Groot Nederland. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 723]
| |
Literatuur.Eerste Gedichten.Bloemlezing uit de Gedichten van Albrecht Rodenbach. Men houde mij ten goede dat ik de Bloemlezing uit Rodenbach's Gedichten ook onder dit hoofd breng. Ik weet wel dat zijn Eerste Gedichten verschenen in 1878 en Al de Gedichten tien jaar later, maar sprekend over een dichter die vóor 't voltooien van zijn 23ste jaar stierf, heeft men 't nog over àlles als over éérste werk. Dr. J. Aleida Nijland heeft deze bloemlezing verzameld en zij voegde er als inleiding aan toe wat prof. Hugo Verriest, Rodenbach's leermeester te Roeselare, in zijn Twintig Vlaamsche Koppen over hem schreef met liefde en geestdrift. Een jonkman is met hem heengegaan van wien velen in Vlaanderenland de grootste verwachtingen hadden. ‘De Gilden, de Bonden, de Kamers die hij stichtte, bezielde hij met zijn alles doorstralende, alles doorsprietelende, alles overstroomende leven. Als geheel het studentendiet van Vlaanderen roerde: in alle geesten straalde, in alle harten zong die naam: Albrecht Rodenbach. Kwamen de knapen ergens te gaâr, een naam weêrklonk: Rodenbach. Rodenbach, de twintigjarige student, was in Vlaanderen een licht geworden, een vuur, eene macht, eene hoop, eene toekomst! Wat ging hij worden? De Dichter, de Ziel, het Hart, de Geest, het Woord van het Herwordend Vlaanderen!’ | |
[pagina 724]
| |
Hierin ligt tevens een grondslag voor het opbouwen van onze waardeering. Het moet wel treffen dat in Noord- evenals in Zuid-Nederland een jonggestorven dichter genoemd wordt als de voorlooper van een vernieuwing: Jacques Perk-Albrecht Rodenbach. Maar.... er is een groot verschil in de soort van hernieuwing. Jacques Perk luidde met zijn gedichten een nieuw tijdperk in voor onze letteren, en deed dat als onbewust, volstrekt niet als strijder. Albrecht Rodenbach voelde zich een voorvechter, kwam op voor een vòlk en een táal. Hij wilde een krachtige nationale literatuur, waarin zijn Vlaanderen zich in volle bewustheid zou uitspreken. Strijd tegen vreemde invloeden, veel feller en doorzettender dan ze tot nog toe gevoerd was! Sinds een halve eeuw
zingen wij den vlaamschen Leeuw!
Edoch, kijkt en horkt rond u,
als 't belieft, waar zijn wij nu?
Ligt ons waalsch getuig in spaanderen?
Spreekt men eindlijk vlaamsch in Vlaanderen?
Vlaanderen, Vlaanderen, 't is hoog tijd:
min beslagGa naar voetnoot1) en min lawijd,
blijft gij tot den strijd beraân
vangt hem eens ‘uût goeten’ aan.
Stel hier nu tegenover Jacques Perk's: Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten,
Gij, kindren van de rustige gedachte!
dan is het verschil duidelijk aangewezen. Ginds de geestdriftvolle, ernstige strijder, die met zijn woorden zijn medestanders wil aanvuren en onverschilligen bezielen, die in wil grijpen in het practische leven ter bereiking van een duidelijk gezien, concreet doel, - hier de sereene schoonheidszoeker, die niet anders wil dan in eigen taal en zelf gevonden rythmen uitzingen de gansche eigene voelingen van zijn ziel. Ginds de kamplust die ook de kunst dienstbaar zal maken aan de versterking van 't nationale bewustzijn, aan de verheerlijking van afkomst en traditie (Gudrun), aan de bevordering van taalbelangen - hier het verlangen alleen naar de schoonheid bij het tot kunst omzetten van het individueele. Op zijn ziekbed, kort voor zijn sterven heeft Rodenbach nog als geprotesteerd tegen het hem week lijkend zich in weemoed uitzingen van smartegevoelens. Ik moet er niet van weten, van die zuidsche vrouwenzielen
Die, voelend het noodlottig leed hun longeren vernielen,
| |
[pagina 725]
| |
Te midden het ontblad'ren van de boomen kneuteren gaan,
Dat 't jammer is van hen en van hun lief en van de blaân.
