Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Tom en zijn dorp
| |
[pagina 2]
| |
geefsche moeite geweest zijn, hem er naar te vragen, want hij zou of niet geantwoord hebben of met leugens getracht hebben je nog beet te nemen op den koop toe. Was Tom een Swasie? Neen, daarvoor was hij niet zwart genoeg. Een Sjangaan dan, een Matabele of Makatees? Geen witmensch kon het zeggen en het was de vraag of de kaffers het wisten. Maar, al bezat Tom zekere eigenschappen die hem van de anderen onderscheidden, zeker is het, dat hij toch één ding met hen gemeen had, namelijk het geheimzinnig doen tegenover de blanken, het zorgvuldig zwijgen over bijzondere kaffergewoonten, over kafferkennis en -godsdienst. Zijn zij bang om bespot te worden, die donkere Chamskinderen? Vreezen zij zonder die geheimzinnigheid soms nog meer in de macht der witmenschen te geraken, of bestaan er zeden, misschien zelfs godsdienstige gebruiken, die hen verhinderen op de vragen van een weetgierigen ‘meloeng’Ga naar voetnoot1) te antwoorden? Hun arbeid geven aan de witmenschen, ja, dat willen de meeste kaffers wel; hun lichaam kan je krijgen, met genoegen. Wil je van tijd tot tijd eens de ‘kats’ gebruiken, om het aan den gang te houden en te laten voelen dat je de meerdere bent, ook goed hoor, daar hebben ze weinig tegen; zachtheid en toegevendheid straffen ze met verachting en ondank. Maar hun ziel - neen, die krijg je niet; wat daarin omgaat bewaren ze zorgvuldig in het binnenste van hun ikheid en de blanke, die het vertrouwen van zijn boy geniet, zal wel zeldzaam zijn. Tom was misschien nog meer gesloten dan een ander; zelden sprak hij tot de witmenschen en indien hij het deed, gebeurde dat alleen, omdat het moest, omdat ze hem iets gelastten of vroegen wat betrekking had op zijn werk. Zijn eerste baantje bij de blanken was dat van mijnkaffer. Vóór dien tijd had hij er eigenlijk weinig besef van gehad, wat het beteekende, om in de mijnen te moeten werken. Hij was natuurlijk op dezelfde wijze verhandeld geworden als duizenden van zijn rasgenooten, die door blanke mannen worden aangeworven en daarna bij troepjes van honderd of tweehonderd op den trein gezet en naar Johannesburg verzonden. Zoo had Tom gezwoegd in de mijnen, een jaar lang wellicht; | |
[pagina 3]
| |
zijn lange ledematen hadden ronding gekregen en dikke spieren lagen op kuiten en armen. En kennis had hij er ook opgedaan, heel veel zelfs; de Boertaal verstond hij al vrij goed en sprak die ook een beetje, maar in het Engelsch muntte hij uit. Ook had hij steeds goed geld verdiend. 't Was echter heusch zijn plan niet, om zoo maar kalmpjes door te blijven werken, onafgebroken, daar in de diepte. Wat kon het hem schelen, meende hij, of hij nu al pondjes in zijn zakken had en hij kon er niet van genieten; wat had hij er aan of de andere kaffers bang voor hem waren en deden wat hij wilde en of hij al een soort van heerschappij uitoefende in de ‘compound’ waar zij sliepen en mielies kookten? ‘Neen daar had hij gauw genoeg van; hij wist nu wel, wat voor volk het was, dat hem hier aan 't werk hield. Het waren zwakke akelige kereltjes, die Engelschen, Duitschers en Hollanders, menschen zonder moed en zonder kracht. Ze waren te talrijk en bovendien waarvoor zou je het doen, maar anders... wat zou het beteekenen om zoo'n bleeksnoet tegen den grond te loopen? Als ze met een koffertje liepen te sjouwen, dan moesten ze het iedere tien passen even neerzetten om te rusten en dan riepen ze ten slotte toch een “ricksha” aan, waarvoor een kaffer draafde, die man en koffertje nog wel een half uur lang achter zich meetrok.’ Met minachting ging hij ook steeds het opzichtertje van zijn ploeg voorbij. ‘Bah wat een vent!’ dacht Tom. En wanneer zijn geheime haat tegen de blanken in hem begon te woeden en hij keek dan van zijn werk op en even nijdig naar dat witte mannetje, dan ging dat al dadelijk een paar passen achteruit, onrustige beweginkjes makende met zijn stok, waarmee hij niet eens dorst te slaan. Neen, dan de Boeren! Het was het eenige volk waarvoor hij respect had gekregen. Tom wist het wel: Een Boer deed niet zooveel moeite als de uitlander om kaffertaal te leeren; de kaffers, die hem dienden, leerden wel Boertaal. Als een Boer aan een boy, die iets misdaan had, commandeerde: ‘Leg plat’, dan ging de boy heel gauw liggen, plat op zijn buik en als hij er dan twaalf beet had met den ‘stiegriem’ op zijn rug of op zijn achterste, dan voelde hij wel, dat zijn meester toch meer in de melk te brokkelen had dan hij en vergat niet vóórdat hij opstond te zeggen: ‘Dankie baas.’ Dat hoort ook zoo. | |
[pagina 4]
| |
Tom had wel eens een troepje Burgers gezien, die op commando gingen, omdat er kafferstammen waren, die het verdraaiden om hun hutbelasting te betalen. Daar liep dan soms zoo'n los Engelschmannetje tusschen, dien ze voor de aardigheid meenamen, omdat hij Burger was geworden met het oog op zijn stemrecht en den verkoop van zijn krenten en koffie of waar hij in deed, en die er natuurlijk heelemaal niet op gerekend had, dat een Burger ook nog zekere plichten kan hebben te vervullen. Zoo'n Burgertje liet zijn geweer door een boy achter zich aandragen en op het station hing hij het pas aan zijn schouder, om het echter weer gauw op zijn bagage neer te leggen, als hij soms een kwartiertje op den trein moest wachten. Maar de Boeren deden heel anders. Als die met hun groote ruwe grijphanden zoo'n geweertje omvat hielden, scheen het niet meer te wegen, dan een kippeveer. Wanneer ze ten slotte voor het vertrek nog eens zongen van ‘Dat vrije volk zijn wij,’ waarbij ze soms ineens zoo kwaadaardig keken of ze bang waren, dat hun iets zou worden afgenomen, dan knepen ze het wapen wat sterker en je werd haast bevreesd, dat het zou doorbreken onder hun greep. Voor Boeren gevoelde Tom angst: er was van hen niets te halen; hij zou wel zorgen, dat hij uit hun vingers bleef. De Uitlanders en vooral de Engelschen, die moest je hebben, meende hij; die lieten de kaffers veel geld verdienen en spraken bovendien met hen over alle mogelijke dingen, waardoor het ten slotte niet moeilijk was om achter al hun gewoonten en eigenaardigheden te komen. Als een Engelschman een zwarte meid had, dan blufte hij daar nog op tegen de kaffers en maakte allerlei grapjes en verbeeldde zich zeker, dat het nooit in de hersens van een kaffer zou opkomen, om ook eens een witte vrouw te willen hebben. Dikwijls stoeiden ze met kaffers en gaven hun sopies; bah, wat een malkoppen! Zoo dacht Tom en hij had geen ongelijk. 't Was werkelijk geen wonder, dat er in Johannesburg des Zondags rijtuigjes rondreden met een kafferkoetsier op den bok en een kafferdandy met zijn uitverkorene, beiden in Europeesche kleeren, er achterin. De Engelschen wisten zoo juist de manier om de ondeugden van de kaffers te vergrooten en hunne slechte neigingen tot ondeugden te maken. Tom had dan ook nog niet zoo lang bij de Goudstad gewerkt | |
[pagina 5]
| |
of hij was al in het bezit van een moderne uitrusting en in zijn vrije uren kon men hem door het Joubertspark en hoogerop langs de villa-rijen zien kuieren, gekleed in een pak van gestreept flanel, vuurroode sokken en gele schoenen, zijn broekspijpen omgeslagen. In zijn rechterhand droeg hij bij die gelegenheden een dikke wandelstok, terwijl een fatterig stroohoedje met kleurig lint nu en dan van zijn leelijken kop werd genomen om quasi eerbiedig dezen of genen witmensch te begroeten, die er dikwijls nog om lachte, alsof Tom iets heel grappigs deed. Maar als er een Boer aankwam over de ‘sidewalk’, dan maakte Tom een wandelkringetje om hem heen, want Boeren schenen zijn pakje nu juist niet zoo erg mooi te vinden; hij had tenminste eens heel onverwacht den zwaren druk van een met spijkers beslagen veldschoen op zijn teenen gevoeld. Dit gebeurde toen hij de eerste maal zijn gele schoeisel droeg en niet vlug genoeg uitweek. Ook hoorde hij wel eens iets mopperen over ‘die verflukste skepsels’ of ‘die zwarte goed, die zoo danig parmantig werd’. Tom raakte ten slotte echter al te best bekend met de middeltjes om even zoo te kunnen leven als de witmenschen deden. Er mocht wel geen drank aan kaffers worden verkocht, maar dat verbod scheen alleen gemaakt, om de overtreders handen vol geld te bezorgen, want waar de blanke vijf shilling betaalde, moest de kaffer een pond geven voor een flesch whiskey, tenminste als hij een leepe kaffer was en wist waar hij terecht kon en hoe hij het moest aanleggen om niet gesnapt te worden. Tom was evenwel volkomen op de hoogte van dergelijke dingen; ja, hij had zelfs al gauw een paar sigarenwinkeltjes ontdekt, waar eenige blanke, vrouwelijke ‘subjects of the queen’ in 't openbaar sigaren verkochten en er in 't geheim nog surrogaatliefde bij leverden tegen ‘cash’ betaling in goud. Behalve whiskey had Tom ook wel sigaren en imitatie-liefkoozingen gekocht. Op een avond echter had hij te veel vuurwater gedronken, waardoor hij erg rumoerig en lastig werd, zoodat zijn blanke schatje hem op zeker oogenblik toevoegde: ‘Go to hell, you dammed, bloody nigger.’ Door die onvriendelijke woorden een beetje geprikkeld geworden, had hij toen een leege flesch stukgeslagen op het hoogblonde hoofdje van de lieve Engelsche Dolly. Daarna was er een vreeselijk spektakel ontstaan, waarvan Tom het einde niet had afgewacht. | |
[pagina 6]
| |
Hij vond het beter zich bijtijds uit de voeten te maken. Den volgenden morgen nam hij voorgoed afscheid van de mijnen en wandelde zonder verlofpas, maar toch welgemoed langs het ossenpad naar een ander, misschien beter oord, waar de menschen niet wisten wat hij had uitgevoerd en hem dus ook niet in de tronk zouden zetten. Zijn tocht duurde een dag of vijf. Overdag liep hij en 's nachts zocht hij meestal een boerderij op, waar hij sliep in de kafferkraal, terwijl hij er dan zeker van was, nog bovendien uit den gemeenschappelijken pot met mieliepap te kunnen meeëten. Eindelijk echter meende hij ver genoeg van zijn vroegere blanke vriendinnetje verwijderd te zijn, om niet meer door den één of anderen ‘policeman’ aangehouden te worden. Den laatsten nacht had hij geslapen in de kaja van een kaffer, die de boy was van een uitlander. Deze boy scheen het bijzonder goed te hebben; rondom zijn ruime hut had hij een vloer gemaakt van klei en koemest en zijn gebied tegen indringers afgesloten door een cirkelvormigen klipmuur. Op het pleintje voor de hut had Longone, de gastheer, des avonds voor Tom een reeks eentonige kafferdeuntjes ten beste gegeven en zij hadden samen de overschotjes opgegeten van den maaltijd van Longone's meester, die ploegbaas was en een aardig steenen huisje bewoonde vlak bij de spoorbaan. In de kaja had de gastheer later een paar kaarsen aangestoken en Tom zag er tot zijn verbazing allerlei vreemde dingen, die andere kaffers bijna nooit in hun hut hebben. Zoo sliep Longone niet alleen op een gewone ‘stretcher’, maar hij hield er zelfs een mooi geverfd kastje op na, waarin hij zijn baatjes opborg. Maar het gekste waren wel de fotografieën tegen de wanden tusschen het stroo gestoken. Waarschijnlijk had de baas ze afgedankt, omdat ze zoo geel zagen en bespikkeld waren door de vliegen. Longone vond ze echter nog mooi genoeg om zijn hut mee te versieren, en dat er een paar ten ondersteboven hingen, scheen hem niet in 't minst te hinderen. De foto's stelden grootendeels landschappen voor en hij was bijzonder blij er enkele van te kunnen herkennen. Eén ervan gaf een aardig klein dorpje te zien in een dal: een vijftigtal huisjes hier en daar verspreid, de meeste door tuintjes van elkaar gescheiden. Longone vertelde, dat dit dorpje slechts een uur loopen van zijn | |
[pagina 7]
| |
hut verwijderd was en dat Tom het vóór zich zou zien liggen, zoodra hij het hoogste punt van de eerstvolgende kopjesrij zou hebben bereikt. Tom voelde iets van een aangename verrassing bij die mededeeling; hij bedacht, dat die weinige menschen in zoo'n klein plaatsje toch wel niet zoo leep zouden zijn en zoo gevaarlijk, als die beroerde groote troep met hun boerenpolitie in Johannesburg; hij veronderstelde, dat wanneer hij zich dáár nu eens trachtte in te werken, hij in ieder geval toch meer te beteekenen zou hebben, dan tusschen die duizenden ginds in de goudstad. Nauwelijks brak de dag aan of Tom begaf zich op weg. Van noord naar zuid verhieven zich, zoo ver hij zien kon, de kopjes, aanééngeschakeld tot een lange steile bergketen, waarvan de rug diepe gleuven en inzinkingen vertoonde en bezaaid was met talrijke, grillig gevormde klipsteenen, die scherp omlijnd werden tegen het gele uitspansel in het oosten. Op sommige punten geleken het troepen zwarte monsters, die zich tusschen Tom en de stijgende zon hadden geplaatst. Maar hij wist wel beter. Daar vóór hem, waar het licht gloorde, was zijn doel, dat hij zoo spoedig mogelijk wilde bereiken; hij verhaastte zijn tred, vlug springende van klip tot klip en dan weer een eind voortstappende langs een kafferpaadje, dat de jongens uit het dorp of van de nabij wonende Boeren hadden gevormd, wanneer ze hout gingen halen in de kloven langs den bergwand. Eindelijk had hij den bergrug bereikt en overzag hij de vallei, waarin het dorpje lag. Nette steenen huisjes stonden er met helderroode daken; hier en daar vormden groepjes blauwgomboomen donkere plekken tegen den bruingelen klipgrond. Langs den voet der kopjes in het noorden stroomde de rivier, maar slechts op enkele plaatsen was deze niet diep genoeg tusschen de hooge oevers ingesloten om haar aan het gezicht te onttrekken; daar schitterde het water tusschen de rotsen door, als lagen er brokken kristal. Aan dien kant stonden ook de leelijke ijzeren huizen, blauwig-grijs; enkele kleuriger, grasgroen of bruin, waarvan de eigenaars niet tegen de moeite van het verven hadden opgezien. Voorts zag Tom op verschillende plekken buiten het dorp de hutten van de boy's, echte kaja's, zooals ze in de kafferkralen stonden, aan de buitenzijde bekleed met lang gras en die den vorm hadden van een halven klapperdop; maar ook meer moderne hutten, opgebouwd van oude parafineblikken met recht- | |
[pagina 8]
| |
opstaande wanden en een dakje, als kleine witmenschenhuisjes. Er scheen een magnetische kracht uit te gaan van dat stille vriendelijke dorpje, een kracht die Tom voort deed spoeden, zoo vlug, dat zijn bruinzwarte vel begon te parelen van zweet en zijn longen de lucht uitbliezen met korte snuifstooten op een manier, waartoe alleen kafferlongen in staat schijnen te zijn.
