Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Literatuur.Albert Verwey, Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst (1880-1900). Amsterdam, G. Schreuders.Het was voorzeker een goede gedachte van den heer L. Simons, redacteur van de Wereld-Bibliotheek, in een dubbel-nummer een overzicht te willen geven van de ontwikkeling der Nederlandsche Dichtkunst in de laatste twintig jaar der vorige eeuw. En ik kan mij begrijpen dat het hem verheugde iemand als Albert Verwey bereid te vinden dat overzicht saam te stellen, zij het dan ook in den vorm van een Inleiding. Verwey toch heeft zich niet alleen getoond een scherpzinnig en gevoelig kenner onzer letteren te zijn - hij heeft door uitgaven van onze oudere dichters doorslaande blijken gegeven van een fijnen smaak. Daarbij - hij heeft als dichter en criticus aan de periode van 1800-1900 een werkzaam aandeel genomen. Hij zegt trouwens zelf al dadelijk: ‘Te lang heb ik er in geleefd dan dat ik zou trachten door een nauwgezet onderzoek uit te maken of er in de gedichten van de laatste vijfentwintig jaar iets is dat ik heb voorbijgezien en u de uitkomst van die studie meetedeelen. Zonder twijfel zult ge er iets door verliezen dat een opmerkzaam geleerde u niet sparen zou: een zekere volledigheid, een zekere evenredigheid ook tusschen wat den onbevangen beschouwer als het meer en het minder belangrijke in het oog valt; maar ge wint er meteen iets bij: het leven dat in de herinnering en in de persoonlijke ervaring gelegen is.’ Ziedaar het voor en het tegen van het meer subjectieve in dezen arbeid gewetensvol tegen elkaar opgewogen. Het komt mij voor dat de redacteur van de Wereld-Bibliotheek tevreden ken zijn. In een handig boekdeeltje van nog geen 200 blz., tegen een geringen prijs verkrijgbaar gesteld, heeft nu elk belangstellend Nederlander gelegenheid zich op de hoogte te stellen van den ontwikkelingsgang onzer poëzie na de dagen van '80, gelijk Verwey dien heeft waargenomen. | |
[pagina 117]
| |
Dat des ondanks dadelijk op mijn ‘dankbaar’ een ‘niet voldaan’ moet volgen, ligt ten deele zeker aan de beknoptheid van dit werkje, welke den schrijver binnen grenzen plaatste waartusschen hij zich niet vrijelijk kon bewegen. Ik zal trachten dit aan te toonen. Verwey begint zijn overzicht vrijwel ab ovo, d.w.z. met een korte verhandeling over het wezen der poëzie, om zoo te komen tot ‘de poëzie als uiting, dat is de Dichtkunst,’ die hij twee bladzijden verder nader definieert. ‘De Dichtkunst is, vóór al het andere, kunst van Ritme in woorden.’ Iets verder zegt hij dan: ‘Poëzie als aan voetmaten gebonden rede, en Proza, onderscheiden zich niet derwijze dat de eene wel en het andere niet dichterlijke ontroering kan weergeven. Beiden kunnen dat. Maar het onderscheid ligt hierin dat de eerste niets anders bedoelt en er haar taalbehandeling naar heeft ingerichtGa naar voetnoot1), terwijl het laatste het al of niet, en altijd bijkomstig doet. Het komt er op aan dat de dichter, een ritmenkunst bedoelende, begint met in zijn taal niets anders dan het ritmische element te zien (? v. N), dat is haar klankverloopGa naar voetnoot1).’ Dit heeft stellig de verdienste van zeer duidelijk te zijn. Maar - weer twee bladzijden verder begint Verwey met als eersten dichter te spreken over.... Marcellus Emants en zijn Lilith. Hij zegt daar - let nu wel op -: ‘Hij was de voorlooper, en meer dan de dichters die onmiddel(l)ijk na hem kwamen voelde hij zich de verkondiger van een levensbeschouwing die zijn verstand begrepen hadGa naar voetnoot1).’ Voelt men de tegenstrijdigheid? Verwey beschouwt Lilith als de verkondiging van een verstandelijke levensbeschouwing. Maar is ze dat - dan is Marcellus Emants met de verzen in Lilith mijlenver van den dichter, gelijk Verwey zich dien voorstelt, die begint met in zijn taal ‘niet anders dan het ritmische element te zien,’ dan is zijn poëzie zeer verscheiden van de boven aangehaalde, ‘die niets anders bedoelt’ dan ‘dichterlijke ontroering’. En dan is Marcellus Emants met Lilith wel de minst geschikt gekozene om als toelichting te dienen van de vooropgezette theoretische uitweiding over den aard der poëzie! Toch - en hier kom ik er - behoort wel degelijk Emants de rij te openen. Het ligt niet aan zijn Lilith dat het niet behoorlijk past in de | |
