]
| |
scheppen en daarvoor is ze blijkbaar teruggeschrikt. Trouwens - de moeilijkheid was dan nog maar schijnbaar ontweken, want de hoedanigheid van winkelier-zijn valt aan een De Kaay niet te betwisten, als hij ons ten slotte zelfs in zijn winkel getoond wordt, maar een dergelijk individu zou toch moeilijk als kunstenaar aanvaard worden. Ergo - het laag-comische contrast ontbrak. Tegenover eenige mal-doende Haagsche dames van verschillenden leeftijd staat de gevierde schrijver Robbert Smeets, een wat sinjo-achtig uitziende en pratende beschaafde jonge man, die van haar aanbidding weinig gediend blijkt. In dit contrast zit een blijspel-element, dat bij juffr. Noordwal voor één bedrijf heeft dienst gedaan: het tweede, het beste van de vier. Daar zien wij den pas uit Indië overgekomen romancier in een kamer vol bloemen, en achtereenvolgens komen diverze bewonderaarsters, ieder met nóg al bloemen, hem haar opwachting maken. Jammer dat er tusschen de dames onderling niet wat meer verschil bestaat, dat ze alle op bijna volmaakt dezelfde wijze mal doen. Maar zooals het nu is, met de woede-vlaag van Smeets als ze allen weg zijn, en die hem de bloemstukken tegen den vloer doet keilen - blijft dit tweede bedrijf een nadering van mej. Noordwal tot datgene wat haar blijspel zijn kòn, indien zij over gaven genoeg beschikte om op deze wijze haar vier bedrijven te vullen. Vullen doet zij ze toch, maar de rest blijft vulsel. In hoofdzaak bestaat dit uit een intrige. De zeden-satire is hierdoor tevens intrige-stuk. Robbert Smeets, de Indische, in ons land beroemde romanschrijver, is gehuwd met Edmée Lasse, de dochter van een in Atjeh gesneuvelden kapitein. Hij is zeer egoïstisch en heerschzuchtig, zoodat Edmée zich in haar huwlijk diep ongelukkig voelt. Hij maakt haar het leven zoo onaangenaam met het absolute vrijheid nemen voor zich zelven en onderwerping eischen van haar, dat zij vlucht, en onder haar jonge-meisjes-naam in Holland een betrekking vindt bij freule Amanda van Beytelvoorde, kunstzinnig zich aanstellende, wat manzieke Haagsche dame, voor haar gezondheid te Noordwijk vertoevende. Daar zijn ook haar getrouwde zuster met haar man, Veltmaer, gep. kolonel van de marine, en hun twee dochters. Ook de dames in dit gezin zijn door kunstdolheid aangetast. De collectie is compleet met een douairière Constance Bollaerde (zuster van Amanda) en nog twee dames van zekeren leeftijd. Tegenover dit malloten-koor staan Edmée Lasse en het 15-jarig freuletje Tippie Bollaerde. Dit freuletje is eigenlijk de meest dankbare figuur uit het blijspel. Het is het de laatste jaren, niet alleen in ònze literatuur, vooral in verschillende jongemeisjesboeken opgang makende natuurlijke, jolig-oprechte | |
[pagina 128]
| |
flapuitje, dat geen onrecht verdragen kan en lacht met de aanstellerigheid der anderen. Stond het hier maar niet zoo opzettelijk!... De artistieke dames blijken allemaal een hekel te hebben aan de bescheiden optredende, kalm haar weg gaande Edmée. Waarom? Ja - dat blijkt een parti-pris, niet van die dames maar van juffrouw Noordwal. Haar ‘juffrouwen’ worden nu eenmaal zoo met voorbedachten rade raar-onredelijk behandeld, dat ze daardoor vanzelf kunnen promoveeren tot hoofdpersonen in een roman. Aanleiding of geen aanleiding - de dames snibben en snauwen en snieren er maar op los, alleen omdat ‘juf’ nu eenmaal ‘juf’ is. Welnu - de jolige Tippie dwéépt met ‘juf’. We voelen dat we in deze verhoudingen buiten alle kunstlievendheid geraakt zijn. Neem welke dames ook en de zaak blijft dezelfde. Met kunstlievendheid heeft ook niets te maken het naar Noordwijk komen van Robbert Smeets. Hij is zich eerst van zijn liefde voor Edmée bewust geworden toen zij weg was, hield het niet uit, volgde haar naar Holland. Maar hij weet niet waar zij is. Tot hij haar toevallig te Noordwijk ontdekt. Hij wil haar terug hebben. Maar zij weigert voor hem te buigen - eischt dat hij zijn heerschzucht zal laten varen. Na eenige botsingen sluiten zij vrede en - de coup de théátre in het laatste bedrijf is nu natuurlijk dat Smeets, die zich onbegrijpelijk druk met de malle dames die zijn vrouw beleedigen heeft afgegeven, plotseling de veel-gesmade ‘juf’ als zijn vrouw prezenteert!... Maar - maar.... dat alles heeft alweer niets met kunstlievendheid te maken, dat alles staat geheel náást het onderwerp. Het ontbrak mej. Noordwal niet aan stof voor haar satire, maar wel aan geest en fantazie om van die stof een goed gebruik te maken. Daardoor haalde zij er allerlei bij om, dat niets meer zijn kon dan - ik zei het reeds - vulsel. Zij blijkt daarbij dan nog van de zeer verkeerde veronderstelling uit te gaan dat men het in een blijspel met de psychologie maar zoo nauw niet nemen moet, en dit wreekt zich door een gebrek aan wezenlijkheid in haar personen. Summa summarum - Kunstlievende Dames is een zwak intrige-blijspel met een poging tot zeden-satire. Dat we na de beide proeven van haar wìllen en kùnnen niet veel hoop meer hebben van mejuffrouw Cornélie Noordwal nog eens iets in het hoogere blijspel, de karakter-comedie te zien, zal ieder duidelijk zijn.
W.G.v.N. |
|