Tom had zijn zin. Zooals het dorp er uitzag aan den buitenkant, zoo was het ook van binnen: rustig. Geen andere machines verbraken er de stilte, dan die der voorbijtrekkende treinen en er was geen gevloek en gejaag en gedraaf. De blanken hadden er den tijd en als de witmenschen den tijd hebben, dan hebben de kaffers dien ook. Den dag na zijn komst werd Tom's meerderheid reeds door de dorpskaffers erkend. Hij begon met zich een huis te koopen. Voor drie-pond-tien nam hij een groote kaja over van een boy, die genoeg geld verdiend had en nu terugkeerde naar den stam waartoe hij behoorde. Met een kennersblik zocht Tom een goede plek uit voor zijn woning, een stukje grond in het oosten tegen stofwinden beschut door den hoogen klipmuur van een verlaten kraal. Zooals dat de gewoonte is bij het verplaatsen van een kaja, gingen een tiental boy's binnen in de hut staan, lichtten die op, zich vasthoudende aan het geraamte ervan en droegen haar zoo naar de plaats die door Tom was aangewezen. Alle andere kaffers waren erbij tegenwoordig, met hun geschreeuw de dragers aansporende, die hijgend enkele woorden bromden, welke steeds in dezelfde cadans door hen werden herhaald. Dit deden ze om in den pas te blijven, zich zelf aan te vuren, maar vooral ook om te laten blijken, hoe hard ze zwoegden, ofschoon hun last inderdaad zeer licht was. Doch dat behoort zoo; als je er maar veel leven bij maakt, denkt de kaffer, gelooft een ander wel, dat je zwaar werk doet. Er waren zelfs eenige blanke mannen en vrouwen op het rumoer afgekomen; ze vertelden later aan hunne kennissen, dat ze een huis op pootjes hadden zien wegloopen. Na afloop van het werk gaf Tom aan ieder van de dragers een shilling en dit gevoegd bij het feit, dat hij reeds nu zoo'n groote hut had kunnen koopen, maakte, dat hij voor rijk werd aangezien. Doch 't was niet alleen eerbied voor zijn rijkdom, dien Tom | |
[pagina 9]
| |
aan de andere kaffers wist in te boezemen; ze leerden spoedig ook zijn kracht en vlugheid bewonderen. Zondagsmiddags werd er door de kaffersjongens niet gewerkt en zooals ze dat meer deden, gaven ze ook den eersten Zondag, toen Tom bij hen was, een soort van voorstelling. Dit gebeurde altijd op een pleintje tusschen de kaja's, waar de bodem vlak en hard was. De kaffers gingen daarbij in een kring op den grond zitten, ieder met een instrument. De meesten hadden niet anders dan een stok en een leeg parafineblik, dat zoo ongeveer de grootte heeft van een emmer en ook gewoonlijk als zoodanig dienst doet. Sommigen waren voorzien van mondharmonica's, anderen tokkelden op een instrument met slechts één snaar, gespannen op een houten boog, waaraan een groote uitgeholde kalabas is vastgemaakt, om het geluid te versterken. De weinige kaffereega's en een paar hottentotvrouwen, die in de kraal huisden, mochten als ondergeschikte wezens, op eenigen afstand achter de mannen staande, de uitvoering bijwonen. Zoodra alle kaffers gezeten waren, begon één hunner met hooge, heldere stem een korte melodie te zingen. Daarop namen alle anderen de melodie over en herhaalden deze, eerst langzaam en zacht, toen levendiger, sneller en luider. De muzikanten begonnen te spelen; altijd denzelfden korten deun, zonder verpoozing, steeds wilder en krachtiger. Onmeedoogend ranselden de stokken de maat op de ledige blikken. De mondharmonica's zongen mede, met kleine schokjes telkens weer het oude weggetje afleggend tusschen de dikke lippen der bespelers, die met groote, ernstige oogen onafgebroken voor zich uit op den grond tuurden. Het doffe, melancholische getingtong van de snaarinstrumenten begeleidde hunne muziek. Plotseling gaf één der kaffers een gil, sprong op en plaatste zich midden in den kring; nauwelijks had zijn schreeuw geklonken of het was doodstil. Aller blikken werden met zekere dankbaarheid op den zwarten man gericht, die door de zoo even beëindigde ouverture verkeerde in het juiste stadium van geestvervoering, dat noodig is voor het ten beste geven van een goeden kafferdans. Dan klonk er weer een stem, die een andere melodie hooren deed, één zangregel maar, welke terstond door allen werd herhaald. En de kaffer begon te dansen, dat wil zeggen: te bewegen zonder | |
[pagina 10]
| |
van plaats te veranderen. Zijn voeten tilde hij beurtelings hoog op en zette ze dan weer met kracht op den grond neder, terwijl hij een knopkierie hanteerde als een tamboermajoor zijn staf. De slagen op de bliktrommels, die de maat aangaven, begonnen elkander sneller op te volgen. Met kletsend geluid sloeg de kaffer zijn voeten tegen den grond; als een trappelend jong paard, dat ingehouden wordt, zoo trok hij de dijbeenen in de hoogte, soms met zijn handen op 't bloote vleesch klappend, de kierie tusschen de tanden geklemd. Eindelijk kreeg de melodie een tempo, zoo vlug, dat de beweging der beenen niet meer te volgen was en de muzikanten in een soort van razernij schenen te zijn gekomen. Het zweet liep den danser langs rug en borst; zijn longen hijgden als blaasbalgen; zijn voeten ratelden op de harde aarde; hij deed den zwaren knop van de kierie als een meteoor door de lucht suizen; zijn bovenlijf bewoog schokkend voor en achterover en schrille geluiden stiet hij uit om zichzelf aan te vuren, totdat hij plotseling achteruit sprong en zich weer neervallen liet op de plaats, waar hij in den kring gezeten had. Dan zweeg ook de muziek, maar de blanke toeschouwers hadden nog eenige oogenblikken noodig om zich aan de stilte te gewennen, uit de hypnose te geraken van dien éénen korten wild uitgeraasden deun, die nog voortdreunde in hunne hoofden. Maar nauwelijks hadden ze enkele woorden gewisseld of weer ving een stem aan en dadelijk zongen de andere kafferstemmen zachtjes mee. En daar opeens gaf Tom een schreeuw en sprong midden in den kring. Aanvankelijk danste hij, zooals zijn voorganger was begonnen, statig en bedaard stappend op dezelfde plaats, maar onverwachts gilde hij eenige woorden, die zeker een vraag beduidden, want allen antwoordden hem tegelijkertijd, zonder zich te bedenken dezelfde woorden bezigend, ze uitroepend met plechtig-eentonige stemmen. Van het spel, dat toen volgde, konden de witmenschen tenminste iets begrijpen. Eerst richtte Tom zich op, strekte den rechterarm in de hoogte en maakte met de hand een gebaar, dat ‘stilte’ beteekende; toen zwegen allen stil. Daarop boog hij zich ver voorover, bijna tot den grond en scheen met gespannen aandacht te luisteren; | |
[pagina 11]
| |
zijn wijd geopende oogen, speurend in eene denkbeeldige verte, glommen van genot. Plotseling scheen hij te ontdekken, wat hij zocht, sprong vlug vooruit en maakte eene beweging als van een man, die een assagaai werpt. Zijn groot forsch lichaam boog zich achterover, de spieren van zijn rechterbovenarm deed hij opzwellen; toen ineens, vloog met een ruk het bovenlichaam naar voren, strekte de sterke arm zich weer en zoo natuurlijk wierp hij zijn verondersteld wapen, dat de toeschouwers op de plaats, waar het terechtgekomen zou zijn, achteruit weken. Nu zette hij zijn jacht voort; hij worstelde met het wild; hij overwon; hij juichte en riep met scherp fluiten zijn makkers op om van de overwinning getuige te zijn. En als hij juichte, dan raasden de bliktrommels; als hij om zijn strijdmakkers riep, dan antwoordde de kring, maar niet verward, steeds in denzelfden toon en met gelijke woorden, als ware geen ander antwoord mogelijk. Hij eindigde ten slotte in een wilden vreugdedans, uitgevoerd op de maat van een door hem aangegeven dreun en alle instrumenten dreunden mee. De kafferstemmen tierden méé dien éénen dreun. De vrouwen bij de kaja's, dol van opwinding, vuurden den danser aan met lang uitgehaalde, gierende gillen, die ze tusschen de opeengesloten tandenrijen doorpersten. De toeschouwers stonden als standbeelden, de oogen angstig op dien grooten kaffer gericht; totdat ook hij zonder voorbereiding, ineens achteruitsprong en neerhurkte in den kring. Weer zweeg alles stil, zoo plotseling, alsof tevoren het geluid had geklonken van een machtig-trillende reuzensnaar, die nu met een bijlslag werd doorgekapt. Tom's reputatie was gevestigd.
Hein Bamboe woonde in de derde kamer van blok E, maar er was bijna niemand op het dorp, die den officieelen naam van zijn woning kende. Men noemde dat blok ‘de Trekpleister.’ Op de breede veranda, die door het grenadellengroen was dichtgegroeid tot een groot prieel, was het steeds koel en deze plek had een deel der vrijgezellen zich uitgekozen om de nieuwtjes te bepraten of nieuwtjes uit te vinden. Na kantoortijd vereenigde Hein Bamboe er de jongelui om zijn bittertafel en wat in de societeit en in de bar niet vrijelijk kon worden besproken om het gemengde publiek | |
[pagina 12]
| |
uit de Wolvenbuurt, waar conducteurs en stokers woonden, dat werd hier haarfijn uitgeplozen. Hier werd de maatschappelijke waarde bepaald van nieuwbenoemde ambtenaren en de graad van deugdzaamheid toegekend aan de weinige blanke vrouwen, die in het dorp woonden en wier mannen hier slechts nu en dan, als gasten, enkele aan het echtelijk leven ontpingelde kwartiertjes mochten doorbrengen. Bamboe was er de gastheer, in zooverre tenminste, dat men voor zijn kamer ging zitten en zijn meubels gebruikte; voor 't overige bracht ieder op zijn beurt een kruik ouwe klare mee of men betaalde gezamenlijk een geheele kist, die dan onder Hein's berusting kwam. Bamboe was, althans voor Afrika, een bijzonder man. Hij had het uiterlijk en de eigenschappen van een diplomaat. Hij maakte zich niet gauw driftig, sprak gewoonlijk zeer juist en nooit zonder eerst na te denken; ook lachte hij zelden hardop of liet hoogstens een aan de controle ontsnapt ‘hihi’ hooren, wanneer er een buitengewoon goeje mop werd verteld. Hij was steeds keurig gekleed, zelfs bij Januarihitte. ‘Tiptop-gentleman’ noemden hem zijn vrienden en wanneer bij bijzonder feestelijke gelegenheden de halve bevolking van het dorp ‘aan de spree’ raakte, wist hij het decorum te bewaren. Toen de eerste Hollandsche vrouw ‘uitkwam,’ was Bamboe de eerste man, die het racehemd verwisselde voor een stijf, glanzend overhemd en krakend staande boord; hij was ook de eerste, die met behulp van eenige TakhaarnooitjesGa naar voetnoot1) in de eetkamer van het koeliehotel een klein bal tot stand wist te brengen. Hij danste onberispelijk, sprak Hoog-Hollandsch tegen de Hollanders, Boertaal tegen de ou-ooms en tantes en Engelsch tegen die noois, die zich schaamden het Afrikaansch, haar moedertaal, voor den vreemdeling te uiten. Hij was ook één der weinige vrijgezellen, dien men op ieder uur van den dag in het huis van een gehuwd man kon toelaten zonder dat men bevreesd hoefde te zijn, dat hij zijn pijp op zijn schoen zou uitkloppen, een lucifer op het tapijt werpen of | |
[pagina 13]
| |
aan den maaltijd een afgekloven botje uit het venster zou gooien, zooals de jongelui dat in hunne kamers gewend waren. Zijn Engelsch had Bamboe in Amerika opgepikt, waar hij zijn loopbaan was aangevangen als particulier secretaris van een turksche-trom-politicus. In diens ‘platform’ bleken echter zooveel vermolmde planken te zijn, dat hij er met secretaris en al doorheen was gezakt, hetgeen Hein's vertrek naar Pretoria ten gevolge had. In New-York had Bamboe dikwijls met groote vindingrijkheid de ontwerpen geteekend voor de caricaturen, die bestemd waren om de tegenpartij belachelijk te maken en die dan 's avonds als lichtbeelden werden geworpen op een muurvlakte van het één of ander bekend theater, waarvan de directeur tot de partij behoorde. Dit teekentalent bezorgde hem eene betrekking in Afrika. Doch hij had hooger idealen, dan het staan achter de teekenplank en een salaris van vijfentwintig pond per maand. Van goede Hollandsche familie, was hij niet zonder kruiwagens en van één dezer voertuigen hoopte hij zich te bedienen om een gouvernementsbetrekking machtig te worden en zich zoo op een steviger platform te plaatsen. De gemakkelijkheid waarmede hij met de Boeren wist om te gaan, ondanks het groote verschil, zoowel uiterlijk als innerlijk, zijn taalkennis en zijn godsdienstige gezindheid zouden hem helpen dat ideaal te bereiken. Wat Hein's godsdienst betrof; dezen had hij laten schieten, zoodra hij zijn vaderland den rug had toegekeerd en op eigen wieken ging drijven. Mocht dit later tegenover de Boeren noodig blijken, dan kon hij altijd nog het ‘Paris vaut bien une messe’ in praktijk brengen. Toch was er iets achtergebleven van de lessen zijner conservatieve ouders en hoe ruw het soms toeging in de groene schemering achter de grenadellen, nooit duldde hij er laf gevloek; scherpe spotternijen of onbenullige scherts voor zoover het geloofszaken betrof stond hij niet toe. En wanneer hij ronduit de waarheid zou hebben gezegd, iets wat hem niet dikwijls overkwam, dan zou hij hebben moeten erkennen, dat het zelfs den meest ongeloovigen zoon zeer doet om te hooren spotten met denkbeelden, die een eenvoudige, geloovige moeder met al de kracht van haar onaantastbare vrouwenovertuiging hem heeft trachten in te prenten. Voor 't overige kon ieder op de ‘Trekpleister’ praten en | |
[pagina 14]
| |
zingen, zooals hij gebekt was. Niemand had er zich over de gastvrijheid te beklagen. Als een Boer uit den omtrek op zijn trippelend paardje door het dorp trok, verzuimde hij niet even af te stappen voor Bamboe's woning. Met naijverige blikken zagen dan de andere Hollanders toe, hoe Hein zijn bezoeker ontving. Met de zelfbewuste gratie van een Spaanschen Hidalgo zoo stond hij dan, minzaam lachend, tusschen de afhangende ranken voor de veranda, beide armen uitgestrekt, gereed tot het geven van handjes en vriendschappelijke schouderklapjes. ‘Mastig, oom Andries, hoe gaat nog? Hoe maak die beeste? En hoe maak tante; het zij altemet nog nie die baby gekry nie?’ Met iets dergelijks ving hij gewoonlijk aan, de Boerenetikette niet uit het oog verliezend; en hij zei het dan zoo familiaar en eenvoudig-verheugd, dat een pas uitgekomen Hollander heusch zou meenen, dat Hein's grootma een zoon had, die Andries heette, en een dochter, die op punt stond hét grootmoederschap te verveelvuldigen. Wanneer Hein dan gevraagd had of oom niet een sopie zou vatten en deze had geantwoord met een: ‘Ah nee neef, gee nie om nie’, wat ‘alsjeblieft’ beteekent, dan begonnen zij over politiek te geselsen.Ga naar voetnoot1) En hieruit bleek alweer, hoe ver Hein boven zijn landgenooten stond, want met den gewonen middelmaat-Boer over politiek te moeten praten is voor de meeste Hollanders een verschrikkelijke bezoeking. De Boer praat graag, praat veel, praat langzaam en omdat de ander een ‘kaaskop’ is en dus geen gelijk mag hebben, praat hij tegen. Hij brengt iemand tot wanhoop door zijn onlogica en zijn eigen gefabriceerde axioma's, die kant noch wal raken en waaraan hij zelf niet gelooft; of hij vermoeit zijn tegenstanders met lang uitgesponnen gelijkenissen, die echter altijd zekere waarde aan dichterlijkheid bezitten, omdat zij oorspronkelijk zijn en ontleend aan zijn onmiddellijke omgeving. Maar Hein wist zijn Boeren-vrienden in te palmen. Hij voelde steeds waar hij tegenspreken mocht en waar hij zich in zijn hoedanigheid van onwetenden Hollander verbaasd moest toonen over het een of ander gewichtig argument van een kwaaiGa naar voetnoot2) ou-oom. | |
[pagina 15]
| |
Ook de dorpelingen wisten Bamboe's talenten te schatten. Als er een feestcommissie werd samengesteld, dan sprak het vanzelf, dat hij tot president of secretaris werd benoemd; werd er een tennis-, turn- of schermclub opgericht, dan was hij één van de grondvesters. Op vergaderingen, die gehouden werden zonder hem, liep de boel gewoonlijk in 't honderd. Dan brachten de leden lastige honden mee en als er gestemd moest worden, waren bijna alle stembriefjes van onwaarde, omdat de één op de koeliewaschvrouw, een tweede op Jocko, den aap, en een derde op de baker gestemd had. Maar Bamboe wist dergelijke dingen te voorkomen: hij, met zijn imponeerende voornaamheid, wist de leden onder den duim te houden. Gedurende zijn Europeesche model-vergaring-speeches, die aanvingen met: ‘Geachte Heeren, ik heet u allen welkom; in 't bijzonder.... enz.’ en eindigden met ‘Ik heb gezegd.’ onthield ieder zich van oneerbiedige interrupties. Ook stond Bamboe als solide bekend. Hij zorgde ervoor nooit gekke dingen te doen, die ruchtbaar konden worden; hij had geen ruzietjes met zijn chefs, was nooit dronken en maakte geen werk van getrouwde vrouwen. Er viel dus niets op hem te zeggen en de meest geniepige kwaadspreeksters zouden hare scherpe tongen hebben bot gestooten op het harnas van Hein's bekende onkreukbaarheid. Overigens was in 't dorp nog aanleiding tot kwaadspreken genoeg. Want hier woonden menschen, die bij elkaar gekomen waren uit alle deelen der wereld; er waren ‘gesettelde’ avonturiers, die hun verleden zooveel mogelijk met den sluier der vergetelheid trachtten te bedekken en daar waren ook menschen, die hardnekkige pogingen aanwendden, om dat geheimzinnige bedeksel op te lichten of er doorheen te kijken. En als het verleden geen stof meer leverde, dan vonden ze in het heden nog wel iets van hunne gading. De vrouwen raakten b.v. nooit uitgesproken over de reisjes, die sommige vrijgezellen maakten naar Johannesburg. De arme kerels, waarvan de meesten nooit geïntroduceerd werden in de weinige familiekringen, sleepten hun eentonig bestaan voort, verstoken van alles wat teeder en vrouwelijk was. Wanneer dan een groot verlangen hun ziel beroerde, vroegen ze een vrij-ticket aan, betaalden in verband daarmede de verplichte shilling | |
[pagina 16]
| |
voor het weduwen- en weezenfonds en togen ter goudstad om hun overkropt gemoed uit te storten aan den jonkvrouwelijken boezem van miss Polly, mademoiselle Mimi of fräulein Kätchen. De vrouw van den storekeeper van 't dorp vond het: ‘a bloody shame’, die van den Vlaamschen bakker zei: ‘'n ieder zijn goesting zulle’, en de zuster van den schoolmeester beweerde, dat zij dergelijke dingen uit moreele beweegredenen ten zeerste moest afkeuren, aan welk schoon gezegde de opgetogen meester in stilte een ‘acht’ toekende. Maar niemand scheen bij zijn oordeel te denken aan 't welzijn der weduwen en weezen. Wanneer Hein Bamboe verlof nam, dan was het om een jachtpartij te kunnen meemaken in 't Lage-Veld of een picnic bij de watervallen van Elandshoek. De avonden, die Hein niet aan zijn clubs behoefde te geven, bracht hij gewoonlijk lezende in zijn kamer door. Het urenlange gelummel in een vervelende Engelsche bar, staande achter een hooge toonbank, daar hield hij niet van. Aan het kijken gaan naar de reizigers van den voorbij komenden personentrein, het eenigste dagelijksche nieuwtje voor de dorpelingen, deed hij niet mee. Bij nieuwe maan en op avonden, dat vrouw Luna zich eerst laat ging vertoonen, dan zag men tegen het tijdstip, dat de trein zou aankomen hier en daar in 't dorp kleine lantaarntjes bewegen in de richting van het station. Maar zoodra de trein vertrokken was, verspreidden zich die lichtjes weer en verdwenen in de huizen. Dan had men soms nog laat geschuifel kunnen hooren van voorzichtig zoekende voetjes op den hobbeligen weg naar de ‘Trekpleister.’ Maar niemand zou ooit iets verdachts hebben kunnen opmerken, want als de eigenaresse van die voetjes achter de grenadellen was verdwenen en aan Bamboe's kamer had aangeklopt, dan deed deze heel kalm zijn deur open en het licht van zijn groote lamp bescheen dan een alleraardigst Tranvaalsch nooitje met een bundeltje waschgoed in de hand: een keurig waschmeisje, gekleed in een zijden dressje met blauwe lintjes, een helderwitte babykap op het hoofd, een strijkstertje, zooals die in Holland alleen maar op het tooneel te zien zijn, maar die in Transvaal, waar haar arbeid goed betaald werd, niet kunstmatig behoefden geschapen te worden. Dan ging ze Hein's kamer binnen, bedaard en vlug, met het | |
[pagina 17]
| |
ernstige gezicht van iemand, die in functie is, en telde er hem zijn boordjes voor. Den volgenden morgen, zeer vroeg, nog vóór de nieuwsgierige zon boven de kliprandjes kwam uitkijken, verdween ze weer met een nieuw bundeltje in de hand.