Volkomen kan ik me begrijpen de piëteit waarmee in Vlaanderen aan dezen dweper met en strijder voor het Vlaamsche woord wordt teruggedacht. Er is een trilling van de innigste sympathie in de woorden door Hugo Verriest aan hem gewijd. Maar... als ik me voorstel dat we dit boekje verzen voor ons kregen, zonder iets van den dichter te weten, zonder de inleiding van prof. Verriest, en we moesten dan een oordeel geven gegrond op de waarde, de aesthetische waarde van de verzen als zoodanig - zou dat oordeel dan zoo hooggestemd uitvallen? Ik twijfel zeer. Er bestaat ten opzichte van jonggestorven kunstenaars soms een overschatting, die het zuivere oordeel benevelt, en nadeelig werkt op de waardeering van de kunst der levenden. Ik moet eerlijk bekennen dat ik die overschatting aantref in de lofrede van Hugo Verriest voorzoover zij de kleine gedichten van Rodenbach betreft. Over Gudrun spreek ik nog afzonderlijk. Hij maakt als lyrisch dichter op mij niet veel indruk. Zijn sentimentsuitingen komen in een taal tot ons die weinig eigens heeft. Een Nieuwjaarsgroet als op blz. 47 kon door welken Vlaamschen dichter ook van den derden rang geschreven zijn. Een gedichtje als Es ist eine alte Geschichte, met het verschrikkelijke begin-couplet: Men is een jongling wild en vrij,
een trotsche ziel, men kan
misprijzen, en hetgeen men meest
bespot bij eenen man
is liefde....
klinkt (?) als een parodie. In het veelgesprezene De zwane kan men stellig een avond-stemming erkennen. Maar is het sentiment er zuiver in? Als ik van die op het meer drijvende zwaan eerst lees: De dichterlike vogel mint
het maagdelike water,
en baadt wellustig, spiegelt, drinkt,
aanhoort het lief geklater.
wat moet ik dan voor indruk krijgen van het laatste couplet: Doch weiger en bescheiden in
bewondering verslonden,
nooit heeft des vogels reine min
die maagdelikheid geschonden. ?
Als lyricus treft Rodenbach weinig. | |
[pagina 726]
| |
Meer als natuur-schilder, en als epicus. Hij heeft meermalen een kleurige, soms breede, soms zich plotseling tot één schoon beeld saamtrekkende ziening. Zijn epische fragmenten zijn daardoor van meer waarde dan zijn lyriek. Met een enkelen schilderachtigen regel als: wijl duizend stalen lijken glommen in den avond
werkt hij zeer overtuigend. Het best geslaagd, met de meeste harmonie van taal en rythme, de zuiverst bewaarde stemming lijkt mij Avond, vol van dichterlijke natuurziening. Ziehier enkele brokjes: De zon smelt weg doch monkelt nog een rooden avondlach
alover 't veld dat, uren lang doorploegd en omgereden,
nu rusten gaat.
Het afgewrochte peerd houdt stand bij 't lang verwachte ‘Hou!’
En ‘keere’ zegt de boer, en 't peerd knikt droomend zijne mane,
en telt vermoeid de steenen van de rood beschongen bane
met klinkende hoeve, wijl na hem de ploeg den steenweg slaat.
De roode sching der avondzon klimt over 't huis en sluikt
allengskens langs den druivelaar die muur en daksken duikt
met weelderig gebladert en met bloesems vol beloven.
In zulke verzen herinnert Rodenbach aan Jan van Beers in zijn náziekelijke periode. We voelen in zijn gedichten als vóór-werk: tasten en trachten. Hij streefde naar meer, naar grooter - en wie zal zeggen wát dat groote eens zou geworden zijn in rijpe jaren, nu zijn jeugd hem niet verhinderde een zoo merkwaardig getuigenis van groot kunnen na te laten als Gudrun?
***
Als ik de vier overige bundels vergelijkenderwijze in 't kort moest karakterizeeren, dan zou ik dat kunnen doen met bij Walch te spreken van het zacht-, bij Annie Salomons van het hartstochtelijk-gevoelige, bij Julius de Boer van gevoel met verbeelding en bij Nico van Suchtelen van gevoel, verbeelding en gedachte. Alle globale onderscheidingen zijn gebrekkig, en derhalve deze ook. Want ik zou er evenmin mee willen zeggen dat Walch nooit hartstochtelijk en Annie Salomons nooit zacht-gevoelig is, als dat het hun beiden aan verbeelding ontbreekt. Ik duid er mee aan het meest markante. Jan Walch zegt zelf: Wèl zalig ik, die in mijn leven
maar altijd stille schoonheid zie....