[pagina 118]
| |
theorie van Verwey, maar het ligt waarschijnlijk aan de beknoptheid waartoe deze beperkt was, dat hij zijn definitie zoo nauw nam. Immers wat Verwey schreef over poëzie is geheel, maar ook uitsluitend, van toepassing op de lyriek. En Emants is geen lyricus. Waarschijnlijk heeft Verwey de epische en dramatische dichtkunst der laatste vierde-eeuw van te weinig beteekenis geacht om er afzonderlijk de aandacht op te vestigen, en tevens er op te wijzen welke verschillende eischen zij weer, elk op zich zelf, aan het vers stellen. Dit is wel heel jammer. Der zake kundigen zullen vanzelf de leemte aanvullen, maar omdat een boekje als dit in het bizonder bestemd is voor een zeer ruime verspreiding, in handen moet komen van velen, die hierdoor alleen geheel zullen moeten worden ingelicht, zal het niet weinigen met de tegenstrijdigheid die, naar ik meen, hierin duidelijk is aangetoond, eer van een helder begrip verwijderen dan er toe brengen. Verwey is trouwens zelf op het bezwaar gestuit. Op blz. 30 staat duidelijk: ‘Er was omstreeks 1880 in sommige jongeren een gevoel van het leven en een verbeelding van het leven. De voltooide levensbeschouwing van Emants gaf hun minder naarmate ze duidelijker en treffender sprak tot verstand en voorstelling.’ Volmaakt juist. En voor die sommige jongeren - die de dichters van een nieuw tijdperk zouden zijn - was de taal niet anders dan een middel om ‘dichterlijke ontroering’ te wekken, zij zagen in haar hoofdzakelijk het ‘ritmische element’. Maar voor Emants, den dichter van een wijsgeerig epos, die niet in de eerste plaats dichterlijke ontroering bedoelde, niet in de eerste plaats door ‘ritme’ op gevoel en verbeelding, maar door wijsgeerig dichterlijke verbeeldingen tot verstand en voorstelling sprak om zijn levensbeschouwing te openbaren, was dan ook de taal iets waarvan hij een heel ander gebruik moest maken voor zijn doel. Het spreekt vanzelf dat alles weer gaaf en helder wordt, zoodra Verwey aan Jacques Perk toe is en heel wat vertelt over het verband tusschen de poëzie van Keats en Shelley in verband met de jonge Hollandsche lyriek. In de afdeeling 1880-1890 worden nu nog genoemd Willem Kloos, Pol de Mont, Louis Couperus, Jac. van Looy, Jan Veth, Hélène Lapidoth - Swarth, J. Winkler Prins, F.L. Hemkes, Albert Verwey, H.J. Boeken, Frederik van Eeden, Herman Gorter. De naam Van Looy en vooral Jan Veth doet vreemd in deze lijst. Want al betwist ik allerminst de waarde van de enkele gedichten die de eerste en van het zéer enkele gedicht dat de laatste schreef, deze zouden hun een plaats aanwijzen in een zeer uitgebreide bloemlezing - hier niet. Vergelijk daarmee nu eens de wijze waarop Pol de Mont behandeld | |
[pagina 119]
| |
wordt. Van Van Looy en Veth ieder een compleet gedicht - van De Mont niet anders dan 22 regels, door Kloos indertijd uit een gedicht gelicht!... Me dunkt hij verdiende een heel wat meer waardeerende behandeling, de dichter van wien Prosper van Langendonck kortelings getuigde dat hij ‘zooveel als alleen, gedurende jaren... een literair leven heeft gaande gehouden en bij het Vlaamsche publiek den zin der poëzie en kunst van een bepaalden, al ware 't slechts tijdelijken ondergang heeft gered.’ (Inleiding Vlaamsche Oogst.) Hij toch deed alleen daar in het zuiden wat een aantal samen hier verrichtte! Het is of de heer Verwey soms zich maar vergenoegd heeft met de jaargangen van De Nieuwe Gids door te blaren. Zoo voor de appreciatie (?) van De Mont, zoo bij Hemkes. ‘Een dichter wiens werk bij het verschijnen, in 1883, even onze aandacht trok, maar die eerst na zijn dood, in 1887, met genegenheid herdacht werd, was F.L. Hemkes, schrijver van XL Gedichten. Een van zijn verzen werd in de Kronieken van De Nieuwe Gids aangehaald.’ En Verwey haalt precies dat zelfde vers aan. ‘Als nog schooner werd er geprezen: ‘Het Kindeke van den Dood.’ En Verwey citeert: ‘Het Kindeke van den Dood’...! Kan het al onpersoonlijker? De lezers van dit boekje hebben toch wel recht om te weten hòe Verwey over den ‘eerst na zijn dood met genegenheid herdachten’ Hemkes oordeelt, en of ook hij de aangehaalde gedichten beter vindt dan het vaak geprezen, niet geciteerde Lischbloem bijvoorbeeld. Van zichzelven geeft Verwey in dit eerste gedeelte behalve eenige sonnetten (waaronder ik noode mis ‘O Man van Smarte met de doornenkroon’) Rouw om het Jaar en Cor Cordium. Van eigen streven getuigt hij niet anders dan: ‘Gehoorzaam aan den roep van mijn tijd zocht ook ik toen, eerst in natuur- en menschenwereld, daarna in het geheimnisvolle leven dat zich door den dichter uitte - de Schoonheid.’ Het tweede gedeelte behelst gedichten van H. Roland Holst-van der Schalk, W.L. Penning Jr., Guido Gezelle, Albert Verwey (uit De Nieuwe Tuin) Frederik van Eeden, Prosper van Langendonck, P.C. Boutens, Karel van de Woestijne en Is. P. de Vooys. 't Spreekt vanzelf dat geen beoordeelaar verantwoording heeft te geven van zijn smaak, die hem leidt tot zekere voorkeur. Maar dat Penning hier als mede-vertegenwoordiger van de poëzie tusschen 1890-1900 gekozen wordt, daar kan ik niet te best bij. Penning's Tienden van den Oogst en Schakeering zijn veel ouder - gelijk Verwey zelf opmerkt, - wat hem niet verhinderd heeft toch uit die bundels in déze rubriek te citeeren. Daar is in de inleiding tot het tweede gedeelte iets wat van belang blijkt met betrekking tot wat ik van het eerste gezegd heb. We lezen: | |
[pagina 120]
| |
‘Meer nog dan de eerste, zal de tweede helft van mijn overzicht een persoonlijke terugblik zijn. De dichters die omstreeks 1880 zich vereenigd gevoeld hadden in een gemeenschappelijk streven, waren omstreeks 1890 zich bewust geworden van hun onderscheid, en elk van hen zag van zijn eigen arbeid uit, het werk van anderen. Kon ik dus, de gedichten van het eerste tiental jaren besprekende, meermalen een algemeene stemming als de mijne, of de mijne voor een algemeene geven, - nu ik over de gedichten van het tweede tiental zal handelen, is dat niet het geval. Alles wat ik beloven ken is u tot de gedichten inteleiden van de plek waar ze zich mij opdeden en dat is uit mijn noordwijksche eenzaamheid.’ 'k Heb dit opzettelijk geciteerd omdat Verwey het als een verklaring kan beschonwen van de onpersoonlijkheid die ik constateerde; een verklaring die dan toch mij weinig voldoet. ‘Een algemeene meening’ over iets zoo subtiels als lyrische gedichten, die volmaakt met die van Verwey persoonlijk, - of de persoonlijke van Verwey, die volmaakt met een ‘algemeene’ zou geklopt hebben - het klinkt me te vreemd. En daardoor is de laatste zin - bedoeld als tegenstelling - me ver van duidelijk. ‘....de plek waar ze (die gedichten) zich mij opdeden’... wat beteekent dat? Er is iets geheimzinnigs in die formuleering. De plek waar ze zich aan hem vertoonden, m.a.w. waar hij ze las? Te Noordwijk dus... En van Noordwijk uit beoordeelt hij... Ja natuurlijk. Maar dan.... zou ik haast vragen: hoe zou hij het ànders willen doen? En wat is er voor onderscheid of hij de gedichten inleidt van ‘uit zijn Noordwijksche eenzaamheid’ dan wel uit eenige andere eenzaamheid welke ook; ja zelfs zou er verschil zijn als de gedichten ‘zich hem opgedaan hadden’ op een kamer in Leiden of Haarlem? Mogelijk zijn andere lezers gelukkiger, maar mij blijft dat zinnetje een puzzle. Doch komaan - bedenkingen genoeg. Men zoeke er echter geen vitzucht in. Het is zulk een uitstekende onderneming waaraan Verwey zijn zorgen wijdde. Een boekje als dit, gevuld met een aantal van de beste verzen uit een heel tijdvak, is bestemd om liefde voor poëzie op te wekken bij een breeden kring van lezers, en heeft te meer waarde als 't hun in een opvolging van keur-gedichten met begeleidenden tekst een zuiver beeld geeft van een tijdvak. Doch dan zij de tekst-schrijver er vooral op bedacht in kort bestek tevens zooveel mogelijk volledig te zijn, zoo duidelijk onderscheidend te formuleeren, zóó helder-eenvoudig van taal te blijven, dat er voor misverstand of niet-begrijpen geen ruimte blijft. Dat dit den heer Verwey niet overal | |