John, de gewezen kaffer van Bamboe, had zijn heer goed gediend; hij had dan ook zooveel geld kunnen oversparen om een ticket te koopen naar het station, vanwaar hij zijn kaja kon bereiken en dan hield hij nog verscheidene pondjes over, die hij heel solide wilde beleggen, door er zich een vrouw voor aan te schaffen. Hij had nu lang genoeg gewerkt om recht te hebben op rust en hij zou nu voor zijn hut de daga gaan rooken, die zijn vrouw verbouwde, de gwala (kafferbier) drinken, die zij hem bereidde en 'mpoepoe eten van de milies, die zij oogstte. Een witman krijgt zijn vrouw cadeau, maar moet dan ook voor twee gaan werken; een kaffer koopt zich een ‘tweede ik’, maar mag daarna rusten. John was nu weg en Bamboe moest een anderen boyzoeken. Hij had al een paar jongens uit de buurt gewaarschuwd en hen gezegd, dat zij in de kafferlocatie's bij het dorp eens moesten rondkijken, wie er naar werk zocht. Zoo hoorde Tom, dat er een baas was, die hem misschien wel in dienst wilde nemen en 's avonds toen Bamboe terug kwam uit het hotel, waar hij zijn ‘dinner’ gebruikte, stond Tom hem bij de veranda op te wachten. Voor deze gelegenheid had de kaffer zich weer geheel op zijn Engelsch gekleed. Hij droeg zijn lage gele schoenen en roode sokken, zijn flanellen flodderbroek en nauw jasje en op zijn leelijken kop schommelde het witte stroohoedje met gekleurd lint. Toen Bamboe de verandatrap opkwam, nam Tom zijn hoed af en groette, zooals witmenschen doen; daarop vroeg hij in Boeren-hollandsch of hij voor den baas mocht werken. Hein antwoordde hierop niet dadelijk, maar beval hem, ook in 't Hollandsch, om in de kamer te komen. Nadat hij zijn lamp had aangestoken, nam hij eerst den kafferheer nog eens goed op. Er kwamen veel ‘jongens’ in Hein's dorp; sommigen werkten er in dienst der spoorwegmaatschappij en anderen voor particulieren, maar onder al die boy's was er zelden één, die Boertaal sprak en nooit één, die Europeesche kleeding droeg. Wel zag men des Zondags soms troepjes kaffers door het dorp trekken, die | |
[pagina 18]
| |
allerlei oude baatjes van blanken droegen, maar die kleine optochten schenen meer ten doel te hebben de Europeesche mode belachelijk te maken, dan wel om die ingang te doen vinden bij de onbezorgde boy's. Door de week droegen zij een enkelen doek, vastgeknoopt om het middel en werd het koud, dan sloegen zij een deken om of trokken een racehemd aan. Maar als hun rustdag was aangebroken, dan maakten zij zich mooi met alles, wat zij vangen of grijpen konden. Dan zag men jongens paradeeren met manchetten om hunne enkels en boven den heupdoek een oud damescorset. Sommigen liepen met afgedankte parasols, anderen hadden een damesblouse weten machtig te worden of een rok, die ze heel koket opnamen, zooals ze dit de blanke vrouwen zagen doen; maar in plaats van de heldere kanten strook van een aardig onderrokje lieten ze dan een paar bruine, naakte beenen kijken. Dat waren allemaal maar grapjes, al keken die boy's er ook heel deftig bij; doch Tom droeg zijn uitrusting met al den ernst van een man, die zich van zijn waarde bewust is en zich hoog genoeg boven zijn zwarte broeders verheven gevoelt, om bijna naast zijn blanken heer te kunnen staan. Bamboe begreep, dat Tom niet uit een kraal kwam en deze vertelde hem dan ook dadelijk, dat hij in Johannesburg was geweest, waar hij ‘groote heeren’ had gediend. Hij zorgde er voor zich zoo nu en dan eens een woordje Engelsch te laten ontvallen en trok een verontwaardigd gezicht, toen Bamboe hem iets in 't Kitchenkaffersch vroeg. Hein vond hem eigenlijk wel een vreemden vent, maar er was toch veel in Tom, wat hem aantrok. Hij, die zelf zoo op uiterlijke dingen gesteld was, kon er met een zeker genot aan denken een boy te hebben, die hem luister zou bijzetten; een jongen, die hij door de week in een soort livrei zou kunnen steken en die Engelsch spreken zou, wanneer hij boodschappen voor hem ging doen bij zijn vrienden en vriendinnen in het dorp. ‘Waar is je pasje?’ vroeg hij. Tom herinnerde zich ineens de eigenaardige omstandigheden, waaronder hij Johannesburg verlaten had en hij loog zonder aarzelen, dat hij zijn pasje aan zijn mamma te bewaren had gegeven en dat hij het later wel aan den baas zou toonen. ‘Waar woont je mamma?’ vroeg Bamboe. | |
[pagina 19]
| |
‘Maar vier uur met den trein en dan nog twee dagen loopen’, zei Tom. Hein begreep hem. De nieuwe boy was slim, dat beviel hem, daarvan kon misschien nog wel eens gebruik gemaakt worden. Hij drong niet verder aan; bovendien als een kaffer geen pasje had, was dit een politiezaak, die niet op den meester neerkwam; als de policeman het land had aan Tom, dan zou hij het als voorwendsel kunnen aangrijpen om hem er eens ‘tien met de kats’ te geven; maar de policeman op het dorp had aan niemand het land, rooineks uitgezonderd, en vroeg veel liever naar een ‘gin and bitters’ dan naar een pasje. Er moest nog iets anders besproken worden. ‘Ken je baas Aseloetoe?’ vroeg Hein. De ander antwoordde, dat hij hem niet kende. ‘Je zult ook voor hem moeten werken; hij is mijn vriend’, vervolgde de meester. ‘Eikone (neen) baas’, riep Tom, van schrik opeens Kaffersch sprekend. ‘Eikone’ herhaalde hij, de o zoo lang aanhoudend, dat het leek of hij 't woord zong, wat verbazing en onwil aanduidt. Bamboe stond op, kwam een pasje nader en keek Tom strak in de halfgesloten oogen, terwijl hij zijn rechterarm achteruit strekte, als wilde hij zijn vuist ruimte geven om deze, wanneer 't noodig was, met kracht op Tom's hoofd te laten neerkomen. ‘Wil je voor mijn vriend werken?’ schreeuwde hij nu. Tom was rustig blijven staan, zijn nijdig gezicht klaarde op, hij keek vriendelijker. ‘Moesle ingkoos, miene foene sebenze kallo baas Aseloetoe’ (mooi heer, ik wil werken voor baas Aseloetoe) was het antwoord. Bamboe ging zitten, hij was tevreden. Tom ook. Een baas, die hem aandurfde, moest een goede baas zijn. Zoo'n optreden, als van daar even, stemde hem tot kalmte, gaf hem rust. Deze blanke man, kleiner dan hijzelf, minder zwaar gebouwd, had dadelijk de vuist klaar om zijn redeneeringen kracht bij te zetten. Hij lachte wel om dat vuistje, dat zich kneuzen zou op zijn harde hersenpan, maar hij wilde den man dienen, die den moed bezat, zich zijn meester te toonen; hij wilde hem dienen en zijn vriend. Over 't loon werden zij het spoedig eens en het werk leek Tom ook niet te zwaar, toen hij hoorde, dat de bazen in het hotel | |
[pagina 20]
| |
aten en hij dus met de ‘skaft’ niets te maken had. Hij zou de schoenen poetsen voor zijn meesters, hunne bedden opmaken, kleederen afborstelen, de kamers in orde houden en boodschappen doen. Dat beteekende allemaal niets, vond Tom, als die andere baas maar geen lafbek was of een praatjesmaker, want veel praten met witmenschen, dat deed hij niet graag. Baas Aseloetoe was geen praatjesmaker, integendeel, hij sprak zelden en weinig achter elkaar. Wel nam hij aan alle fuifjes deel; geen bitteruurtje sloeg hij over, maar zijn nietig persoontje verborg zich gewoonlijk in een grooten luier-stoel en daar lag hij dan heel stil de verhalen van zijn kennissen aan te hooren. Hij had een bleek, fijn jongensgezicht, waaruit een paar blauwgrijze oogen weemoedig de wereld inkeken. Vijanden bezat hij niet, want hij was het nooit oneens met iemand en beweerde nooit iets, wat een ander boos kon maken. Hij was een vriend van Bamboe, waarom wist hij niet en Bamboe wist het ook niet, maar deze zou voor Globus (Aseloetoe was de kaffernaam) gevochten hebben als 't noodig was geweest. Wat er ook gebeurde, Globus bleef steeds dezelfde, nooit opgewonden, nooit driftig en nooit dronken. De grootste bitterpartij bracht hem niet uit de plooi. Als sommigen druk aan 't redetwisten waren over het een of ander onbenullig onderwerp, zoo heftig, dat ze mekaar haast aanvlogen, als er één hoogstanden op de bittertafel poogde te maken en een ander een schuin-komiek liedje stond voor te dragen, het eenige dat hij kende, dan zat Globus onbewogen in zijn grooten stoel en schonk zich nog eens langzaam in. Wel is waar begonnen dan zijn oogen een beetje te zwemmen, wat hem er diep melankoliek en weltschmerzerig deed uitzien, maar dat was dan ook het eenige blijk van meefuiven wat hij gaf; zelfs zijn gewone bleekheid behield hij. Toch zou het dorp zonder Globus inkompleet geweest zijn, want hij was er de eerste muzikale kracht en de eenige, die goed en goedig viool speelde. Goedig vooral! Wat hem gevraagd werd dat deed hij; waar hij noodig was, daar kwam hij met zijn instrument en speelde er de dansmuziek of hetgeen de omstandigheden meebrachten, dat gespeeld moest worden, b.v. ‘Het Vrije Volk;’ het hoerenliedje: ‘En op dien berg en daar staat een blom;’ het ‘Io Vivat’ en ‘'t Oude Wilhelmus.’ Dat deed hij voor 't pleizier van een ander. Er waren echter altijd enkele dagen in | |
[pagina 21]
| |
de maand, dan sprak hij 's middags aan tafel geen woord, at nauwlijks en zat voortdurend in denkbeeldige verten te staren. Dan was hij later op den dag met geen stok de deur meer uit te krijgen. Maar 's avonds als de groote, gouden maan boven de kopjes was komen stijgen en langzaam inkromp tot haar ware gedaante van witblinkende nachtmaan; als ze zich ontdaan had van haar gulden opschik en zij het dal ging vullen met koel maneblauw, zoodat de spoorrails lange, zilveren staven geleken uit sprookjesboeken, dan klonk, klagend door de stilte, het geluid van Globus' viool. ‘Nou heit Globus de rets weer, 't is weer volle maan’ zeiden ze dan in de Wolvenbuurt, maar ze gingen toch ook stilletjes zitten luisteren net als de anderen. De viool was Globus' biechtvader, haar klaagde hij zijn leed, haar alleen dorst hij alles toe te vertrouwen wat er in hem omging. Zij was de veiligheidsklep op zijn van weltschmerz overvloeiende ziel, door haar gaf hij zijn overkropt gemoed lucht.... bij volle maan! Als Globus geen gefantaseerde klachten deed hooren, dan speelde hij opera-aria's, volksliedjes, straatdeuntjes zelfs. Maar op welk een manier! Wat overdag, bij zonneschijn en vlug gespeeld, een jolige, vroolijke mop was, dat vervormde hij in den nacht, door weemoedig, plechtig spel en hartroerende, teedre vibraties tot een klaaglied. Thans klaagt de viool niet meer; de veiligheidsklep zal niet meer lichten; de biechtvader heeft den biechteling niet lang overleefd. Het instrument van Globus werd gebruikt om het vuur aan te maken, dat van de vioolkist werd gestookt door Tommies, die honger hadden en 'mpoepoe kookten in oorlogstijd. Alleen de zilveren G-snaar, die zoo roerend meezong in de dubbeltonen en zich bijna nooit encanailleerde met wereldsche staccato's of wufte pizzicato's, ontkwam aan de vernieling en werd gebruikt om den buikriem te repareeren van een afgejakkerde Engelsche merrie. Maar dat heeft de eigenaar van de viool niet meer gezien, hij was toen al begraven in Natal. Bij zijn graf staat een grootsch monument. Het heet Spioenkop. Als Globus speelde kwam Tom uit zijn kaja en stapte naar het huis, van waar de muziek zich hooren deed; dan kroop hij dicht tegen de ruwe klipsteenen opzij van de verandatrap en bleef in- | |
[pagina 22]
| |
eengehurkt, z'n handen om z'n knieën gevouwen, zitten luisteren, droomerig turend naar de kopjes aan de overzijde van het dorp.