en geeft daarmee tevens de verklaring waarom hem het weergeven van dat stille het best gelukt. | |
[pagina 727]
| |
Want ik zou gaarne uit dezen bundel de heftige verzen missen. Om dissonanten te kunnen gebruiken moet men ze weten op te lossen, en dat vermag Walch niet. Zoodra hij ze gebruikt, wordt het leelijk en komt er van de harmonie, ergo van 't gedicht, weinig terecht. Ik weet dat dit stemmetje zwakjes klinkt,
welnu, laat het dan vooral zuiver klinken. En dat doet het als 't niet geforceerd wordt. Walch's gevoel stemt overeen met zijn vizies. Hij heeft oog bovenal voor 't lieflijke, 't zacht kleurige, het weinig-bewogene. Ook vooral voor het kleine. Zijn bundel heet Holland en bevat tal van gedichten op stadjes en hofjes en landschapjes en grachtjes. Op blz. 19 dicht hij: O Holland! Klein gebied van kleine tuintjes,
van lichte vakjes, omlijnd door heggetjes,
en daartusschen de smalle witte weggetjes,
en daarachter die speelgoed-bergen: duintjes....
Met ten slotte: Klein gedoetje! - In een spoortje dat langzaampjes
door de akkertjes puft gezelligjes,
zit een dichtertje en kijkt door de raampjes....
ziet dat alles en voelt zich zoo wèlligjes....
En hij maakt er een aardig gedichtje....
Klein-Holland is dan ook zoo'n knús gezichtje.
't Is een wat-aardig gedichtje, volmaakt zuiver in den toon gehouden, zoo liefjes met al die diminutiefjes, dat de 18e eeuwer Lefrancq van Berkhey het niet verbeterd zou hebben. Maar.... hoeveel grootscher hebben andere dichters ditzelfde Holland niet gezien! En onze schilders!... Stel een oogenblik naast dit miniatuurtje een rivierstuk van Jacob Maris: ècht Holland met zijn geweldigen hemel boven het massale kerkgevaarte van Dordrecht. Er is iets egaals in deze eerste verzen, dat noodig maakt de lezing nu en dan te onderbreken. Maar ze bekoren door eenvoud en innigheid. Ze zijn wáár. Walch spreekt zich in oprechtheid uit zonder pogingen tot literaire mooidoenerij. We blijven bij den grond, maar voelen ons veilig en in goed gezelschap. Hij heeft iets naïefs in zijn àlles geven, waar we nu en dan eens om glimlachen, maar toch treft ons dan weer een accent van zoo groote oprechtheid, dat we 't andere erbij nemen. Een keuze doen uit deze verzen is vanzelf moeilijk. Noem Zomer of September-avond of Meimorgen, elk heeft zijn goede eigenschappen. Laat ik toch nog iets citeeren. Eerst dit kleine Gulden avend gloort, dat als het even aangeven van een motief is, maar toch stemming wekt. | |
[pagina 728]
| |
Gulden avend gloort -
Op deinende heide
gaat de moegeweide
kudde vredig voort.
Stil is lage lucht -
En de oude herder
hoedt ze langzaam verder
naar het klein gehucht.
Zooals men ziet - eenvoudiger is 't al niet mogelijk. Wel suggestief en vol sentiment is het volgend brokje, gelicht uit het gedicht met den onaesthetisch langen titel op blz. 65. Holland is maar een haveloos, grauw kind....
Maar welke vrouw heeft niet een arm kind plóts
zoo lief-gehad,
een arrem straatkind bleek met groote droeve oogen....
met berustende oogen....
zoo liefgehad, dat ze schreide, omdat het kind weg was in 't gewoel?....