[pagina 121]
| |
gelukte heb ik hierboven trachten aan te toonen, tot toelichting van mijn ‘dankbaar, maar niet voldaan.’ Jeanne Reyneke van Stuwe, Huize ter Aar. Amsterdam, L.J. Veen. Al dadelijk bij het opslaan van het Eerste Deel merken we dat mevr. Jeanne Reyneke van Stuwe iets bizonders voorheeft met dit werk. We vinden voorin een lijst van de personen, op deze wijze ingericht: ‘Alexander Berghem van Ter Aar. Oud 52 jaar (in 1883), sterft in 1887. Goed, verstandig. Is voor een zesde eigenaar van de suikerfabriek ‘De Vooruitgang’ te Meronggei, residentie Japara, Java. Was voor de eerste maal getrouwd met Josephine van Colmschate, een koele, hooghartige persoonlijkheid. Voor de tweede maal met: ‘Jeanne van Rheden Westmaas, oud 37 jaar. Zacht, nerveus.’ Dan volgen de kinderen uit het eerste, uit het tweede huwelijk, en daarna al de mede-eigenaren, mannelijke en vrouwelijke, voor een zesde, een twaalfde en een achttiende in de suikerfabriek. Ook van enkelen de echtgenoot en het kroost. Buiten die familie-leden vinden we ook nog op de lijst: ‘Gerard Sterk, oud 32 jaar. Gouverneur van de kinderen, en secretaris van Alexander.’ en ‘Willem van Enschot, Advocaat’... met nog een kwaliteit waarover dadelijk meer, benevens een paar onbeteekenende jongelieden. Deze personen zien en hooren we bij gedeelten of allen samen op Huize ter Aar, een buitengoed te Maarsen, erfgoed van de familie Berghem, bewoond door den oudsten zoon, Alexander, met zijn talrijk gezin, en waar de geschiedenis verloopt tusschen de jaren 1883 en 1887. Ook geeft de auteur nog platte-grond-teekeningen van de drie verdiepingen van het langwerpig-vierkante buitenhuis, zoodat we precies weten hoe dit bewoond wordt door het gezin en de gasten. Gelijk men ziet, is het maar niet een luchtig gedaan vertelsel dat ons wacht, maar wil de schrijfster ons als van een historische waarheid op de hoogte brengen van den ondergang der familie Berghem, speciaal van die op Huize ter Aar, tengevolge van de suikercrizis op Java, samen met oneerlijke handelingen, gepleegd door een bankiershuis. Een familie-roman dus, gedocumenteerd volgens de methode der Fransche realisten. Het geeft iets stevigs, een aanzien van soliditeit aan het boek, een aanwijzing van lust tot het leveren van degelijken, doorwerkten arbeid. En die indruk wordt versterkt wanneer we ingewijd worden in de | |
[pagina 122]
| |
financieele verwikkelingen, die het onderwerp zijn op conferenties der diverze familieleden, en waarbij Alexander, als de meest zaakkundige, met Sterk, die door 't correspondentie-voeren geheel is ingewijd, telkens weer pogingen doet om de anderen - en ergo ook òns - op de hoogte te brengen. Al lukt dit niet detail voor detail, al blijven we hier en daar met een vraag- of verwonderingsteeken zitten, de totaal-indruk, en daarom is het de auteur toch te doen, wordt wel degelijk dat bij den ongunstigen toestand der suiker-industrie de familie Berghem de dupe is geworden van geldschieters, die langzaam aan hun geheele bezitting met allerlei sluwe combinaties wisten in te palmen. Het is dus een treurige geschiedenis. Alexander Berghem, die met zijn groot gezin in weelde woont op dat mooie, rijke buitengoed, de verstandige, vriendelijke man, van wien allen houden, die de steun is van zijn wat tobberige, onzelfstandige tweede vrouw, ziet langzaam en dreigend, maar meer en meer onafwendbaar, de débòcle komen. Geen pogingen laat hij onbeproefd om het onheil te keeren, maar het einde is te voorzien. En tegelijk met zijn fortuin wordt zijn lichaam gesloopt, zoodat hij plotseling dood blijft als de laatste reddingspoging mislukt. Dit: dat tenondergaan in verband met den psychischen toestand van Alexander en Jeanne is zeer verdienstelijk, met vaste hand