Tom had nu reeds een paar maanden voor zijn meesters gewerkt en deze wenschten zich geen anderen kaffer. Hij begreep alles gemakkelijker, dan één der boy's in het dorp. Als president van de schermclub liet Bamboe convocatiebiljetten door Tom rondbrengen. Bamboe noemde hem de kaffernamen der verschillende leden en nooit werd een biljet verkeerd bezorgd. Ook was hij in staat vier of vijf brieven aan verschillende adressen te brengen, zonder dat er verwisseling plaats had. Zijn meester gaf hem de namen op in een bepaalde volgorde en legde de brieven in dezelfde volgorde op elkaar. Behalve het gewone huiswerk verrichtte Tom bezigheden, die zijn baas aan den vorigen boy nooit had durven toevertrouwen. Foto's en schilderijen nam hij van den wand, stofte ze zorgvuldig af en wist altijd de oude plaatsen terug te vinden, waar ze gehangen of gestaan hadden. Hij poetste den grendel van Bamboe's geweer en pompte den loop uit zonder iets te beschadigen. Een versch bokkevel, dat na droging in de zon zoo hard wordt als een plank, maakte hij soepel en zacht; met een steentje wreef hij uren lang op het stugge leer aan den binnenkant, dat hij telkens nat maakte en stukje voor stukje behandelde, zoodat ieder weerspannig vezeltje lenig en buigzaam werd. Dan wiesch en kamde hij de haren van de vacht zoo lang tot ze glansden als zijde. Als belooning kreeg hij voor iedere vacht, die hij prepareerde, een shilling en een sopie. Om de shilling gaf hij weinig, om het sopie zoo veel te meer. Hem prijzen, als hij iets bijzonder goed had gedaan, was verkeerd en werkte zelfs op zijn lachspieren. Hij gevoelde er zich niet door verhoogd, maar meende, dat de ander zich verlaagde door het loven van kafferdaden. Een sopie was hem belooning genoeg. Vóór hij het glaasje opnam, dat men hem had ingeschonken, stak hij de rechterhand in de hoogte, mompelde even ‘Ingkoos’ (groote heer) om zijn dank en eerbied te betuigen en ledigde het in één teug. Voor dat branden in zijn keel, die gloeiende naar de oogen opstijgende prikkeling, daarvoor wilde hij uren arbeids in ruil geven. Daarvoor droeg hij zelfs eens een zwaren koffer, die aan een vreemden baas toebehoorde van het station naar diens huis, | |
[pagina 23]
| |
een koffer, dien twee boy's met moeite op zijn hoofd hadden geplaatst en die een witman den schedel zou hebben ingedrukt. Overigens waren het gewoonlijk alleen de Zondagen, die eenige verandering brachten in Tom's eentonig boy'sbestaan. Door sommige blanken werden dan lange wandeltochten gemaakt. Langs de steile kafferpaadjes daalden ze af in de diepe kloof van de Vierheuvelspruit en klauterden over de groote klippen, waartusschen het stroompje voortschoot tot bij den waterval. Daar was een heerlijk plekje voor picnicgasten. Van hoog boven hunne hoofden kwam hier het water langs tientallen onregelmatige trapjes over de gladgeschuurde klipsteenen naar omlaag vallen, alsof het aanvankelijk bang was, een grooten sprong in eens te doen, totdat het dien toch eindelijk waagde en zich in het bekken stortte, waaruit de spruit gevoed werd. Ter weerszijden van de kom bogen zich de hooge verweerde rotswanden voorover, als moede reuzeninvalieden; uit alle barsten en spleetjes siepelde en droop hier het heldere water. Van de lange, spitse varenbladen drupte het en langs de hangplanten, die er voor hare zaadjes een altijd vruchtbren bodem vonden in de vochtige humus tusschen de scheuren der oude rotsen. Het was er steeds koel, want de zonnestralen konden op geen enkel uur van den dag dat plekje bereiken. Ook de droge, dorre winter had er bijna geen macht, omdat diep verborgen onder de kopjes in het zuiden geheimzinnige waterbekkens schenen te bestaan, waar nijvre gnomen arbeidden, die als voorzienige bijen haren honing, des zomers het kostbare water verzamelden, teneinde in den regenloozen winter voldoenden voorraad te hebben om het stroompje te kunnen blijven voeden. Als Globus en Bamboe hier picnicten, dan brachten ze altijd eenige gasten mee, waaronder meestal enkele dames, die, vertrouwende op Bamboe's ridderlijke hulpvaardigheid en terreinkennis, niet vreesden om langs de ruwe, verborgen paadjes te klauteren, die naar de kloof voerden. Bij zoo'n gelegenheid ging Tom mede om de picnicmand te dragen en een camera. Soms waren er dan witmenschen, die een praatje met hem wilden maken, omdat ze altijd zoo het gevoel hadden van eens een vriendelijkheid te moeten zeggen tegen dien stillen zwarten man, die niet meeging als één der hunnen, maar als lastdier. Doch van deze meening genazen ze meestal heel gauw, | |
[pagina 24]
| |
want Tom was nooit tot eenige mededeelzaamheid te verlokken en geen enkele aardigheid werd ooit met een lach ontvangen. De dapperste vrouwen zeiden in 't begin nog wel eens iets tegen hem, vroegen hem waar de kaja stond van zijn moeder, van welken stam hij was en of hij al geld had bespaard om een kaffermeisje te koopen. Doch antwoorden deed Tom niet, hij bromde dan maar wat en loerde onderwijl stil en wreed-begeerig van tusschen de halfgesloten oogleden naar die blanke vrouwengezichten. En menige witte Mistress zou het minder erg gevonden hebben tusschen de ‘kafferwachteenbietje’Ga naar voetnoot1) door een steil kopje te moeten beklimmen, dan voor de tweede maal en gesprek aan te knoopen met dien norschen boy in zijn knechtspakje. Niet iederen Zondag echter werden picnics gehouden en wanneer Tom op dien dag vrijaf had, dan waren er andere en gewichtiger dingen voor hem te doen. Anderhalf uur loopen van Tom's dorp lag aan de spoorbaan een klein plaatsje, waar zich sedert eenige maanden een kafferdominee gevestigd had. Hij was van de een of andere zendelingenstatie gekomen, vanwaar men hem had uitgezonden om zijn zwarte broeders onderricht te geven in wereldsche en niet wereldsche zaken. En deze kaffer scheen werkelijk een ernstige opvatting van zijn taak te hebben. Die hem ontmoette vroeg onwillekeurig: ‘Wat is dat voor een man?’ en in die vraag lag reeds opgesloten, dat men voelde hoeveel hij verschilde van de onbezorgde, levenslustige kaffers, die van handenarbeid leefden en ‘jongens’ genoemd werden. Ja, 't was waar, een ernstig man was hij met een paar nadenkende oogen in zijn hoofd, die echter zelden vroolijk keken. Hij droeg geen kafferbaatjes, maar een zwarte broek en jas en hij was geschoend als een blanke. De witmenschen hadden hem ‘beschaafd’ gemaakt; lezen en schrijven kende hij en hij droeg bij zich den bijbel van de Christenen, vertaald in het Zoeloesch. Toen hij genoeg geleerd en begrepen had, zeiden de blanken ‘Vertrek nu maar. Onderwijs uwe broeders, zoodat ze zullen kunnen lezen en hun brein grooter getallen zal kunnen omvatten, dan sjoema (tien) en zij niet alles wat daarboven is “meningkie skat sjoema” (veel keer tien) noemen. En vertel hun vooral ook van de groote | |
[pagina 25]
| |
dingen uit het boek, dat wij u schonken.’ Zoo hadden die witmannen een levensplicht meegegeven aan den kafferdominee. Deze betrachtte zijn plicht met waardigheid. Wanneer hij wandelde van kraal tot kraal, dan sprong hij niet van links naar rechts als de kafferboy's, maar liep in één richting voort net als witmenschen doen; hij zong onder 't loopen niet met eentonig, hoog geluid allerlei wijsjes, zooals zijn stambroeders deden op hunne tochten; hij zwaaide niet overmoedig met de knopkierie in 't rond, noch sleepte een mager kafferhondje mee aan een lang touw, bestaande uit verschillende, aanééngeknoopte stukken. Hij danste geen woeste krijgsdansen op het pleintje in de kraal en hij schooierde niet om sopies. 's Avonds als het onderwijs was afgeloopen, dan zat hij met zijn boek bij het vuur, waarop de miliepap kookte en beproefde nog wat te lezen; soms ook haalde hij zijn eensnarig muziekinstrument uit de hut en tokkelde, zachtjes meeneurieënd, de oude deuntjes uit den tijd toen hij nog een boy was en niet zoo knap en zoo ernstig. Van dezen man leerde Tom veel nieuwe dingen. 's Zondags ging Tom luisteren als de kafferdominee kerk hield en 's avonds wandelde hij graag anderhalf uur ver om de cijfers te kunnen leeren, die vreemde teekens, welke door hun vorm te kennen gaven hoeveel shilling je in je zak had of hoeveel knoopen er waren aan een jas. De ijzeren keukentjes, waar de kaffers kookten voor de vrijgezellen, die ‘eigen menage deden’, waren voorzien van groote deuren van ongeschilderd hout. Zij dienden Tom als schoolborden; hij krabbelde er met een stuk krijt de cijfers en letters op, die hij onthouden had en de weinige kaffers, die, als hij, leerlingen van den dominee waren, kwamen hier naar toe om blijken te geven van hun pas verworven kennis. Tom leerde zonder moeite en hij deed het met toewijding, omdat die vreemde zaken behoorden bij het bestaan der witmenschen en hij wenschte al hunne groote geheimen te doorgronden. Vooral, wat de dominee des Zondagsmorgens vertelde, vond hij erg belangrijk, want op dien zelfden morgen kwamen velen van de blanken bijeen in het schoolgebouw en daar sprak dan de onderwijzer of de timmerman over dezelfde zaken, die hier door een kaffer werden behandeld. En dat te weten was Tom een genot, | |
[pagina 26]
| |
ook al maakte het gesprokene op hem niet den minsten indruk. Eenmaal zelfs voer hij wild uit tegen den zwarten spreker, die verteld had, dat jenever drinken slecht was, vechten ook en nog veel meer; en hoe men moest leven, om goed te zijn en hoe men er later mooi voor beloond zou worden. Woest werd Tom, toen de dominee daarover sprak. ‘Je bent een erge leugenaar’, schreeuwde hij, ‘je bent een malkop, je krijgt geld van de witmenschen, om ons te bedriegen! De witmenschen willen boy's hebben, die veel werken, maar ze willen ze weinig geld geven en geen jenever en geen vrouwen. Je zegt alles alleen maar om te maken, dat de blanke bazen tevreden zullen zijn.’ De dominee was er zeer neerslachtig van geworden en het was hem niet gelukt Tom tot eene andere overtuiging te brengen. Dat deze in 't vervolg zijn drift bedwong, was alleen, omdat hij vreesde anders niet genoeg te weten te komen. Zijn verlangen om al het wonderlijke uit het intieme leven der blanken te kunnen verklaren, sproot grootendeels voort uit zijn eerzucht. Nadat hij uit Johannesburg was weggeloopen en voor het eerst het kleine dorpje, waarin hij nu leefde, aan zijn voeten had zien liggen, was hij zeer verheugd geweest, want hij meende, dat iemand met zijn moed, zijn kracht en zijn kennis onder deze veraf wonende kaffers en witmenschen één der eersten zou worden. Daarom was hij in het begin zoo trotsch geweest op de macht, die hij reeds zoo spoedig uitoefende in de kraal waar de boy's huisden. Daar was het echter bij gebleven. In het leven der witmenschen had hij niet de minste verandering gebracht en hij zocht nog steeds naar de middelen, die hij zou moeten aanwenden om ook onder hen de meerdere te worden, de gevreesde, de mekoele (groote) baas. Over deze dingen was het dat Tom nadacht, wanneer hij 's avonds met de handen om de knieën geslagen nedergehurkt zat tegen de steenen trap van Aseloetoe's woning, luisterend naar de vreemde vioolgeluiden boven zijn hoofd. Dan zag hij in het maanlicht tegen de berghellingen aan de andere zijde van het dorp groote donkere kringen. Dat waren de klipmuren rondom de oude kafferkralen. Overal tegen de kopjes waren die cirkels verspreid; omlaag bij de spruit die naar de rivier stroomde en heel in de hoogte boven langs den rug van de bergketen, waar ze op som- | |
[pagina 27]
| |
mige plaatsen grillige kartelingen maakten in de flauw deinende lijn, die deze begrensde. ‘Waar waren de impies (kapiteins), die hier geregeerd hadden? Ze waren verjaagd of gedood of ze dienden bij de boeren. De witmenschen hadden alles genomen: het land, het vee en de wapens.’ Dan dacht Tom of het misschien niet mogelijk zou zijn om de blanken weer alles af te nemen en over hen de baas te worden. ‘Als er maar veel kaffers waren om hem te helpen, dan zou het wel gaan. En als het gelukte, dan zou hij impie zijn; dan wilde hij gaan wonen in het groote steenen huis van baas Singapansi; dan zou hij twee of drie witte vrouwen nemen; de beste zou hij uitzoeken.... die mooie, vlugge, witte Mistress van baas Umpoesle.... ja, die nam hij zeker; en hij zou ze leeren werken: milies zaaien en daga verbouwen en kafferbier maken.... als ze dat maar wilden, dan zouden het goede vrouwen worden en niet zulke slechte schepsels als nu, die hunne mannen lieten zwoegen en geen paard of os verzorgden.’ ‘Maar dan zou hij ook goed zijn en ze op haar tijd jenever geven tot belooning.’ ‘Baas Aseloetoe zou bij hem blijven, dan kon die muziek voor hem maken. De andere mannen echter zou hij eerst flink met de kats laten slaan en ze dan het dorp uitjagen.’ Tom gloeide van innerlijk genoegen, als hij dat alles bedacht. Maar den volgenden dag, als de zon weer zoo onmeedoogend fel in het dorp scheen en iedereen heel bedaard zijn gang ging, er niemand op hem lette en hij geen vioolgeluiden hoorde boven zijn hoofd, dan voelde hij wel, dat het nooit gebeuren zou wat hij den vorigen avond bepeinsd had. De herhaalde teleurstellingen maakten hem steeds norscher en somberder; alles liep hem tegen. Dikwijls gebeurde het, dat hij erg verlangde naar een sopie en er nergens één krijgen kon. In Johannesburg kostte hem dit geen moeite; hier pasten de blanken ervoor op om hun vingers te branden, hoe verlokkend de groote winsten ook waren, die er bij den verkoop van jenever aan kaffers te behalen vielen. Soms dacht Tom er aan om weg te loopen, maar de hoop dat hij misschien nog eens te weten zou komen, hoe hij het aan moest leggen om alles te krijgen wat hij wenschte, hield hem telkens weer terug. | |
[pagina 28]
| |