***
Bij Annie Salomons Verzen vinden wij het uitzeggen of uitzingen van een temperament, - het uitbéélden maar zelden. Zij is veeltijds de spontaan zich uitende, wier poëzie in hoofdzaak treft door het oprechte, het ongedwongene. Zij voelt hevig, is vaak heftig bewogen en op die bewogenheid reageert ze. Het is verlangen, en liefde, en weemoed, en opnieuw liefde en opstormend verlangen, tot alle stormen zich ten slotte ter ruste leggen in een zang van platonische renunciatie. Het accent van oprechtheid, van spontaan reageeren geeft het aantrekkelijke van het ècht gevoelde aan haar verzen. Ik zeg het aantrekkelijke.... voor onze menschelijkheid. Ze wekt onze sympathie uit verwantschapsgevoel. One touch of nature makes the whole world kin - en hier zijn er telkens ‘touches of nature’. Deze Verzen zijn het smachten en verlangen, het hopen en liefhebben, het klagen en roepen van een jonge ziel - van een jong lichaam.... Ergere zich aan dit laatste wie wil! Het is nu eenmaal onder den invloed van zeker dualisme gewoonte geworden om op het lichaam neer te zien als op iets van heel min gehalte. De ziel, de ziel!.... Praat van zielsbegeerte bij liefde, van een vereeniging der zielen in hooger sfeer!.... Maar lichaamsverlangen, of moderner: lijfsverlangen - bah! Dat was juist weer het verkwikkelijke in Verhaeren's laatsten bundel, dat zuivere eenheidsgevoel, doordringend de menschen die waarachtig liefhebben en voor wie die onderscheiding een vermindering, een schennis van hun liefde wordt. | |
[pagina 729]
| |
Het slot-gedicht, de Zang van Geluk is een der weinige in dit boekje, die den indruk op mij maken van opgeschroefdheid, van onnatuur. M'n lief en ik kennen de vreugde niet,
En nooit nog overtraden we 't gebied,
Waar honger heenlokt en bevrediging wacht
Die nieuwen honger wekken zal, waar lacht
De ledenslappende' Eroos als tyran.
Want wie eenmaal in zijn gebiedskring kwam,
En eenmaal dronk het heerlijk-zoet venijn
Zal voor altijd z'n slaaf, zijn dienaar zijn....
Dit wordt uitgewerkt tot een van uit de hoogte neerzien op de passie, met de slotsom Mijn lief en ik - we kennen slechts 't geluk.
Dat geluk is het onschendbaar-schoone, onbewogen-hooge, de hemel die steeds stijgt naarmate de ziel zich verheft. Ik vrees, ik vrees dat een ziel als van Annie Salomons het in die hoogte alras heel koud zal vinden en met heimwee terug verlangen naar de warme, koesterende, bewogen aarde, met haar menschengedoe en al haar leelijks toch nog altijd het eenige oord waar wij, materialisten of idealisten, ons volkomen thuis voelen. Dit boekje Verzen is vol temperament, 'k zei boven al waarom het ons aantrekt. Maar... om als kunst te bekooren mist het soms iets. De dichteres heeft de schoonheid nogal eens veronachtzaamd ter wille van het sentiment. Dàt alleen wilde ze dan weergeven, en die weergeving voelen we als waarachtig. Toch is dat niet genoeg. Laat ik trachten dit aan te toonen; door dit citaat uit Leegte: Zie lief, 'k ben niet bedroefd om deze smart,
Maar 'k ben bedroefd, wijl ze niet grooter is;
Wijl ze maar is iets naast m'n andre zijn
En niet m'n heele willen; en ik tracht
Niet te vergeten, maar ik rits de wond
Open met kleine, scherpe nageltjes,
Martel mezelf en ween niet om de pijn,
Maar slechts om 't weer zoo gauw genezen zijn.
Hierin is scherp geformuleerd juist wat zij zeggen wil. We voelen dat. Het is als analyze van een gevoel verdienstelijk. Maar.... wat zijn deze regels als verzen? Hebben ze als zoodanig hun bestaans-reden in zich zelf? Op blz. 108 vraagt de schrijfster aan hem, dien ze meermalen toespreekt: Leef je altijd in 'n wit paleis
Van vasten schoonheidsmin?
| |
[pagina 730]
| |
Dáar moet zij als dichteres altijd in leven, d.w.z. zij moet ons als lyriste haar aandoeningen niet openbaren vóór zij ze omgezet heeft in schoonheid. Ze moeten gekristallizeerd zijn tot kunst. Dat ze daarom haar intensiteit niet behoeven te verliezen, de verzen van Hélène Lapidoth-Swarth hebben het bewezen. Die heeft alle emoties van haar gevoelige ziel met de vrome zorg der fijnbewerktuigde artieste omgezet in welluidende taal, eer zij ze onder de menschen bracht. Annie Salomons weet wat dat is. Zij heeft het in dit bundeltje herhaaldelijk bewezen. Dan vormt het hoe der uiting met de kern een artistiek geheel. Ziehier dit: In den Avond.
Zooals de kerken in de lijdensweek
Met donker-violet-omhangen beelden,
- Geen orgel klankt er door de holle ruimt'
En zwarte zusters gaan er leed-gebogen -
Zoo ligt mijn ziel nu in zijn droefenis,
Als 't schoon versluierd achter kleed van lijden,
En slechts een enkle droeve droom, die treurt,
Het liefde-altaar kaal, geen godslamp brandt er,
Geen bloemen....
En de Paaschdag is nog ver.
Of dit: Verlangen.