uiteengezet. We voelen met de personen mee. Ook het motief van de stille liefde van Gerard Sterk voor Charlotte, de hoogvoelende vrouw, die door haar huwelijk met den bruten Carel Berghem haar leven bedierf, - die ‘droeve min’ is in harmonie met de andere treurigheid, en het lukt der schrijfster daardoor enkele momenten van in bedwongenheid aangrijpende emotie te bereiken. Wat echter aan een nog dieperen indruk van het geheel in den weg staat, dat is het gebrek aan een dieperen ondergrond in de geschiedenis. Het is een treurig geval, maar daarbij blijft het. De familie Berghem heeft schatten getrokken uit een suikerfabriek. Door eigen werk?... Naar wat we er van hooren - niet. En na die heel goede jaren, waarbij zij dus feitelijk in weelde leefden van 't geld dat anderen ginds met hun arbeid verdienden, komen er kwade jaren. Reist nu Alexander of een der anderen direct als er gevaar dreigt naar Java, stelt zich aan 't hoofd, grijpt daar in? Neen - ze laten alles door anderen bedisselen. We begrijpen en voelen dat Alexander onder de steeds noodlottiger blijkende malversaties van anderen lijdt, maar het is toch ook wel heel lijdelijk dat maanden aan maanden zitten afwachten met nu en dan een brief schrijven. 't Kan heel goed zoo gebeurd zijn - maar dan ontbreekt ook de eerste voorwaarde voor tragische werking. We hooren 'n verhaal, vinden het droevig, en 't blijft er bij. 't Is éen van de zooveel dergelijke gevallen, treurig voor wie het treft, maar van geen dieper beteekenis dan het oppervlakkige gebeuren. | |
[pagina 123]
| |
Nu had deze leemte nog aangevuld kunnen worden door een zich krachtig openbarend levensinzicht van de schrijfster. Hoe? Ja dat is juist het geheim van de auteurs die dat bezitten. Maar Jeanne Reyneke van Stuwe geeft niet meer dan haar meegevoel met de betrokken personen, blijft er verder neutraal buiten, is zich geen dieper voelen van algemeener strekking bewust geworden toen zij dit schreef. Er is gebrek aan diepte. We willen meer dan een met talent gedaan verhaal van feiten: we willen de speciale vizie, het eigene gevoel van een auteur. En blijkt die niet anders te zijn òf dieper te gaan dan die van ons allen, dan brengt ons de lezing toch eigenlijk niet veel nieuws en weinig winst. Ik heb respect voor het talent van deze schrijfster. Doch om dat uit te spreken bood zij me al meer dan eens de gelegenheid. Ik hoef niet telkens weer te roemen haar vlotten verteltrant, ongedwongen stijl, gave van natuurlijk dialoog-schrijven. Ik zou alleen haar wat dieper willen zien doordringen tot de essentie der dingen. Om nog even tot het boek terug te keeren - een opmerking, die de compozitie betreft. De schrijfster van Hartstocht - we weten het - heeft temperament. Haar menschen zijn van vleesch en bloed. Hun warmbloedigheid deed haar reeds verscheidene passievolle bladzijden beschrijven. Ja - de neiging dat te doen verleidde haar in Het Kind tot onharmonische uitwijdingen. Welnu - ook de constructie van dezen roman leed er onder. Want de groote ruimte, in het eerste deel besteed aan de minnarij van Mr. Willem van Enschot met Amélie Berghem, beiden in het tweede deel zoo goed als verdwenen, verbreekt de verhouding. Wat niet wegneemt dat de aan hun liefde gewijde, gepassioneerde bladzijden op zichzelf weer tot de innigst-gevoelde behooren. Weldadig is de eenvoud van de taal, vreemd aan alle kwazi literaire mooi-doenerij. En soms weet zij met de simpelste middelen een sterken indruk te suggereeren. Zoo op blz. I. 53: ‘zij hield de oogen neer-geslagen, maar haar lippen bewogen, haar glanzende roode lippen bewogen, die lééfden in het nu stille gezicht.’ De vlotheid van behandeling doet nu en dan eenige schade door onnauwkeurigheid, zooals bij een ‘geliefkoosd plekje’ enz. Jeanne Reyneke van Stuwe heeft groote productiviteit bij groote werkkracht. Haar boeken zijn al tot een respectabel getal geklommen. Zal zij ons nog eens verrassen met een werk, waardoor onze waardeering voor haar talent zich ken verdiepen tot bewondering?
W.G.v.N. |
|