Eenmaal was hij er toe gekomen om inbreuk te maken op het gewone, eentonige, regelmatige verloop der dingen in zijn afgebakend boy'sbestaan. Maar baas Bamboe had hem op krachtige manier overtuigd van het verkeerde van dergelijke buitensporigheden. 't Gebeurde op een Zaterdagmiddag. Tom had als gewoonlijk met veel zorg Bamboe's kamer in orde gebracht. Wanneer hij hiermede gereed was, dan ging hij niet altijd dadelijk weg, maar bleef soms nog wat rondkijken naar de platen langs de wanden en de portretten op den schoorsteenmantel. Daar hij deze dingen echter iederen dag zag, waren ze hem ten slotte gaan vervelen en daarom had hij het wel eens gewaagd om stiekum de portefeuille van het leesgezelschap open te maken en prentjes te gaan kijken. De baas merkte er nooit iets van, zoodat Tom op 't laatst niet eens bang meer was, dat hij verrast zou worden, maar rustig in de slaapkamer met zijn illustraties op den vloer bleef zitten, tot kort voor het tijdstip, waarop hij wist, dat zijn meester van het kantoor naar huis zou gaan. Hiermede hield hij zich op dien middag weer bezig. Wat hem het meeste aantrok, waren altijd de afbeeldingen van de witmenschen-vrouwen. Het bevreemdde hem vooral, dat de vrouwen in zijn dorp allemaal tot den hals toe waren aangekleed en op vele platen (juist die, welke hij zocht) daar stonden ze afgebeeld in kostuums zooals de kaffervrouwen uit de kraal droegen, dikwijls zelfs bijna zonder eenige bedekking. In 't begin dacht hij er wel over of die vrouwen werkelijk zoo rondliepen in dat verre geheimzinnige land, waar de witmenschen vandaan kwamen, maar lang had hij zijn brein met een dergelijk vraagstuk niet vermoeid, want hij zocht die afbeeldingen bijna uitsluitend om het genieten van het onbedekte en hij vond in de verschillende tijdschriften genotstof in overvloed. Toen hij pas in Johannesburg kwam, maakte een witmensch op hem den indruk van een wezen dat niet compleet is. De afwezigheid der zwarte kleur scheen hem een gebrek en bij het zien van eene blanke vrouw dacht hij aanvankelijk aan een vederloozen vogel of aan een armen zieken hond, die een deel van zijn haren verloren heeft. Maar langzamerhand begon hij aan 't blanke te wennen en daarna was hij het gaan bewonderen. Hij vond nu ook een witmensch, die zuiver blank was, veel mooier dan een | |
[pagina 29]
| |
met geel of bruin gezicht, zooals omgekeerd de uitlanders, die eenigen tijd in Afrika zijn, gaan begrijpen, dat een zwarte kaffer volmaakter is, dan een lichtgetinte. Zoo zat Tom dan weer op den grond met zijn tijdschriften, zoekend naar iets van zijn gading en deed nu en dan met vervaarlijke blaasstooten de bladen uiteenfladderen, waar zijn dikke vingers vergeefsche pogingen aanwendden om deze om te slaan. Daar had hij al iets moois te pakken, iets heel zeldzaams! 't Was een groote prent, die twee bladzijden besloeg. In hoekige letters, waarvan Tom er geen enkele herkende, stond er onder: ‘Die Beute des Meeres.’ 't Stelde voor een onstuimige zee, haar stormgolven tot schuim slaande tegen den romp van een gestrand schip. In de nabijheid van het wrak dreef een mast met een stuk van de mars eraan. Tusschen het overschot van het want was een jonge zeeman vastgebonden, wiens gesloten oogen moesten aanduiden, dat hij dood was. Maar vóór zijn sterven scheen hij er nog aan gedacht te hebben zijn lichaam een hoogst schilderachtige houding te geven, opdat later zelfs de meest ongevoelige illustratie-kijkende mistress getroffen zou worden bij den aanblik van zijn welgevormde mannelijke gestalte, zijn breede ontbloote borst en zijn mooien, een weinig terzijde gebogen tooneelkop. Voor dien màn voelde Tom niets. Daar waren andere wezens in die zee, die zijn onverdeelde aandacht vergden. Vrouwen waren het, die lustig zwommen en dartelden in het roerige water rondom het brokstuk van den mast, prachtige naakte vrouwen met lange, loshangende haren, wapperend in den stormwind. Toch blonk uit Tom's oogen iets anders dan lust alleen: 't was verbazing. Werktuigelijk bewogen zich zijn dikke lippen verder van elkaar, zoodat zijn groote witte tanden zichtbaar werden; zijn half geopende mond en een paar rimpels op zijn voorhoofd toonden aan, dat hij hier voor een raar geval stond. 't Was dan ook heel vreemd. De mooie dames hadden staarten; visschenstaarten hadden ze, die bij sommigen in sierlijke bochten boven het water uitkrulden. Tom had al veel gekke prenten gezien, maar zoo iets kwam hem toch erg bijzonder voor. Hij bepeinsde wat dat wel voor een land was waar zulke wezens woonden en waarom of er nooit eens één van hen naar Transvaal was gekomen. Dat kwam zeker, | |
[pagina 30]
| |
omdat er in Afrika geen groot water was en dus geen behoorlijke gelegenheid om vrij rond te zwemmen. Hij dacht eraan, voor het geval ze toch nog komen mochten, of hij aan die witte ‘mistress’ met staarten ook langzamerhand zou kunnen gaan wennen en ze zelfs mooi gaan vinden, zooals dit gebeurd was met de vrouwen in het dorp, die heelemaal aangekleed uit den vreemde waren gekomen en op twee beenen liepen. Tom meende van wel. En met groeiende begeerigheid keek hij naar één der schoonen op de plaat, die dichter bij hem scheen dan de anderen en die, dwars tegen Archimedes' wetten in, haar geheele lichaam boven het water uit verhief, terwijl ze het schoone lijf vol wulpsche dartelheid verleidelijk achterover kromde. De ronde armen, waaromheen de lange, blonde haren zwierden, hield ze wijd geopend. Tom keek toen alleen naar die ééne en die ééne lachte en keek naar hem. Hij boog naar links, ze keek nog naar hem en lachte hem steeds toe; hij boog naar rechts en achterover, maar hoe hij zich ook bewoog, ze bleef hem lachend aanstaren. Dat was nu toch zoo heel iets anders dan het stijve, preutsche gedoe van die koude, aangekleede vrouwen in het dorp, die altijd de hoofden omdraaiden, als hij ze in 't voorbijgaan stilletjes beloeren wilde. Een oogenblik werd het hem te machtig. Voorzichtig strekte hij den rechterwijsvinger uit naar dat wonderlijke gestaarte wezen om even de rondingen te voelen, het welvend, blanke vleesch, van 't lokkend vrouwenlijf.... en ineens beroerde zijn vingertop het stugge, platte papieroppervlak. Met een gebrom van boosheid sloeg hij ruw het boek dicht, beleedigd als hij zich voelde door zijn eigen domheid. Mistroostiger dan ooit wilde hij Bamboe's kamer verlaten, toen hij onder den kapstok, waaraan achter een laken zijn meester's kleeren hingen, de kist met Hulstkamp zag staan. Dat was tenminste geen bedriegelijk prentje, dat was echt. Hij draalde en bedacht hoe troosteloos en ontevreden hij zich zou gevoelen als hij nu naar zijn kaja ging zonder gehandeld te hebben, zonder iets verkregen te hebben waarnaar hij verlangde, zonder ook maar éénmaal de proef te hebben genomen of het niet mogelijk zou zijn zich voor een oogenblik van de knellende boy'sverplichtingen ontslagen te rekenen en vrij te zijn als een ‘impie.’ Hij knielde neer en zocht tusschen de leege hulzen; hij vond | |
[pagina 31]
| |
wel volle kruiken, maar geen enkele, die reeds aangetrokken was. Natuurlijk, die stonden in de kast, dacht hij, anders zouden de kaffers er aan kunnen komen, zonder dat het gemerkt werd.... Het moest dan maar gemerkt worden. Hij nam één der kruiken en sloeg behendig den korten hals er af tegen een poot van het ijzeren ledikant. Dat kunstje kende hij. Daarop nam hij een groot glas van de nachttafel, vulde het half en dronk het leeg in een paar lange teugen, de oogen verheerlijkt van blijdschap om zijn overwinning. Plotseling klonken er stappen op de veranda. Bamboe kwam thuis. Die gestaarte dame en de jenever hadden gemaakt, dat Tom langer dan anders was gebleven; hij had heelemaal vergeten naar de zon te kijken, die nu juist boven den ‘Bavianenkop’ stond, een teeken, dat het vijf uur was. ‘Brutaal zijn!’ dacht Tom. Hij gooide 't leege glas op het bed en wilde door de voorkamer naar buiten stappen, maar Bamboe had al begrepen, wat er gebeurd was. Door de geopende slaapkamerdeur zag hij de kist met eenige hulzen en ontmantelde kruiken er om heen op den vloer. Tom's trotsche gewild-onverschillige houding, zijn opgetrokken bovenlip, als van een gesarden hond, die gereed staat iemand aan te vliegen, waren schuldbewijzen genoeg. Bamboe greep een stevige shambock van nijlpaardenhuid, die als curiositeit tusschen de asagaaien en schilden aan den muur hing. Meteen liep hij op Tom af en gaf hem een flinke striem over zijn beenen. Die slag maakte Tom razend. Hij sprong op en vloog op zijn meester toe, maar deze had het voorzien en week vlug uit, zoodat de kaffer hem voorbij stoof. En voor de tweede maal, maar nu veel heviger zwiepte de shambock door de lucht en daalde neder op Tom's rug. Geweldig was die slag. Op de plaats waar het taaie leer het baatje geraakt had, pluisde in een lange streep het wollige goed omhoog, maar op den naakten bruinen hals liep die streep vuurrood verder met grijzige randen tegen de donkere huid. Die tweede slag, die een plotselinge, nijpende, neerkrommende pijn gaf, temde Tom ineens. ‘Zeg dankje’, schreeuwde Bamboe, ‘of....’ en weer ging de kats omhoog. Maar Tom richtte zich nu niet meer op om terug te kunnen slaan: hij was al weer overtuigd van zijn minderheid. | |
[pagina 32]
| |
‘Dankie baas’, zeide hij half huilend. Daarop liep hij de kamer uit en slofte naar zijn kaja. Den volgenden dag deed hij weer bedaard zijn werk. Heel netjes. Nog nooit hadden Bamboe's schoenen zoo geglommen, als dien morgen. Tom had zijn best gedaan, want Bamboe was groot en sterk; Bamboe was de meester - altijd de meester en Tom had gevoeld, dat hijzelf niets anders was dan de knecht. Globus, die kort na zijn vriend diens kamer binnentrad, was getuige geweest van de strafoefening. Hij was er door van streek geraakt en zag bleek van ontroering. Ondanks zijn vriendschap, die maakte, dat hij Bamboe's daden gewoonlijk beoordeelde met een ‘als Bamboe het doet, zal 't wel in orde zijn’, was hij nu toch even in opstand gekomen. ‘Daar heb je 't recht niet toe, om dien jongen zoo te slaan’, zeide hij. Bamboe deed eerst of hij het niet hoorde. Hij ging bedaard naar zijn slaapkamer, waschte zijn handen, bracht een paar stoelen naar buiten, zette twee glaasjes op de vensterbank en schonk toen, opzettelijk-langzaam, het klare lichtgele vocht in de kleine tumblertjes. Met geheim genoegen bemerkte hij, dat zijn hand niet in 't minst meer trilde en geen enkele druppel van het regelmatig-gulpend jeneverstraaltje over den rand van het glas spatte. Daarna nam hij plaats en zei: ‘als ik sla, doe ik dat niet uit pure pleizier, maar omdat dit noodig is.’ ‘Dat zit nog’, merkte Globus op. ‘Wàt zit nog? Meen je misschien, dat het niet noodig zou zijn? Dan kan ik je verzekeren van wel. Je moet het zwarte goed zoo min mogelijk slaan, maar je moet het niet laten uit een ziekelijke zucht tot gelijkstelling van zwart en wit. Wil ik je eens wat zeggen? De gelukkigste, zindelijkste en meest werkzame kaffers zijn de boerenkaffers. Bij een boer is een boy in zekeren zin beter bezorgd dan in zijn eigen kraal onder zijn vrije stamgenooten, omdat zijn eigen luidjes ieder oogenblik in oorlog zijn met naburige stammen en hij op die manier altijd groote kans loopt om beroofd, mishandeld of vermoord te worden.’ ‘Bij een boer is een kaffer zijn leven zeker. Als hij niet al te lui is, heeft hij er zijn kaja, zijn eigen miliesakkertje en soms een paar bokken en een vrouw. Maar als hij zoo brutaal is om jenever te gappen en hij gaat zich eraan te buiten, dan zijn de gezamenlijke matigheidsgenootschappen van Europa niet in 't staat hem | |
[pagina 33]
| |
door hun redeneeringen, beloften of smeekingen weer op 't goede pad te brengen. Nou in zoo'n geval vat de Boer den stiegriem en die overtuigt den kaffer in vijf minuten van 't verkeerde van zijn daad. Als hij dan later aanvechtingen krijgt om weer te stelen en te zuipen, dan is de lucht van 't leer soms al voldoende om hem op 't smalle pad der deugd te houden.’ ‘Die is bijna rijp’, zei Globus droomerig. Hij had languit in zijn gemakkelijken stoel liggen luisteren naar het betoog van Bamboe; toen hij er tien woorden van gehoord had, begreep hij de rest die komen zou en zijn oogen waren de grenadellen gaan zoeken tusschen 't loover vóór de veranda. Eén hing er vlak bij den rand van 't dak - een paarsbruine. ‘Ik denk, dat die wel haast goed zal zijn’, voegde hij er aan toe. Bamboe zuchtte en zweeg. Een oogenblik later stond hij op, klom vlug op de houten balustrade, hield zich met één hand vast aan een stut, die het dak hielp dragen, griste met de andere hand de grenadelle weg en wierp die zijn vriend toe. Globus haalde een mesje te voorschijn, sneed het vruchtje in tweeën en slobberde den weeken rinschen inhoud uit de halve doppen. Bamboe ging weer zitten, zei niets meer, maar peinsde door over witmenschen en kaffers.
't Was een heete Zondagmorgen in December. Een deel van den noordelijken hemel was gevuld met oogverblindend, wit licht, waaruit de starre zon haar scherpe stralen zond, die door geen enkel wolkje onderschept werden en met ongetemperden tropischen gloed op de daken der huizen brandden. De metalen dakplaten, plotseling verwarmd na de nachtkoelte, knapten soms met korte slagen boven de hoofden der witmenschen, werden zoo heet, dat troepjes onbeholpen sprinkhanen, die rondfladderden als kleine vogeltjes, er hunne purpergetinte vleugels schroeiden. Een flauwe oostenwind droeg telkens grootere zwermen aan, die tegen het blauw van den hemel van verre op grauwbruine wolken geleken; maar, als ze langzaam nadergedreven waren, zag men het wriemelend bewegen van die duizenden dieren afzonderlijk. En in 't voorbijtrekken deden ze denken aan een door de | |
[pagina 34]
| |
zon beschenen, Maartsche sneeuwbui in Holland; zoo schitterde het licht op al die glanzende insektenvleugels. Afgedwaalde troepjes vielen hier en daar in de tuinen neer, gereed, om hun niets ontziende vraatzucht te stillen aan bloemen en groen. Maar de kaffers waren op hun post; zij sloegen op bliktrommels en stookten de grasvuurtjes op, totdat de gekwelde dieren hunne logge lichamen weer van den bodem verhieven en moeizaam fladderend verder vlogen, maar nauwlijks gedragen door de te teere vlerkjes. Tom had zijn kaja verlaten en zorgde bij de woning van Bamboe, dat er geen sprinkhanen neerstreken in één der bloemperken voor het blok of in het grenadellengroen. Soms staakte hij zijn getrommel, om met den stok naar zoo'n beestje te kunnen slaan, dat dom genoeg was om onder zijn bereik komen. Meestal raakte hij het diertje, dat dan met verscheurde vleugels tegen den grond smakte. En dat veroorzaakte altijd een groote beweging onder een troepje kippen, die dicht bij Tom zulke momenten stonden af te wachten. Zelfs de haan vergat zijn deftigheid bij 't zien der dolle dingen, die ze deden om zijn zieltogende naamgenooten te bemachtigen. De aanvoer van nieuwe zwermen hield echter spoedig op en het duurde niet lang of de Zondagmorgenrust was weer in het dorp teruggekeerd. Er klonk geen getrommel meer; het kaffergejoel verstomde en al wat de wind nog mee voerde naar de ‘Trekpleister’ was zoo nu en dan een zwakke galm van het psalmgezang in de school, waar de timmerman voor een veertigtal geloovige witmenschen de godsdienstoefening leidde. Bamboe had lang geslapen; oogknippend tegen het felle zonnelicht stond hij bij de verandatrap naar de verdwijnende insekten-wolken te kijken, toen riep hij Tom om de slaapkamer in orde te brengen en hem te helpen, tafels en stoelen naar buiten te dragen, omdat er dien morgen veel bezoek zou komen. Ditmaal zou het niet 't gewone clubje zijn, dat anders des Zondags tegen twaalven bij Bamboe kwam en na afloop van het bitteruurtje afdaalde naar het hotel om te gaan eten. Bamboe was nù geen clubspresident, maar gastheer, want binnen een paar weken zou hij het dorp verlaten, omdat hij de begeerde gouvernementsbetrekking gekregen had en voor 't laatst wilde hij thans zijn vrienden van zijn gastvrijheid laten genieten. | |