Voel je niet branden
Het heete verlangen,
Verlangen, verlangen
Altijd door...?
Hoor je niet klagen
Dat smachtend vragen,
Vragen van honger-
stemmen in koor?
Zou ooit weer komen
't Beeld van m'n droomen -
Liefste, m'n liefste
Die 'k lang verloor...?
In zulke gedichten treft meer dan de oprechtheid, dan de waarachtigheid van 't sentiment: daarin heeft dat sentiment den schoonen uitingsvorm gevonden, is het omgezet tot beeld en klankenval, tot taalmuziek en rythme. Het hevig-voelende, het eerst-noodige voor den lyricus, dat hééft Annie Salomons en dat geeft het eigene aan dit gansche boekje, hetwelk | |
[pagina 731]
| |
door de verwantschap met voorgangers, onmiskenbaar hier en daar, volstrekt niet te niet wordt gedaan. Zij heeft gedichten geschreven al eenige jaren, en nòg is zij jong. Meer en meer zal haar zelve wel de overtuiging doordringen, dat er voor verzenschóónheid nog iets anders noodig is dan spontaan reageeren. Er zijn gedichten, meer dan een, die blijk geven van een zich verdiepen en verbreeden, waardoor de emotie vanzelf haar symbolen vindt van algemeener beteekenis. Een aanwijzing in die richting vind ik o.a. in Novemberdag.
De wind is, buiten adem zich geloopen,
Op één plek blijven staan, en ijzig blazen
Zijn moeë longen lucht met breede stooten.
De wegen staan schamplichtend door de plassen,
Want Dag ligt woest te weenen op de aarde
Om haar geboort', de handen wringend smeekt
Z'om vroegen dood in wijë nachtearmen.
Hierin lijkt het persoonlijke weg. We hooren van geen bizondere smarte-uiting. En toch - hoe wekken deze zeven regels, die elk op zich zelf niet eens voortreffelijk zijn van beelding, samen den indruk van droeve, doodsche verlatenheid! In Verzen gaf Annie Salomons individueele uitingen van krachtig temperament.
***
Gevoel en Verbeelding.... Gevoel dat niet rust voor zij een Beeld als symbool gevonden heeft. Dat altijd streeft die bizondere sfeer te bereiken waar alles wordt omgezet in schoonheid van lijn en kleur, van harmonie in klank en rythme. Al dadelijk in het eerste sonnet wordt door Julius de Boer ‘de schoone Verbeelding’ verheerlijkt. De dichter spreekt zijn Liefste toe: Reik mij uw hand en immer schooner beelden
Ontwaart ons weemlend(?) oog in 't grootsch heelal,
Als 't goddlijk licht in dichterdroomen gloeit....
Zoo schept mijn hooge geest in dit aardsch dal
Verbeeldings schoone en wonderrijke weelden
Nu Liefde oneindig voor ons openbloeit....
En dat zelfde motief komt bij herhaling in deze verzen voor. Vóor alles wil de dichter uitbeelden, plastisch voor zich zien, in schoonheidssfeer objectiveeren de emotie die zijn ziel doorleeft. Ook gedachten over eigen lot en leven tracht hij tot diezelfde schoone sfeer op te heffen, om ze daar als schoone statuen in een lusthof van verbeelden te plaatsen. | |
[pagina 732]
| |
O als mijn denken zich in beelden tooit,
Die de aarde ómtoovren tot een tuin der lust,
Dan zie 'k U soms, mijn Lief er droomensmoe
Van schoonheid dwalen....
‘Moe van Schoonheid’... Voelt de dichter eenig gevaar? Laat mij aantoonen hòe de zucht tot verbeelden zich soms bij hem openbaart en daarvoor kiezen wat hij dichtte onder den duidelijken titel: Beeld der Lente.
Een rimp'ling glipt langs 't zuiver spieg'lend vlak
En waze-wemeling wordt 't lachend Beeld....
Zij zweeft langs lustwaranden, bloemenweeld'
En grastapeten, wieg'lend looverdak,
Waar 't fijnste wonderweefsel blad en tak
Bespant als 't flonk'rend zonnegoud en speelt,
Als 't licht de fulpen schaduwen verdeelt
In wazen blauw en violet in strak
Gespannen stralen-net.... Wat schoon gezicht....!
Nu is een gansch taf'reel in beeld gebracht.
O zie! op 't ragfijn goudstramien geweven:
Een Maagd die in haar schoonste droomen lacht
En de armen strekt naar 't fonk'lend zonnelicht....
O lieflijk Beeld van 't blijde lenteleven!
