Groot Nederland. Jaargang 4(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 57] [p. 57] Gedichten Door Edmond van Offel. Meibeemde. Holderdebolder, aldoor den polder rolt het zonneblond zomerkind, op de tapijten wijd op de wijdte naar de vier hoeken van den wind. Jolende 't buitelt en jubeltuitelt, trapplend roept het de blommen op; - dichte die rijzen op alle wijzen knettrend met honderd uit den knop. Ranonkel-gefonkel en rank gekronkel, klaverbloeisel in bedden rood, guldene drommen van paardeblommen 't spruit al vol uit den groezen-schoot. [pagina 58] [p. 58] Sterregeregen in mellekwegen 't madelieveken, sneeuw op 't gras, 't al oververstroomend, immer nog komend, te winnen 't plaatsken waar 't niet was. Holderdebolder aldoor den polder rolt het zomerkind zonneblond, er omme ze springen, de bloemen, ze dringen sparklen en tuilen uit den grond. * * * En aarzeltrage achter de hagen, het uur, het laatste van den dag, 't is er gekomen van uit het doomen dat lang al in de verten lag. En dievelinge de deemsteringe die windt het loover huivrig in. De kevers zoemen om 't dorenbloemen en varen zwaar het luchtijle in. Dan staat het stille nog tegen wille dat woelig wonneblond zomerkind; thans ingetogen het luikt zijne oogen; - 't lachpeinst dat morgen 't herbegint! [pagina 59] [p. 59] September. Nu zal de Maget henengaan met haren glorie-mantel aan. En vroeger krijgt de zonne vaak en smoort in 't bloed haar goudgeblaak in wolken hooggezwollen. Bezij den weg en in de gracht het lange vale groeze-vacht ligt stijve en rilt van 't gonsgekris, als ziedend 't vol insekten is; - sprinkhanen, motten, vliegen. De zonnebloemen heffen schoon hun zware klare keizerkroon. Er stijgt uit de aarde vochte doom, en langzaam komt uit het gedroom het ernst-gelaat van Avond. [pagina 60] [p. 60] Vol rijpend ooft de boomgerd rijk strekt de armen uit tot over 't slijk bezij den weg en op het veld, en strooit gelijk een handvol geld zijne eerste gele blâren. - Nu is de Maget heengegaan met haren gloriemantel aan. De mane steekt haar horens door het wentelwelfsel van gesmoor in 't huiverend geluchte. Alover de aarde een schaduw blauwt. Geharrenast in ijzer koud de nacht genaakt, en zondert af de dingen in het groote graf van 't stom-en-doove donker. Vorige Volgende