[pagina 35]
| |
Tegen elf uur waren ze aanwezig, werden voor 't eerst de glazen gevuld en sigaren gepresenteerd. Globus had zijn oude plaatsje weer ingenomen; zijn glas stond als altijd in dezelfde deuk van den grooten ruwen klipsteen, die de vensterbank vormde voor het raam van Bamboe's kamer. Hij was nog minder spraakzaam dan anders. Naast hem zat Klipper, een opzichter-machinist, iemand met een kort robust werkmanslichaam, wiens harige polsen en vereelte handen vreemd uit de mouwen van zijn zwarte heerenjas te voorschijn kwamen. Hij was een man van de praktijk, bang voor alles, wat met administratie in verband stond. Zijn loco's kende hij beter dan zijn vrienden; hij sprak er over of het bezielde wezens waren; een machinist, die zijn machine niet verzorgde, was in zijn oogen nog erger dan een kaffer, die 't paard van zijn meester mishandelde. Hij kende van zijn ijzeren vrienden alle deugden en gebreken. 't Was een genot voor hem en hij voelde een bijna vaderlijken trots, wanneer hij zijn beste loco, waarmede hij eens zelf den President gereden had, na een volbrachten rit zag terugkeeren in de loods. Maar van rapporten opmaken had hij geen begrip; dáárvoor moest zijn klerk gewoonlijk maar zorgen. Vele Engelsche woorden schreef hij, zooals hij ze had hooren uitspreken; andere daarentegen sprak hij uit zooals hij ze geschreven had gezien. Hoewel hij reeds verscheidene jaren in Transvaal was en veel kaffers onder zijn personeel had, verstond hij van hun taal nog zeer weinig. Iedere boy wist, wat hij te doen had; was er iets bijzonders, dan deed Klipper voor hoe het in orde gebracht moest worden. De kaffers noemden hem baas Frot, omdat dit aanvankelijk het eenige woord was dat hij zeide, wanneer ze hem in 't Zoeloesch vragen deden of iets kwamen vertellen. Hij snapte er dan niets van, werd nijdig en verwenschte ze, waarbij hij altijd dat ééne woordje gebruikte; iets wat klonk als: ‘och - frrrot!’ De bureaumannen zagen hem graag in de ‘Trekpleister,’ want hij had gewoonlijk veel te vertellen, maar hij sprong van den hak op den tak, mishandelde daarbij, zonder eenige vrees van zich belachelijk te maken, alle vreemde woorden en wanneer hij iets bewijzen ging, kwam hij, na het aanvoeren van een menigte allerzonderlingste bewijsgronden, meestal tot de conclusie van het tegenovergestelde, wat hem echter niet belette te eindigen met een triomfantelijk ‘zie je nou wel!’ Als altijd zat hij ook nu weer | |
[pagina 36]
| |
tusschen een paar bureaului in. Een ervan was Hoogkerk, Bamboe's rechterhand op alle vergaderingen, een vroolijke, zorgelooze jongen, wiens levenslust, behalve door zijn schuldeischers, door niets getemperd werd. Hij stond bekend als een goed turner en wanneer hij zijn natuurlijke bescheidenheid had weggedronken, liet hij nooit na, dit te toonen. Zoo gebeurde het dikwijls, dat hij tegen het einde van een bitterpartijtje met zijn hoofd op de tafel ging staan, een leege kruik tusschen zijn voeten geklemd, wat Klipper een mooie toer vond. Dan was er Barnsen, een jongmensch van een jaar of achttien, zoo pas uit Holland aangekomen, wien de moederkussen nog op zijn blozende wangen lagen en die gemaakt-nonchalant bittertjes dronk, alle mogelijke moeite doende om toch een volwassen man te schijnen. Hij was de zoon van een Amsterdamschen smid, sprak Hoog-Hollandsch en gebruikte de deftige woorden, die mannen tegenover elkaar bezigen, wanneer ze over hun zaken praten en waarmee ze van hun gewichtigheid willen doen blijken. Maar soms, als hij een beetje opgewonden werd, vergat hij dit en kwam de Amsterdamsche straatjongen weer boven. Toen dien morgen bij één van Hoogkerk's kunstverrichtingen plotseling de pooten van een ijzeren tuintafeltje bezweken, uitte Barnsen zijn schrik door een: ‘Chot sè je lóazere!’ hetgeen op Bamboe een indruk maakte als het huiveringwekkend gepiep van een griffel, die loodrecht over een leioppervlak getrokken wordt. Bamboe's opmerking, dat dit gezegde ‘zeer zuiver Jordaansch’ was, deed den ander besluiten in het vervolg voorzichtiger te zijn. Een leerling-machinist, die vroeger zonder succes in Delft had gestudeerd, een bedaarde weinig spraakzame boekhouder en een aan malaria lijdende stationsklerk voltooiden het gezelschap. Tom zat buiten op den grond bij de trap en probeerde met een scherpen steen cijfers te krabben in den harden bodem. Van de veranda konden ze hem niet zien zitten. Verwarde gesprekken drongen van achter het groen tot hem door. Tusschenbeiden ving één der witmenschen aan een brokstuk van een liedje te zingen; dan gingen ze allen meedoen; totdat het ten slotte verliep in een joelen en lachen, waaruit geen enkel woord wat hij begrijpen kon hem bereikte. Werd het daarna stiller, dan luisterde Tom met meer aandacht, liet zijn cijfers rusten en was | |
[pagina 37]
| |
blij als hij woorden opving, die hij meer had gehoord en waarvan hij de beteekenis kende. Dan trachtte hij die losse woorden met elkaar in verband te brengen en voelde overwinnaarsgenot, wanneer hij hierdoor den inhoud van het gesprek kon raden. Daar kwam echter een oogenblik, dat het gesprek plotseling staakte. Er was iets dat de aandacht scheen te trekken. Tom keek langs den weg, die naar het station afdaalde, maar hij bespeurde niets bijzonders; daarop zochten zijn blikken langs het zijpad, dat dicht bij Bamboe's huis op den grooten weg uitkwam. Toen begreep hij waarom de anderen zwegen. Door het open zijvak der veranda keken ze naar de ‘Mistress kallo baas Umpoesle’ die langzaam naderde. Zij was de vrouw van een machinist, een Duitscher, die ‘Umpoesle’ door de kaffers genoemd werd, omdat hij zoo dik en opgeblazen was; maar zij zelf was niet ‘Umpoesle’, integendeel zij had een slank figuurtje, en een zacht, vriendelijk, matbleek gezichtje, waarin een paar groote, bruine oogen glansden. Natuurlijk keken nu de witmannen; dat begreep Tom en zij deed, of ze niets bemerkte; maar ze wist het toch heel goed, dat zag hij wel, want toen zij den grooten weg opging in de richting van haar woning, draaide ze haar parasol naar links, zoodat de mannen haar gezicht niet meer zien konden. Zoodra ze verdwenen was, ving het gesprek weer aan. Tom begreep wel waarover zij het nu hadden, maar hoe hij ook verlangde om te weten wat zij zeiden, het was hem niet mogelijk, uit den stemmenchaos iets op te vangen en zoo hun oordeel over Mistress Umpoesle te weten te komen. Dat hinderde hem erg, vooral omdat ze telkens zoo lachten, wat toch bewees, dat er grappige dingen over haar gezegd werden. Eens echter hoorde hij de bromstem van baas Frot, heel duidelijk en apart; 't was zeker van gewicht, hetgeen hij beweerde, omdat ze allen zwegen zoolang hij sprak, maar wat hij zeide begreep Tom weer niet. Iets over ‘vrouwen’ dat hoorde hij wel, want dat woord kende hij. Toen baas Frot uitgesproken had, proesten de anderen in eens van pleizier en toch was het maar een enkel zinnetje geweest wat deze gezegd had. Bamboe had hem zijn oordeel gevraagd over iets en Klipper had wijsgeerig en op overtuigenden toon geantwoord: ‘Alle vrouwen zijn een beetje historisch, daar kun je op an.’ | |
[pagina 38]
| |
En daar over was nu die pret, waarvoor Tom maar geen verklaring kon vinden. Zachtjes zeide hij dat gekke woord na; 't leek iets op Kaffersch, dacht hij, maar hij kon het niet thuis brengen. Geduldig bleef hij wachten of er misschien nog iets gezegd zou worden wat verstaanbaar was en begrijpelijk. Eindelijk werd dan toch zijn weetgierigheid bevredigd, hoorde hij dingen, die hem in verrukking brachten. Hij luisterde scherp toe, vol inspanning nadenkend over de beteekenis van ieder nieuw bekend woord, dat hij opving; zijn groote tanden groefden diep in de onderlip, zijn oogen staarden doelloos in de ruimte. Nu was het Hoogkerk, die sprak, en dat het belangrijk was hetgeen hij zeide, bleek wel uit het zwijgen der anderen. Hij deed het verhaal hoe Luchard, zoo heette baas Umpoesle bij de witmenschen, zoo'n aardig, elegant dametje tot vrouw had gekregen, terwijl hij toch zelf een ruwe, weinig gemanierde machinist was. Een echt Afrikaansche Uitlander-storie was het, die Hoogkerk opdischte. Toen de lijn nog in aanleg was, hadden Luchard en hij een paar kamers bewoond in een ijzeren huisje bij één der stations. Zij deden er broederlijk samen menage en dronken Hulstkamp uit één kruik, wat wel een bewijs van wederzijdsch vertrouwen is. Het lezen van een modern boek had hen echter doen begrijpen, dat er verandering komen moest in hun leven. Hoogkerk had in Pretoria een Duitschen roman gekocht, waarin, als van een bijzondere nieuwe vinding, werd verteld, dat liefde het eenige noodige is voor de vrouw en voor den man, dat huwelijken uit geldbejag e.d. niet deugen, dat vrije liefde dan nog hooger staat en meer van die belangrijke dingen. De twee vrienden waren er zeer door getroffen geworden en Luchard, die een zwarte huishoudster hield, begon zelfs eenige wroeging en angst te gevoelen, want uit het boek werd het hem heel duidelijk, dat zijn leven eigenlijk dom, slecht en doelloos was. Hoogkerk en hij bespraken het gelezene nog eens uitvoerig en zij kwamen tot de slotsom, dat zij moesten gaan trouwen. Behalve de huishoudster was er echter mijlen ver in den omtrek geen enkele vrouw. Rondom de kleine nederzetting was niets te zien dan klipgrond met wat mager gras en hier en daar een klein kopje; zelfs geen kafferkraal stoffeerde de eenzame woestenij. | |
[pagina 39]
| |
Daarom besloten zij advertenties te plaatsen in een paar kranten. Wel meende Luchard, dat, wanneer je op zoo'n manier een vrouw kreeg, er iets aan de voorgeschreven echtheid van de liefde kon haperen, maar Hoogkerk overtuigde hem, dat de schrijver van het boek, die niet gerekend had op buitengewone omstandigheden, als waarin zij verkeerden, hun plan zeker goed zou hebben gevonden, indien ze hem zijn oordeel hadden kunnen vragen. Bovendien, zeide hij, moest je toch al een erg rare kerel zijn, wanneer je niet verliefd werd op een aardig, blank vrouwtje, dat je hier in de wildernis kwam opzoeken. Een groot schrijver, wiens naam hij zich op het oogenblik niet goed kon herinneren, had immers gezegd: ‘de mensch is geen puthaak’, en daarmee was hij het volkomen eens. Hoogkerk zond zijn advertentie naar een Hollandsch nieuwsblad, Luchard naar een Duitsche courant. Na een paar maanden bracht de mail hun een stapel brieven; echter geen enkele uit Holland. ‘De Hollandsche meisjes wilden niet’, dacht Hoogkerk of zijn brief was zoek geraakt, maar Luchard was gelukkiger. Een twintigtal brieven met portretten erin had hij ontvangen, brieven met volledige karakter- en levensbeschrijvingen, een zeldzame, genoegelijke lectuur, die een geheelen, anders zoo vervelenden Zondag deed omvliegen. Hoogkerk wilde geen moffin, zeide hij en besloot dus voorloopig nog maar wat doelloos voort te leven. Luchard echter was verrukt; hij had niet gedacht, dat zijn persoon en de veertig pond maandsalaris, waarvan in de advertentie melding was gemaakt, zulk een aantrekkingskracht zouden uitoefenen. Na lang zoeken en overwegen hadden zij een zestal brieven op zij gelegd en zouden nu uit de bijbehoorende portretten een keuze doen. Maar hoe moeilijk was dat! ‘Het waren allemaal zulke lieve kopjes’, vond Luchard en hij mocht er toch maar één uitkiezen. Hij peinsde zich suf en werd er zelfs kregelig van. Een heele week dacht hij erover na; als hij op de loco stond, poogde hij de zes vrouwengezichten in zijn geheugen te roepen, om de keuze te kunnen bepalen. Zijn kolenpremie was die maand minder, door het onzuinig stoken. Wat een herrie en moeite toch, eer je kon gaan trouwen! Maar zijn vriend vond het jammer om nu met wachten een mooie kans te laten voorbijgaan. ‘Ik weet wat,’ zei hij, ‘je moet maar tossen of zoo iets, dan | |
[pagina 40]
| |
is het gezanik ineens uit. Wacht eens, ik heb een goed idee’. Daarop nam hij de portretten en spijkerde ze in twee rijen van drie boven elkaar tegen het houten kamerbeschot. ‘Nou moet je een goed eind weg gaan staan en er met je dolkmes naar gooien. Mikken kan je niet, 't is luk raak waar het mes terecht komt; maar het portret waar het in zitten blijft, - daar neem je de juffrouw van.’ Luchard vond het best. Hij ging aan het andere einde van de kamer staan en wierp naar het portrettenplakkaat aan den wand; eerst kwam het mes er een paar malen buiten, toen plat er tegen aan, zoodat het op den grond viel, maar eindelijk daar vloog het met de punt naar voren recht op de foto's aan en bleef trillend steken in het beeld van Luchard's toekomstige gade. ‘Prachtig’ schreeuwde Hoogkerk ‘midden in 't hart, die neem je!’ En die werd genomen. Dit was de geschiedenis, die zulk een diepen indruk op Tom maakte. Van het begin had hij niet veel begrepen, maar later hoorde hij spreken over geld, over de veertig pond, die baas Umpoesle verdiende. Dit had hij goed verstaan, evenals de meeste korte zinnetjes, waarmede de anderen zoo nu en dan Hoogkerk's verhaal onderbraken. Toen er verteld werd, dat de dame van het doorstoken portret had toegestemd, nadat Luchard haar een brief met een foto van hem er in had gezonden, riep er één: ‘Geen wonder, bij zooveel pondjes kon ze zijn leelijken snuit gerust op den koop toe nemen!’ En hierdoor was Tom een geheim geopenbaard wat hij voor geen tien sopies had willen missen. Het was het groote geheim, dat hij altijd zoo graag had willen kennen, namelijk de manier, waarop de blanke mannen hunne vrouwen krijgen. Nu wist hij het, meende hij: die deftige, schuwe, luie, witte vrouwen in het dorp waren dus ook gekocht, tenminste ze trouwden toch om het goud, kwamen ervoor naar Afrika. Er was dus niet zooveel verschil tusschen hen en die schreeuwerige, brutale Dolly, waarvoor hij Johannesburg had verlaten. Malie, meningkie malie (geld, veel geld), dat was het voornaamste! Wat een mooie ontdekking had hij gedaan! Tom sprong op en liep vlug naar zijn kaja; van onder zijn | |
[pagina 41]
| |
stretcher haalde hij een dichtgeknoopten doek te voorschijn, waarin hij zijn overgespaarde goudstukken bewaarde. Hij gooide ze uit op zijn deken, liet ze rollen en schitteren en dacht aan Mistress Umpoesle.