Het valt niet te ontkennen dat Julius de Boer vóor alles taalschoonheid zoekt. Lees zoo'n gedicht overluid en onwillekeurig glijden we verder op de deining van al die zoetvloeiende regels met die mooie woorden: ‘lustwaranden, bloemenweelden, grastapeten, wonderweefsel, zonnegoud, wazen blauw en violet’. - We deinen mee.... - Tot op eens hij zelf ons een halt toeroept bij ‘Wat schoon gezicht!’ We worden weer ons zelf en zien op. En nu willen we toch eigenlijk wel eens nagaan wat er gebeurd is, wagen een terugblik. In de twee eerste verzen hooren we van een ‘lachend Beeld’, of correcter van ‘het lachend Beeld,’ dat door een rimpling over 't spieglend vlak tot waze-wemeling wordt. Ik tracht niet den dichter ná te rekenen, of een vers een som ware, maar hij wil zelf toch zeker dat we zien wat hij tracht voor te stellen. En nu is dat tot ‘waze-wemeling’ ver-wordende ‘lachende Beeld’ zonder meer mij wel heel vreemd. In elk geval - het is verdwenen en we hebben in de twee volgende verzen alleen met de waze-wemeling te doen die nu zweeft langs al de genoemde heerlijkheden. Achter ‘looverdak,’ begint er een ander motief bij 't woord ‘Waar’ en strekkend tot ‘stralen-net’. Maar het geheel blijft voor mij een ‘waze-wemeling’. Ik hoor de | |
[pagina 733]
| |
woorden, de woord- en rijm-klanken, voel de deining van het rythme... maar mijn ziening krijgt geen houvast: 'k weet niet waarheen met mijn aandacht. En als de dichter eindlijk met voldoening in vs. 10 zegt: Nu is een gansch taf'reel in beeld gebracht,
en hij inderdaad in de vier volgende verzen dat beeld te aanschouwen geeft, dan is 't me als had hij met de wat mysterieuze handigheid van een goochelaar dat klaargespeeld. In vs. 2 wordt het lachende Beeld een wazewemeling en in vs. 11 zien we weer opeens Een Maagd die in haar schoonste droomen lacht,
en die dan nog ten slotte - voor mijn gevoel overbodig - verheerlijkt wordt met de woorden: O lieflijk Beeld van 't blijde Lenteleven!
Ik hoop dat men de bedoeling voelt van deze poging tot detail-critiek op één sonnet. Julius de Boer heeft ontegenzeggelijk talent, maar... hij moet oppassen, streng toezicht oefenen op zichzelf. Hij heeft een groote gemakkelijkheid in de techniek, maar zelden stooten of strubbelen zijn verzen, ze glijden zoo vanzelf. Doch in die gladheid van mooie woorden, in die welluidendheid en pracht, loopt vaak de kern van zijn gedicht gevaar. Dan worden het woorden, woorden, woorden - waaruit geen enkel beeld meer oprijst. Als hij in het volgend sonnet zegt: 't Is of uw Liefde een wondre schitt'ring brengt,
In schemerdroef bestaan de vleug'len rept,
Omschenen door zoo'n pracht alsof zich mengt
Licht en gezang in droomen ongerept.
dan zie ik niets meer. Ook is er in de woordenkeus, getuige het vroeger geciteerde een klakkeloos overnemen van het conventioneele, dat de frischheid en eigenheid van zijn werk weinig verhoogt. Ja soms laat hij zich verleiden tot het neerschrijven van verzen, van meer dan versleten banaliteit. Zoo op blz. 33: Hoor, hoe de nachtegaal de Godheid prijst
En zingt een hymne in tempel der natuur!....
Waar gaan we heen? of liever: waarheen gaan we terug?!... 'k Heb hier den vollen nadruk op willen leggen omdat deze dichter voor het overige niet gering te schatten kwaliteiten heeft. Vooreerst een alles overheerschend sterk gevoel voor vers-schoonheid. Voor hem moet de taal tot muziek worden. En hiermee steekt hij zoo gunstig af tegen anderen wier verzen het vaak alleen met den typografischen vorm moeten stellen, waarbinnen ze hortend, struikelend of met | |
[pagina 734]
| |
moeilijke pasjes zich bewegen, vermoeiend te volgen in hun wonderlijke evoluties om zonder al te groote ongelukken aan het doel te komen. Het zangerig-breedstrekkende en gedragene is een doorgaande eigenschap van deze poëzie. Sla op waar gij wilt, overal zult ge de welluidende zuiver gerythmeerde verzen voor 't grijpen hebben - een lust voor 't oor. En in die verzen werkelijk menigmaal hèt beeld, als symbool van stemming-in-vizie. Alleen een dichter schrijft verzen als de volgende: De nacht is als een zee van licht waar deint
De zilvren maan laag aan der aarde zoom.
Of: Een gouden gloed siepelt door dichte twijgen
En huivert in den dauw op bloem en blad.
Of: De zwoele wind met zoet aroom bevracht.
Of als in deze twee kwatrijnen van het Herfstgedicht. 'k Hoor melodieën van een mooi gedicht
Door d'olmen ruischen aan den vliet gerijd,
Fijn ritslend valt er blad na blad, in 't wijd
En vredig water, dat in glansloos licht
Weerkaatst een wereld, even wonder, glijdt,
Zacht rimplend, in een weem'lend droomgezicht. -
Verwonderd beeft zijn ziel in 't schemerlicht:
Het schijnt een avond uit heel verren tijd....
In zijn best geslaagde gedichten brengt deze dichter een harmonie tot stand van rythme, woordenklank en zuivere beelding van stemming of emotie, die ze opeens hoog stelt boven alle middelmatigheid. Hij heeft alleen te waken tegen een te groote gemakkelijkheid van techniek, tegen een te groote weelde van mooie woorden, van wat al te dicht voor het grijpen liggende expressies. Meer en meer zich zelf wordende ook in 't weergeven van gansch eigen gevoel, zal hij, met zijn onmiskenbare liefde voor schoonheid in gestadig streven naar harmonie, zijn kunst geheel kunnen heffen boven het gewone.
***
Nu Nico van Suchtelen.... Bij alle vergelijken loopt men gevaar onbillijk te worden, omdat de voorkeur voor eenige kunstuiting, behalve door conscientieuze beoordeeling, óók nog bepaald wordt door een zekere individueele sympathie, welke men wel kan trachtën te motiveeren, maar waarvan de eigenlijke oorzaak ons toch verborgen blijft. Zóó staat men soms tegenover twee personen, | |
[pagina 735]
| |
wier eigenschappen volmaakt tegen elkaar opwegen, die ergo recht zouden hebben op dezelfde waardeering, maar tusschen wie ons gevoel toch dat onverklaarbare onderscheid maakt dat ons meer tot den een, dan tot den ander doet neigen. Als lyriste, in den zin van spontaan gevoel-uitzegster, staat Annie Salomons boven Van Suchtelen, als natuur-bewonderaar werkt Walch vaak even zuiver, De Boer overtreft hem meermalen in welluidendheid. Maar.... Van Suchtelen vind ik meer omvattend. Zijn geest staat als rijper, volgroeider tegen over het leven, zijn voelingen en zieningen gaan breeder uit tot kloeker omvademing, zijn zielesfeer is ruimer, en hij weet meermalen harmonie te brengen tusschen datgene wat in de gedachten der anderen als afzonderlijk element vaak uitsluitend zich openbaart. Behalve lyrischen aanleg heeft hij episch en dramatischGa naar voetnoot1) talent. Zijn lust tot Verbeelden is even krachtig als die van De Boer, doch hij heeft behoefte aan het beeld als symbool niet alleen van innerlijke schoonheidschepping, het moet méér zijn. In de schoonheid van kleur en lijn moet een verwantschap gemanifesteerd worden met een levens-Idee, een suggestie gevoeld worden van universeeler natuur. Rechtstreeksche uitdrukking hiervan is te vinden zelfs in zijn kleinere gedichten, waarvan ik er een onder dit opzicht heel kenmerkend vind. Het is een natuurschildering en in de welluidende verzen is zonder eenige mooi-doenerij, vlakweg, op bizonder gelukkige wijze een wintersche stemming belichaamd. Waar ik mij wende is heel het woud betooverd,
Onder de stammen spreidt een glanzig trijp
Van ijsmos, en de ruiselende rijp
Heeft wonderlijk weer boom en struik gelooverd.
Roerlooze rust omfloerst het wit gewemel:
Kristalbosch op een dik-bevroren ruit
Gelijkt het woud, en wind noch éen geluid
Beweegt de bleeke stilte van den hemel.
Den grauwen berg bestolpen witter luchten,
De nevel welt en sliert over het dal
Zijn wijden sluier welks deinende val
Verdooft de stad en haar diepe geruchten.