Dicht bij de Wolvenbuurt stond, tegen de steile helling van een met klippen bezaaid kopje, het huisje van Luchard. Om aan de achterzijde de keuken te kunnen bereiken was er een hooge trap gebouwd, terwijl men aan den voorkant zoo vanuit het kleine bloementuintje in huis kon stappen. Hier aan de zuidzijde was ook de koele veranda, waar de vrouw des huizes een groot deel harer middagen doorbracht. Ze geselsde er met Mistress Weinmann, de eenige vrouw in het dorp die haar landstaal sprak en ze las er de Duitsche romans, die deze voor haar meebracht of die Luchard bij zijn kennissen had weten op te schommelen. Die romans waren haar hier bijna tot een levensbehoefte geworden. Ze ging er geheel in op en vergat al lezende haar omgeving; niet omdat ze zoo bijzonder veel gevoelde voor de gepolijste karakters van de helden en heldinnen of omdat ze met spanning de ontwarring van den knoop tegemoet zag, maar wel, omdat die mannen en vrouwen Duitsch spraken, omdat hun lijden en lieven plaats vond in haar geboorteland. Want ze hield niet van Transvaal, voor zoover ze dit kende uit de streek waar zij woonde. Ze vond er de natuur te hard en te ruw, dikwijls grootsch, maar nooit lief, ontzagwekkend, maar niet zacht. Als ze van haar huis langs het kafferpaadje naar het oosten wandelde, voerde haar weg door een streek, waar slechts enkele kleine, wanstaltige boompjes groeiden en waar het harde gras tusschen de steenen des zomers maar even groen kleurde, om daarna op te schieten tot lange, geelbruine stengels. Als ze dan verder liep langs ruwe kliprandjes en groepen reuzekeien, waartusschen de doornige kaffer-wacht-een-bietje nestelde en hier en daar een stekelige cactus boomhoog opschoot, dan ineens stond ze aan den rand van de hoogvlakte en overzag ze een geheel nieuw landschap, dat weinig gemeen had met de streek, die achter haar lag. Komende van uit het dorre Hooge-Veld moest de overweldigende pracht van het panorama haar wel treffen. Maar wat zij zocht, ontbrak ook daar. Aan de andere zijde van het dal zag zij tegenover zich de ongenaakbare loodrechte berg- | |
[pagina 42]
| |
wanden oprijzen, sommige roestkleurig of bruinrood, andere grauw, en naar rechts zag ze groen begroeide hellingen, die op verschillende plaatsen reusachtige rotsmassa's droegen of enkele losse steenblokken, grooter dan het huis waarin zij woonde; daartusschen struikengroepen van donkerder groen en wangedrochtelijke, kromstammige boomen, die hunne wortels om de rotsen wrongen. Bloemen waren er ook. Vlammend rood brandden de bloemen der bloeiende aloë's boven langs de klipkranzen der bergen of hingen over de sombere kloven heen, waarboven ze in de felle zonneschijn als vuurbollen schenen te lichten. En vogels waren er. Vooral bij den grooten waterval had ze er gezien. Daar fladderden ze onrustig rond, nu en dan opstijgend uit de schemering der waterwolk in de diepte naar het volle daglicht, om even hunne schitterende kleuren te toonen, goudglanzend azuur soms tegen het voortschietend schuimwit water van den val. Dat alles kende ze. En wat haar hinderde was dat de bloemen hier geen geuren gaven, dat zij geen vogels hoorde zingen zooals in haar geboorteland. De geheele atmosfeer scheen steeds doortrokken met denzelfden specerijachtigen reuk, die iets scherps en onmeedoogends had. Toen ze nog niet lang in haar dorp woonde, was ze rozen gaan kweeken in het tuintje vóór haar huis; die bloeiden er nu, groote zware bloemen met brutale kleuren, maar ze waren niet welriekender dan de papieren roos onder aan de lamp in haar huiskamer. Ze zuchtte soms van ‘sehnsucht’ wanneer ze dacht aan de bloemen in haar vaderland: aan het teere aroma van een bleeke theeroos of den vluchtigen amandelgeur van een bescheiden heliotroop, die opgroeide in het bloemenrekje voor haar raam. Ze kreeg tranen in haar oogen, als ze in haar ziel de echo's weervond der parelreine zilverklanken, waarin daarginds de grauwe nachtegaal voor haar van lenteweelde-en-weemoed had gefloten. Zij had zich alles geheel anders voorgesteld, toen ze naar Afrika kwam. Luchard had geschreven, dat het dorp zoo mooi was, het klimaat zoo uitstekend en allerlei andere dingen, die maakten dat ze werkelijk verlangde naar dat vreemde land. Ze was maar een gewoon naaistertje geweest. In de stad, waar ze samen woonde met een jongere zuster, had ze zelf haar brood moeten verdienen. Het weinige, dat ze overspaarden, gaven ze weer uit voor hare genoegens; daarvoor gingen ze de zomer- | |
[pagina 43]
| |
zondagen buiten doorbrengen of namen des winters enkele malen een paar goedkoope plaatsen in een volksschouwburg. Zoo vloten kalm haar beider levens voort, zonder heftige strubbelingen of schokkende gebeurtenissen. Ze hadden natuurlijk ook de gewone alledaagsche kibbelpartijtjes van een klein burgerhuishoudentje; ruzietjes over een te duren hoed, over 't breken van iets, dat nog ‘van moeder’ geweest was of over het te kiezen genot. Tot opeens daar kwam ‘de man’ en scheidde hen. Ze vond Luchard volgens het portret met zijn ruigen, grooten, gebaarden kop, heel knap. Hij leek op de houtvesters van ‘Marlitt’ en ze vond het wonderlijk poëtisch dien sterken man daar ginds in dat mooie, vrije land te mogen verzorgen. Zij dacht ook wel aan hetgeen hij verdiende, zette het pondental om in marken en schrok bijna van de groote som. Geen geploeter meer, dacht ze, haar heele leven niet, - een mooie toekomst ging ze tegemoet en met Kerstmis zou ze schitterende geschenken kunnen sturen aan de arme zus in Duitschland. Het was niet alles zoo uitgekomen als ze gemeend had. Ook verbeeldde ze zich soms, dat de witmenschen in het dorp minder vriendelijk tegen haar waren, omdat ze wellicht wisten hoe ze haar man had gekregen. Het maakte, dat ze zich terugtrok en zich bijna niet bemoeide met de Hollandsche vrouwen, die haar taal niet spraken en ook niet op een advertentie waren ‘uitgekomen’ zooals zij. Het was de Zaterdag na den morgen, waarop Bamboe zijn bitterpartijtje had gegeven. Mistress Luchard had haar man naar de loco-loods gebracht en ze keerde nu naar huis terug. Ze haastte zich, want het was bijzonder warm geweest, zoo stil warm, zonder een enkel windezuchtje, en ze zag dat er onweer komen zou. Nog blakerde de zon ongestoord de door droogte gespleten aardkorst, maar boven de kopjes in het oosten kwamen paarsgrauwe, rossiggerande donderwolken opzetten, waartegen zoo nu en dan een geel schijnsel beefde van het bliksemlicht onder den horizon. Tusschenbeiden brak een windvlaag los, tilde massa's roodbruin stof van den bodem en spiraalde ze in snel voortschietende hoozen door het dorp. De kaffers liepen opgewonden heen en weer; ze maakten angstige gebaren tegen de witmenschen en zeiden: ‘O, O, meningkie | |
[pagina 44]
| |
lo kamkam’ (veel regen). Ze joegen de kippen op stok, haalden waschgoed en al het tuingereedschap, dat achtergebleven was, naar binnen en waren zelfs hier en daar bezig om de kleine greppeltjes uit te diepen voor de tuinen der woningen. Het eerste dondergerommel deed zich hooren; de wolkentroepen joegen snel nader; nu trokken ze voorbij de zon en plotseling scheen het dorpje levenloos neer te liggen in een atmosfeer van koud, grijsblauw licht. Naar het westen kon men het zonneschijnsel zien wegvagen van de bergglooiingen. Nog even was er een diepe stilte, toen kwam uit het oosten de regen, als een loodrechte muur van waterstralen, ruischend aanstormen, in één enkele seconde de vallei doorsnellend, waarin het kleine dorp lag. Nog voor het losbreken der bui had Mistress Luchard haar woning bereikt. Vanuit het raam van de huiskamer ging ze zitten kijken naar het lichten van den bliksem; ze was niet bevreesd, want ze wist, dat de hooge kopjes rondom het dorp als afleiders dienst deden. Ze vond er zelfs zeker genoegen in om na te gaan, of een naar de aarde schietende lichtstraal achter den bergrand verdween, dan wel er vóór ergens in den grond sloeg. Ze raadpleegde dan haar geheugen, of er ongeveer op die plaats ook een bekende kafferkraal stond of een groepje boomen waarheen ze den weg wist. Ze wilde er dan later met Luchard eens naar toe wandelen, om te zien of daar eenige verwoesting was aangericht. Toen het donker werd, ging het onweer langzamerhand verminderen, maar de wind was intusschen gaan liggen, zoodat de wolken zich over het geheele uitspansel hadden saamgeklompt tot één grijs floers, waaruit zonder ophouden de regen bleef meevallen. Van de berghellingen daalde het troebele water af in honderden kleine stroompjes. Langs de lager gelegen glooiingen, waar de verweerde rotsaarde zich in den loop der tijden had opgehoopt, vraten onstuimige beken diepe donga's in den harden, verdroogden bodem. En de rivier, die anders zoo rustigjes kabbelde langs de groote, afgesleten klipsteenen, waarop de kaffers het waschgoed sloegen, schoot nu met vervaarlijk geweld tusschen haar steile rotsoevers voort, snelde dof brommend verder, tot ze zich als een loeiende waterval in den afgrond stortte. Om tien uur kwam Luchard's boy aan de kamerdeur tikken om, zooals hij iederen avond deed, verlof te vragen naar zijn kaja | |
[pagina 45]
| |
te mogen gaan. Niet lang daarna had ook de Mistress zich naar bed begeven. Maar slapen kon ze niet. Onverpoosd raasde de regen op het ijzeren dak boven haar hoofd. Het gaf haar een geestelijke moeheid; in het begin had ze het gedruisch nog gehoord als het duidelijk gemarkeerd neervallen van duizenden waterdroppels, maar nu kwam er een verdoovende tegensuizing in haar hoofd, die het denken moeilijk maakte en haar niets anders deed waarnemen dan één onafgebroken klankloos bruisen, dat geleek op het sissen van langzaam ontsnappenden stoom uit een machine. Ze lag maar stil te staren naar de flauwe weerschijnen van het licht uit het kleine nachtlampje in het glimmende vernis van de cealing-boards boven haar hoofd. Door een plotselingen schrik schokte ze eensklaps op; een angstprikkeling voer door haar lichaam en ze voelde haar adem verdrogend langs haar tong strijken. Duidelijk had ze gehoord, dat het raam van de slaapkamer heen en weer klapperde in de sponningen. Daarna vernam ze een oogenblik niets dan het monotoon regengeruisch, maar toen scheen het gestremde bloed opeens zijn loop weer te hervatten en klonken in haar rechteroor, dat tegen het kussen lag, de tjokkende bonzingen ervan, als nam het wraak over het korte oponthoud. Ze poogde zich rekenschap te geven van 't geen er eigenlijk gebeurd was. Ze was wel meer zoo ineens geschrokken, bedacht ze, en het was nooit iets van beteekenis geweest, wat bij haar dien plotselingen schrik verwekt had. Eén keer was Jocko, de aap, van zijn ketting losgebroken en had aan de deur gemorreld, een ander maal had de wind een bloemenstandaard omgeworpen. Wel ja, de wind was het geweest.... Neen, dat kon toch niet, want het woei niet en bovendien zou ze dan het geluid wel eerder hebben gehoord, maar misschien was Jocko weer losgekomen en nu op de vensterbank geklommen. Doch, om dat te weten moest ze gaan zien, wat er gebeurd was of... neen, ze kon wel rustig blijven liggen; 't was te gek om op te gaan staan, waarschijnlijk voor niets; ze kon immers van uit haar bed wel even kijken! Ze richtte zich op en steunende op een elleboog keek ze over het hoofdeinde van het ledikant naar het raam, dat tusschen de gaping der beide overgordijnen door nog voor een deel zichtbaar | |
[pagina 46]
| |
was. Er was niets, meende zij, ja toch, iets bruins bewoog zich achter het licht beslagen glas der ruitjes.... Jocko zeker.... neen niet Jocko, dat kon niet, 't was geen harige huid, die ze zag...., maar wat dan? Er bleef nog maar één mogelijkheid over...., het moest wel, het kon niet anders zijn, dan een mensch.... een kaffer was het! De angst omknelde haar opnieuw; ze dorst zich niet bewegen. Ze lag ongemakkelijk zoo, steunend op één arm, maar ze durfde geen andere houding aannemen en ze bleef maar naar 't raam turen. Nu wrong de bruine man een dun mesje tusschen het onder- en bovenraam. Waarvoor was dat? Kijk, nu duwde hij het naar rechts, totdat het stuitte tegen den knop aan den binnenkant. Ze hoorde een tik en het knipje, dat het opschuiven van het raam belette, sprong open. De kaffer had dit blijkbaar te voren berekend. Nu zette hij de handpalmen onder tegen de uitstekende omlijsting van één der ruitjes en drukte zoo het raam op. Daarna stak hij vlug zijn beenen door de opening, boog het lichaam ver achterover en trok zich, de handen om het kozijn geklemd, naar binnen. Ineens stond hij midden in de kamer, ietwat hijgend van inspanning, maar overigens volkomen kalm; zijn oogen, niet somber en half geloken, maar flink geopend, lachten van geluk en trots. En nog altijd zat de vrouw in het bed hem aan te staren, als begreep ze niet wat er gebeurde. Een paar malen vergat ze om adem te halen, totdat de aangroeiende benauwdheid haar dan plotseling werktuigelijk zenuwachtig slikken deed. De kaffer, die voor haar stond, droeg geen Europeesche kleeding; zijn eenigste bedeksel was de heupdoek. Daarom herkende ze hem niet terstond, maar toen hij spreken ging, wist ze wie hij was: Tom, de boy van Bamboe. ‘Mistress, miene niege wenne meningkie lo malie’, (ik geef je veel geld) zeide hij zachtjes en toen herhaalde hij het luider om het regengerucht op het dak te kunnen overspreken. En het was vreemd; toen zij zijn stem hoorde, zoo bedaard en klaar, de gewone vergenoegde stem van een kafferboy, van een wezen, zooals er dagelijks een vóór haar stond en tot haar sprak, toen voelde ze de macht om te handelen terugkeeren, kon ze weer rustiger ademhalen. Nu voelde ze zich weer de blanke | |
[pagina 47]
| |
meesteres, die nooit te genaken kàn zijn voor een kaffer. De jongen moest zich vergist hebben, dat kon niet anders. ‘Hamba’ schreeuwde zij, ‘hamba ketjieme’ (ga weg, ga vlug weg) riep ze nogeens, zooals ze dat deed tegen haar talmenden boy, als ze hem naar den slager of de store zond. Maar Tom ging niet, integendeel hij kwam dichter bij en haalde met zijn wijsvinger een paar gouden pondjes uit zijn mond, waar hij die tusschen wang en kiezen had opgeborgen.Ga naar voetnoot1) Hij toonde haar, tevreden lachend, de geldstukken en keek haar vragend aan. Ze begreep hem nu heel goed; dat een kaffer zooiets durfde wagen deed haar hijgen van drift; ze richtte zich plotseling op en greep naar de revolver, die steeds onder haar bereik aan een spijker tegen den muur naast het ledikant hing. Tom lachte niet meer, keek haar verschrikt aan. Met een vluggen sprong kwam ze het bed uit en richtte het wapen op hem en haalde met een ruk den trekker over. Kort, afgebeten en nijdig klonk de knal, alle naklank oogenblikkelijk gesmoord door het verdoovende regengeruisch. Maar de hand, schokkend nog van zenuwtrekkingen, had de revolver niet goed kunnen richten. Tom was ongedeerd. Hij vloog op haar af, pakte haar rechterpols beet en kneep dien zoo forsch, dat ze het wapen wel moest laten vallen en zijn vrijen arm sloeg hij om haar lenden, haar linkerhand tusschen hun beider lichamen vastknellend. Ze voelde, dat ze bijna werd opgetild en teruggedrongen naar het bed, zij zag zijn groote glimmende lustoogen vlak bij de hare, ze rook de eigenaardige, sterke, afkeerwekkende lucht, die de huid van een zwarte verspreidt. Ze wist dat ze overwonnen zou worden. Deze zekerheid deed haar spieren een oogenblik verlammen, haar hoofd zakte voorover, haar lippen raakten Tom's naakten schouder aan - en toen begreep ze ineens, dat haar nog een verdedigingsmiddel restte. Bijna met genot sloeg ze haar kleine tandjes in het kaffervleesch, drukte ze diep door. Tom schokte van pijn; onwillekeurig bracht hij zijn linkerhand naar den gewonden schouder, vergat een oogenblik de Mistress, | |
[pagina 48]
| |
die, zich vrij voelende, dadelijk naar een wapen zocht om opnieuw te kunnen treffen. Ze greep wat het dichtst onder haar bereik was, pakte de zware gevulde lampetkan beet en rukte die van de waschtafel. Haar hand omklemde het oor en terwijl ze Tom strak bleef aankijken, zwaaide ze, al haar krachten inspannend, de kan met groote vaart achteruit, in de rondte en zoo weer naar voren, waarna haar vreemde wapen met een doffen bons op Tom's hoofd in stukken sloeg. Op die manier, had Luchard haar geleerd, kon ze juister en met meer kracht de steenen werpen, als er vreemde honden naar de kippen kwamen jagen in den achtertuin. ‘Overhands’ noemde hij dat met een sportterm. Tom wankelde, de scherven vlogen in 't rond, een paar schampten langs het gezicht van de Mistress, maar ze bemerkte het niet en voelde geen pijn. Ze dacht nu alleen maar aan hetgeen ze had gedaan; haar blikken zochten Tom. Zij zag hem bij de waschtafel op zijn knieën liggen; boven het regensuizen uit klonk zijn gekreun; zijn snelgaande adem blies kleine spuugblaasjes sputterend tusschen zijn lippen door, zijn grauwbruin gelaat leek een doodenmasker, nu het leventeekenende bloed van achter de huid was weggetrokken. En boven op zijn hoofd was een lange snede, waaruit zwakgulpend het bloed opwelde, in kleine donkere stroompjes vloeiende langs den glimmenden schedel in de ruimten tusschen de kleine, zwarte, op astrakan gelijkende haarkrulletjes. Maar het vreeselijkst waren haar zijn oogen, in groote smart wijd opengespalkt, vol angst en afschuw haar stil aanstarend, alsof ze een vreeselijk monster was, dat nader zou komen om hem te verpletteren. Eindelijk stond hij moeizaam op en strompelde zoo vlug hij kon naar het raam, nog een paar maal huiverend omkijkend of het gevaarlijke wezen hem niet in den rug zou komen aanvallen. Nadat hij zekerheid had, dat het niet volgde, kroop hij weer door het geopende venster naar buiten in de duisternis.