En peinzend, in hun zwaar bestoven vachten
Rijen de dennen langs der heuvels zoom,
Verloren in den winterlijken droom
Waaruit zij geen ontwaken meer verwachten.
| |
[pagina 736]
| |
Hiermee kon het gedicht uit zijn. In die vier coupletten heeft men een geheel. Indien hij als dichter niets meer had willen geven dan een natuurschildering, hij zou met voldoening op deze verzen kunnen terugzien, want ze is daarin zeer zuiver, vol stemming, en de laatste regel is tevens de laatste versterking van het sentiment der doodsche insluimering. Doch Van Suchtelen is er niet mee tevreden. Hij bestond het gevaarlijk bedrijf om aan het reeds op deze wijze afgeronde geheel nog twee coupletten toe te voegen. Gevaarlijk?... Niet voor hem. Want hij completeert er mee. Hij blijft in de stemming maar wil méér. Hij bewondert die winter-schoonheid, maar zij bevredigt hem niet. Dit volmaakte is de dood en hij wil léven! Waar ik mij wende in dezer wereld wonder
Is diepe en schoone rust. Mijn hart alleen,
Mijn hart roept weenend door de stilte heen
Om een nog dieper en nog schooner wonder.
Wordt niet de indruk van het in roerloosheid versteven winterdoodsche nog sterker door de tegenstelling met het pulseerende menschenhart dat er zijn sfeer niet in vinden kan? Doch nu komt de uitbreiding. Het leven eischt meer dan schoonheidsdroomen. O hart dat van uw schoonsten droom bevangen
Toch niet kunt rusten en niet rusten wilt,
Maar roept en weent en tot de dood u stilt
Moet almaar leven en almaar verlangen!
‘Niet rusten wilt....’ Hierin hebben we de aanduiding ook van een ethische beteekenis. Als lyricus geeft Van Suchtelen een enkele maal ook uiting aan een stemming van moedeloosheid, en als dat ‘in schoonheid’ geschiedt hebben wij verder niet te vragen. Maar als het ééne bovenstaande gedicht, zoo wordt deze gansche bundel gecompleteerd door een verheerlijking van den Wil. De dichter heeft het leven gezien, heeft het aangestaard in de mysterie-oogen, heeft geleden onder den invloed van zijn verschrikking, geworsteld met zichzelven in vlagen van moedeloosheid en onmachtsgevoel, is gedoken gegaan onder 't verlammende besef van onvrijheid in handelen, maar al denkend, en doorziend, en strijdend, heeft hij eindelijk een overtuiging verworven die de bezieling wordt van zijn woord. Zijn hoogste ethische voeling is daarin met de aesthetische één geworden. Zijn boek is als zoodanig een blijde boodschap, een boodschap van bemoediging en kracht. Het is geen toeval dat juist hij de Zonnezége bezingt, in een breed, | |
[pagina 737]
| |
episch gedicht, met verzen heerlijk van klank. Doet niet Gerda's verschijning in Gumer's hof denken aan Eva's verschijning in Lucifer? Toen
Begon iets in dezen stillen winternoen
Te leven en een vreugd vloeide over 't dal.
Want in den hof liep nu een maagd: goudval
Van helle haren stroomde in overdaad
Rondom haar schouders en helder gelaat...
Het is geen toeval dat dit gedicht eindigt met de verzen: In stormstrijd kwam het licht, en lentetijd
Wordt ons verloste leven...
Hij ziet zijn kindje met het zoete gezichtje en de drie laatste verzen, Harold gewijd, zijn als een profetie. Jezuke! in die heldere oogen,
Louter, lachend, onbelogen,
Leeft der toekomst vreugdigheid.
En klinken de laatste woorden van den epiloog: ‘Gij zijt zoo gij u droomt’ eenigzins mat na wat er aan voorafgaat, juist in dat voorafgaande vinden wij een versterking ervan tot het krachtiger klinkend: wil en gij kunt willen. Waarmee dan tevens de cirkel voltooid is, reikend over alle verzen heen en terugkeerend naar het slot van den Proloog: Staat op en wilt! Heil hem die willende bezwijkt!
Zijn wezen overwint en heeft het licht bereikt.
Slechts even doelde ik op de schoonheden van Van Suchtelen's verzen als zoodanig. Zijn talent is veelzijdig. Ik zou te veel moeten citeeren om dit overtuigend aan te toonen, omdat zoowel het epische als het tragische, het meditatieve als het schilderende, het wijsgeerige als de lyriek in dezen bundel te vinden is. Natuurlijk is er hier en daar aanleiding tot critiek, is niet alles even geslaagd. Maar de totaal-indruk vestigde in mij de blijde overtuiging dat we in Nico van Suchtelen een dichter van beteekenis gewonnen hebben.
W.G.v.N. |
|