De zondagmorgen was aangebroken. Uit een wolkenloozen hemel blonk weer de zon boven het verjongde landschap. De boomen en bloemen, die den vorigen dag, bepoederd met grauwbruin stof, stil stonden te suffen in de zomerhitte, waren opgeleefd na den regennacht. De leerachtige harde bladeren van de kleine ‘bloechems’ | |
[pagina 49]
| |
langs den weg, nu weer smetteloos glazig-blauw, als de email-glanzen van rijpe druiven, tikkelden tegen elkaar, licht bewogen door een vochtdragenden, frisschen morgenwind. In de tuinen bloeide hier en daar, bladerloos nog, een perzikboom, één boeket van rose bloesems. Maar de kalmte en rust, die weergekeerd waren in de natuur, schenen geen invloed uitteoefenen op de dorpsbewoners. Op sommige veranda's zaten zij in clubjes bijeen, de zondagmorgenstilte verbrekend met hunne opgewonden gesprekken, waarbij ze zulke heftige gebaren maakten, dat de weinige langslapers, die nu eerst hun kamers verlieten, al vanuit de verte zagen dat er iets bijzonders gebeurd was. Luchard wandelde met zijn geweer aan den schouder door het dorp. Telkens werd hij staande gehouden en dan begon hij zijn verhaal weer opnieuw. Hij toonde zich vreeselijk beleedigd. Zoodra er maar iemand in zijn nabijheid kwam, begon hij al te razen en te zweren. Dan vloekte hij zijn heele repertoire van Duitsche verwenschingen af en als hij er niet meer wist, of wanneer er ondanks zijn opgewondenheid in zijn binnenste een klein angstje kwam, dat hij door Onslievenheer soms eens aan zijn woord mocht worden gehouden, begon hij zijn Engelsche, Hollandsche en kaffervloeken te luchten. Die hinderden hem nooit, omdat hij er de kracht niet van voelde en van de meeste nauwlijks de beteekenis kende. Maar door al zijn kwaadheid heen schemerde toch één troostrijke aandoening, namelijk het bewustzijn van zijn gewichtigheid en dat hij nu de man van den dag was. Alle dorpelingen gloeiden van verontwaardiging. De blanke vrouwen zeiden, dat ze 's nachts geen oog meer zouden toedoen, zoolang ze niet wisten, dat Tom goed en wel in de tronk zat. De zuster van den meester, Juffrouw Bertha, die echter in de wandeling gewoonlijk Rossinante werd genoemd, omdat ze in uiterlijk en manieren zooveel geleek op het paard van Don Quichotte, beweerde met een schichtige kopschudding, dat de eer van een vrouw haar dierbaarste goed is en dat ze onverbreekbare raamgrendels zou koopen, al zou ze er voor naar Pretoria moeten gaan. Allemaal waren ze het er over eens, dat men trachten moest Tom zoo spoedig mogelijk te pakken te krijgen. En om hem de kans te benemen, dat hij nog voor zijn veroordeeling uit de tronk zou ontsnappen, iets wat in verband met de eigenaardige | |
[pagina 50]
| |
opvattingen van de Boeren omtrent waakzaamheid niet onmogelijk zou zijn, waren de meesten er voor den gevaarlijken boy dadelijk dood te schieten. In alle richtingen togen mannen in troepjes van twee of drie het dorp uit om Tom op te sporen. Sommigen namen hunne honden mee; zelfs kalme huishonden waren erbij, die niet wisten wat jagen was, van de bijzondere drukte niets begrepen en maar voortdurend zenuwachtig blaffend heen en weer liepen. Kerk werd er dien morgen niet gehouden; de timmerman had nu ander werk te doen. Een paar Boeren uit den omtrek, die hij anders onder zijn gehoor telde, vergezelden hem. Ernstig en verontwaardigd stonden de gezichten der Transvalers toen ze hoorden, wat er gebeurd was en met bijna instinctmatigen afschuw dachten ze aan 't kwaad, dat Tom had willen bedrijven. En daar hunne begrippen omtrent de afscheiding tusschen zwart en wit veel strenger waren dan die der uitlanders, maakte het gebeurde op hen des te meer indruk. 't Was al stil in het dorp geworden, toen ook Bamboe en Globus zich op weg begaven. Hein vond het eigenlijk een raar baantje om op de kafferjacht te moeten gaan, bovendien had hij het druk met het pakken van koffers voor zijn aanstaand vertrek, doch omdat het zijn boy was, die gezocht werd, kon hij moeilijk anders doen dan meezoeken. Bij de verdeeling van den arbeid hadden hij en zijn vriend zich belast met het bewaken der kloven dicht bij het dorp, want ze kenden die goed door hunne picnics. Bamboe droeg zijn Martini-Henri aan den schouder, Globus was zonder geweer. Even vóor zij den grooten weg verlieten ontmoetten ze twee vrouwen, die langzaam kwamen aanwandelen. De één was Mistress Weinmann, de ander Luchard's vrouw, wier wasachtig-bleek gezichtje ontsierd werd door een paar groote donkere streepen, daar, waar de scherven haar verwond hadden. ‘Wat ziet ze er uit,’ fluisterde Globus. ‘Zooiets gaat je ook niet in je kouwe kleeren zitten’, zei Bamboe. ‘Maar 't is een kranig wijf hoor, dat moet ik zeggen.... en dan tegen Tom, den sterksten kaffer van 't dorp!’ Ze groetten de twee machinistenvrouwen met meer eerbied dan ze het anders deden. Een oogenblik later kwamen ze voorbij het huisje van Luchard. | |
[pagina 51]
| |
De ramen en deuren waren gesloten, binnen- en buitenshuis scheen alles uitgestorven, maar toen ze naderden klonk in eens een krijschend, kwaadaardig geschreeuw. Het was Jocko, de aap, die op het dak van zijn huisje, dat boven op een paal in den tuin stond, allerlei grimmassen zat te maken, telkens woest aan zijn ketting rukkend, om daardoor de aandacht te trekken, nu iedereen hem aan zijn lot overliet. Binnen een kwartier hadden de vrienden de eerste kloof bereikt, die als een kleine donga haar aanvang nemend in één der berghellingen, steeds breeder en dieper werd tot ze uitkwam op de grootsche vallei, waardoor de rivier stroomde. Zoo waren er drie opéénvolgende kloven, waarvan de laatste, die der Vierheuvelspruit, de grootste en meest ongenaakbare was. De smalle strooken hoogvlakte tusschen die diepten, slechts van de bergzijde gemakkelijk te bereiken, stonden als vreemdsoortige schiereilanden in de luchtzee. Bamboe vond, dat het een ‘onbegonnen’ werk zou zijn om de ravijnen nauwkeurig te doorzoeken. Als Tom er werkelijk een schuilplaats had gezocht, zeide hij, zou één van de honden hem wel ontdekt hebben, toen Luchard met zijn mannetjes voorbij trok. Zoo wandelden zij bedaard langs de smalle kafferpaadjes voort. Bamboe had er schik in om nu en dan een harden gil uit te stooten om te beproeven of er ook een echo was. En eens rolde hij een grooten steen naar den rand van den afgrond op een plaats waar de kloofwand voorover helde. Hij duwde het gevaarte de diepte in, terwijl hij zelf vlug op den grond ging liggen met zijn hoofd over den rotskant om te kunnen zien, waar of de klip beneden zou terecht komen. Globus, angstig en bezorgd, hield hem daarbij achter aan zijn jas vast. Nadat ze hun wandeling nog een uurtje hadden voortgezet, zochten ze, warm en moe, een schaduwplekje op achter den hoogen klipmuur van een verlaten kafferkraal en gingen daar stil zitten soezen, genoegelijk uitrustend, in de volle overtuiging, hun plicht gedaan te hebben. Maar hun rust duurde niet lang. Er viel plotseling een schot, een felle knal in de stilte, met kwabbend geluid echoënd langs de bergen. Ze sprongen vlug op, om te ontdekken wie er geschoten had. Toen ze een oogenblik getuurd hadden in de richting van den weg, dien Luchard 's morgens gevolgd was, bemerkte Bamboe iets. | |
[pagina 52]
| |
‘Kijk,’ zei hij ‘daar’, en hij wees Globus in de verte op een donkere stip, die nu en dan in een terreinplooi verdween en dan weer een oogenblik te zien was, snel van plaats veranderend met kittige, kort-golvende beweginkjes. ‘Dat's een hond! dat is zeker de pointer van Weinmann, die kan zoo geweldig loopen; kijk hem nou 's vooruitschieten’ riep Bamboe opgewonden. ‘Nou is ie weer weg!’ Gedurende enkele sekonden zagen zij het dier niet meer, maar wel hoorden ze duidelijk zijn ongeduldig geblaf. En opeens kwam de donkere gedaante van een mensch boven den kliprand uit, vlug aanloopen naar de plaats, waar de beide blanken stonden. ‘Tom!’ zeide Bamboe.... ‘Ze hebben hem ontdekt en op hem geschoten, toen heeft ie zich waarschijnlijk verstopt en Prins heeft hem weer uit zijn hoekje gejaagd.’ Tom kwam nader; ze onderscheidden nu reeks gemakkelijk het bewegen van armen en beenen; de hond, die hem had ingehaald, blafte zonder ophouden, vloog voortdurend om hem heen en poogde telkens hem te bijten, maar sprong altijd juist bijtijds terug, wanneer een been, schoppend naar hem werd uitgestrekt. Heel in de verte werden weer een paar mannen zichtbaar, die naderden. Tom liep voort. Bamboe nam voorzichtig een patroon uit zijn jaszak, laadde zijn geweer en bracht het in den aanslag. Maar Globus trok opeens het wapen naar beneden. ‘Nee, schiet nou niet,’ zei hij met een zenuwachtige beving in zijn stem, ‘dat vind ik zoo beroerd, hij komt toch wel dood, als ie dood moet.’ Bamboe keek hem verbaasd en kregelig aan. ‘Ik waarschuw je.... Tom zal vechten als een razende en wegloopen voor hem doe ik niet. Als ik dus niet schiet...’, toen zweeg hij, want hij zag Tom stilstaan; deze had blijkbaar nu eerst zijn meesters ontdekt. De kaffer scheen zich even te bedenken, plotseling sloeg hij rechtsaf en liep snel voort, de hoogvlakte op tusschen de beide laatste kloven, in de richting van de Vierheuvelspruit. ‘Zoo loopt ie vast’, zei Globus. ‘Dat dacht je maar; zoo dom zal ie wel niet zijn; hij weet wel een plek om naar beneden te komen’, gaf de ander ten antwoord. Tom vervolgde zijn weg, maar het was duidelijk te zien, dat | |
[pagina 53]
| |
hij erg vermoeid was, want telkens wisselde hij van gang; nu eens voortsukkelende in een hortend drafje, dan weer stappend met korte vlugge passen. Een paar maal wierp hij een steen naar den heftig blaffenden hond, die steeds om hem heen bleef springen, doch, zoodra Tom zich bukte om een klipje op te rapen, achteruit stoof om niet geraakt te worden, hierdoor echter zijn vijand gelegenheid gevend weer enkele oogenblikken ongehinderd verder te gaan. Bamboe en Globus volgden op eenigen afstand. Weer veranderde Tom van richting en liep naar den rand van de kloof. ‘Hij gaat er af,’ hijgde Bamboe en versnelde zijn pas, zoodat Globus hem ternauwernood volgen kon, ‘bij het Geitenhol, kijk!’ Zij zagen nu, dat Tom zich bukte en verdween. Weldra hadden zij ook den kloofrand bereikt. De helling was er zeer steil, vol ruwe klipsteenen, waartusschen hier en daar bosjes lang gras oppiekten. Ver beneden in de diepte ruischte zachtjes het water van de spruit. Van daaruit naar boven te klauteren ging wel, al was het ook een afmattend werk. Bamboe had het éénmaal gedaan, om het Geitenhol, dat dicht bij den bovenrand lag, te kunnen bereiken. Maar van boven naar de spruit af te dalen was een waagstuk, dat hij niet graag beproeven zou. Tom echter moest het beproeven - en hij deed het. Toen de beide witmannen den rand bereikt hadden, was hij reeds enkele tientallen meters van hen af. Zij zagen hoe hij het lichaam plat tegen de helling had aangedrukt en telkens langzaam een been uitstrekte om een lager gelegen steunpunt voor zijn voet te kunnen vinden. Zij handen omklemden daarbij een vooruitstekend stuk rots, een bundeltje gras of de takken van een struikje. Voorzichtig drukte hij dan met zijn voet op den steen, die tot steunpunt dienen moest en dien hij zelf niet zien kon. Soms bleek het een los klipje te zijn, dat omkantelde of weggleed; dan trok hij haastig zijn been weer op en begon op nieuw te tasten om een andere, zekerder plaats te vinden. Toen hij zijn beide meesters zag en het zongeschitter op Bamboe's geweer, groeide zijn angst en hij trachtte sneller naar beneden te komen. Zijn bewegingen werden gejaagder, hij onderzocht niet meer zoo nauwkeurig of een klip wel vast lag of een blootliggende wortel van een doornstruik het gewicht van zijn lichaam wel zou | |
[pagina 54]
| |
kunnen dragen. Hij vorderde veel vlugger, maar ten koste van de weinige kracht, die er in zijn gemarteld lichaam nog over was. Eens stapte hij mis en gleed op zijn knieën voort, maar wist zich nog te grijpen. Eindelijk echter toen hij een steunpunt zocht op een grooten steen, die slechts schijnbaar diep in de berghelling lag ingezonken, kantelde het logge gevaarte en smakte het zijn last een eind verder naar beneden tegen den klipgrond aan. Nog eens poogde Tom zich vast te klampen, maar zijn vaart was te groot en hij bleef voortrollen. De twee vrienden boven aan den rand hadden hem zien vallen. Ze zagen nu ook hoe de zware kei, die onder Tom was weggekanteld, bergafwaarts schoot, telkens nieuwe steenen losstootend, die bolderend over en langs het zwarte, wentelend, menschenlichaam heensprongen. Maar opeens bereikte de draaiende chaos een plaats waar de bergwand steiler helde en werd aan hunne oogen onttrokken. Een oogenblik heerschte er stilte. Globus stond nog verschrikt in de diepte te turen; Bamboe keek tevreden als iemand, die de oplossing gevonden heeft van een vervelende kwestie, waarover hij heeft loopen peinzen. Prins, die den kaffer niet verder dan tot aan de kloof had durven volgen, bleef verbaasd naar beneden kijken, den kop ver omlaag, zoodat de lange ooren tegen zijn neus bengelden. Toen hij evenwel zag, dat Tom voorgoed verdwenen was, hief hij zijn snuit weer op en begon met klaaglijk geluid te huilen, vol teleurstelling over het ontsnappen van den buit. En het deed Bamboe goed, dat er weer geluiden kwamen, die de benauwende stilte van zooeven verbraken. ‘Wij kunnen wel opstappen’ zei hij. Globus keek hem nadenkend aan. ‘Zou Tom dood zijn?’ vroeg hij. ‘Wij kunnen hem toch zoo niet laten liggen als ie nog leeft.’ ‘Ik kan je verzekeren, dat ie dood is. Waar hij verdwenen is, loopt de helling eerst een eind heel steil naar beneden en komt dan uit op de rotsen boven den waterval, je weet wel, waar ze zoo ver vooruitsteken. Daar moet ie afgevallen zijn, van een hoogte van zeker nog wel veertig meter.’ Globus gaf geen antwoord en liep met Bamboe het troepje mannen te gemoet, die Tom hadden opgejaagd, Luchard was bij hen. De ontmoeting was zeer luidruchtig. Ze moesten allemaal weten, | |
[pagina 55]
| |
wat er met Tom gebeurd was. Ze waren blij, zeiden ze, dat het zoo was afgeloopen. Zij zouden een paar politiekaffers uitsturen om Tom te zoeken, dan kregen ze tenminste zekerheid, dat ze voorgoed van dat ondier verlost zouden zijn. Een half uur later waren Globus en Bamboe weer op de veranda van de ‘Trekpleister.’ Het stond er vol verhuisrommel, want Hein zou binnen een paar dagen vertrekken. Globus miste zijn gemakkelijken stoel; hij was op een groote kist gaan zitten, zich aan weerskanten steunend op zijn handen, met zijn schoenhakken beurtelings tegen het hout schoppend. Zooals hij daar zat, de schouders wat opgetrokken, de beenen lusteloos schommelend, het bleeke gezicht met de peinzende, grijze oogen gewend naar het raam van Bamboe's leeggehaalde kamer, die hem in koude ongezelligheid aangrijnsde, maakte hij een droevig figuur. Bamboe voelde medelijden met hem. ‘Kom kerel, neem een bittertje en zit niet zoo verwezen te kijken,’ zeide hij ‘dan gaan we straks lekker dineeren. Wees blij, dat dat akkefietje alweer achter den rug is.’ Ja, een bittertje wilde Globus wel. Meegaan naar het hotel zou hij ook, maar eten niet. Als hij dacht aan dat donkere lichaam tusschen die botsende keien, dan kokte een weeïg gevoel in zijn keel. Hij dronk zijn glaasje vlug uit en nam een tweede, voorzichtig het kleine tumblertje plaatsend in het oude bekende uithollinkje in de steenen vensterbank. Hij probeerde een gesprek aan te vangen, maar het lukte niet. Toen stond hij op om een boek te zoeken; die van Bamboe waren al ingepakt, daarom liep hij een andere kamer binnen en haalde er de portefeuille weg, die op de tafel lag. Ongemakkelijk zittend op zijn kist, begon hij wat te bladeren in de tijdschriften, las een paar schoonmoeder- en professorenmoppen uit de ‘Fliegende Blätter’. Hij verwonderde er zich over, dat hij die zoo leuk gevonden had een paar weken geleden, toen hij die las in Bamboe's kamer, s avonds onder de groote lamp, toen de platen nog aan de wanden hingen, de wapens en de geheimzinnige koralen voorwerpjes der kaffertoovenaars. Ook bekeek hij de illustraties van een groot tijdschrift. O ja, daar had je ze weer, die mollige Duitsche gestaarte waterjuffers, | |
[pagina 56]
| |
die om het lijk van een zeeman heenscharrelden; een zeebonk, die er uitzag, of hij zoo juist uit een coiffeurssalon was gedeserteerd. ‘Die Beute des Meeres.’ stond er onder. Hoe glom dat geglaceerde papier!’ Hij hield het boek een beetje scheef, om beter te kunnen zien en toen bemerkte hij den smoezeligen afdruk van een vingertop op de borsten van één der dames, die het schoone lijf, vol wulpsche dartelheid, sierlijk achterover kromde. Buiten klonk het vlugge gestap van bloote voeten; een boy kwam de verandatrap op. Hij was één der politiekaffers. ‘Oepi lo Tom?’ (waar is Tom), vroeg Bamboe. ‘Jenne lapa pansi, jenne peliele baas.’ (hij is daar beneden, hij is dood, baas), antwoordde de jongen. ‘Goddank’, zuchtte Globus. Bamboe schonk een glaasje klare in en gaf het den zwarten politieman. Deze vatte het eerbiedig aan, dronk het in een groote teug langzaam uit en zeide, vol dankbaarheid en verrukking over Bamboe heenstarende, de rechterhand in de hoogte gestoken: ‘Meningkie moesle, baba ingkoos’ (erg lekker, gegroet groote heer). Daarna draaide hij zich om en verdween achter het grenadellengroen. |
|