Groot Nederland. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 710]
| |
VeranderingenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 711]
| |
zich de voorstelling aan hem op hoe toch zijn leven zijn zou als z'n vader dood was. En telkens trachtte hij dat denkbeeld weer af te weren, terug te duwen als naar een leegte, waar 't was vandaan gekomen. Want hij meende, dat't iets kwaads was, iets, waaraan 't zondig was toe te geven, maar telkens zag hij het weer: dat mannetje - doòd.... noù - noù.... en wat dàn.... en dàn.... begràven.... en dan.... een schoppie zànd erover - en nòg 'n schoppie - en nòg één.... en dan weer naar huis.... noù.... en wat dan nòg.... en dan zeien ze dat-ie geen vader meer had.... noù - en dan hàd-ie geen vader meer.... en noù had-ie nog wèl 'n vader.... noù - maar wàt dan.... wàt dan.... z'n leven bleef toch precies 't zelfde.... En zelfs eenige dagen vóór den sterfdag was hij al aan 't denkbeeld gewend, dat z'n vader dood was.... en dat er nou weer iets nieuws gebeuren ging.... Het was hem niet vreemd meer, 't allerlaatste moment, toen de Joodsche buren, die Joopie er bij geroepen had, om chijmesGa naar voetnoot1) te zeggen, naar hem toe kwamen in 't hoekje van de kamer en hem met vormelijk medelijden zeien: ‘jongetje - hoor 's.... 't is afgeloopen hoor.... je vader is d'r nebbieschGa naar voetnoot2) geweest -’. Hij zag toen op, in de lawaaierige drukte van 't bedompte achterkamertje, waar nog lucht van medicijnen hing in de klamme benauwenis van veel menschen, en voelde al de moeilijkheid van z'n aan te nemen houding. Z'n broers, z'n moeder, zaten te snikken. Enkele Jodenvrouwtjes, met breede gebaren wel en theatraal geroep, maar met heusch meegevoel toch, huilden ook; de mannen, met dikke baarden, in vuile werkkleeren, hadden betraande oogen. En hij sloop dichtbij, tusschen de warme menschenlijven door, naar 't bed en zag er 't mannetje liggen, enkel 't hoofd maar zichtbaar, afschuwelijk geel-bleek, de neus uitgebogen tot over de bovenlip, de oogen in glazige staring naar 'n tipje van de groene bedkwast.... Toen keerde hij zich om, van afschuw z'n handen voor z'n oogen.... en tusschen al het klagend geschrei van z'n moeder, z'n broers, de jodenvrouwtjes, voelde hij zich week worden even, | |
[pagina 712]
| |
niet om den dooien man, maar om de anderen, en hij wierp zich met trillende lippen tegen 'n buurvrouwtje, dat hem meenam naar 'n hoek van de kamer en hem water gaf. En Joopie, Izak, moeder, zagen hem om beurten aan, huilend, of ze blij waren dat hij toch oòk bedroefd was nu, en dan begon hij telkens weer harder hokkend te snikken, omdat ze hem schreiend aanzagen en niets zeiden. Het was nu alleen het bewustzijn van hun gezamenlijke droefenis, dat hem zoo zenuwachtig schreien deed, en de innige beklaging van de meetreurende jodenvrouwtjes. En 'n oogenblik besefte hij iets te doen, wat hij nog nooit wist gedaan te hebben, zich bloot te geven aan z'n omgeving in zijn droefenis. Maar dat vond hij nu ineens heel mooi, heel mooi, en het deed hem nog harder snikken, tot het een zenuwachtige uitbarsting werd van tranen, die stroomden over z'n gloeiende gezicht. En allen dachten ze, dat-ie nog 't meest bedroefd was, - nòu, geen wonder, de jongste van de drie,.... en 'n jònge - fantaseerden ze erbij.... 'n jònge - die veèl van z'n vader gehoue had.... meràkel veel.... --------------- Maar 's nachts op z'n bed overdacht hij 't alles, nu kalm, en hij huilde niet meer, hij begreep niet waarom-ie 's avonds, in de kamer, nou zoo erreg gehuild had.... omdat vader doód was.... nòu, nòu.... vàder wàs dood.... wist-ie 't dan niet?.... liet 't hem dan heelemaal koud?.... In verbeelding riep-ie 't zich toe, en wéer.... en wéer, hàrder, hàrder.... wist-ie 't dan niet?.... voelde-ie d'r dan nou niks meer van? maar god! hoòr dan.... z'n vàder was doòd.... doòd.... z'n vàder! - Er kwam nu geen weekheid meer, den heelen nacht, geen weekheid en geen enkele traan.... Het bleef alles leeg in hem, leeg en koud, al had-ie graag gehuild.... hij vond 't zoo heerlijk werkelijk te huilen, zoo eerlijk bedroefd te zijn, in de vreemde attractie, die smart voor hem was, als iets groot-ernstigs, waar wijze, goeie menschen eerbied voor hadden.... iets als je wel voelde in de zwarte winternachten, met storm en regen om je heen, en boven je een lucht vol fronsende floersen van scheurend donkergrijs.... Maar er was nu niets meer, nièts.... hij vond 't alleen maar interessant, dat hij 't beleefde, 't sterven van 'n vader, 't meeleven van de dingen thuis; 't reinigen van 't lijk, waar-ie niet bij | |
[pagina 713]
| |
mocht zijn,.... 't aankleeden, 't kisten, dat nog komen moest.... en overmorgen, de begrafenis.... de begrafenis met rijtuigen.... God!.... wat was 't vreeselijk, dat-ie 't.... prèttig vond, in zoo'n rijtuig te zullen zitten,.... was-ie nou niet slecht, bij zich zelf te denken: ‘zie, nou 't eenmaal zoover is, vin 'k 't toch wel leuk, in één van die rijtuigen te zitten.... tot aan de begraafplaats toe en dan weerom naar huis’....? Was dat nou niet slecht? Zouen Izak en Joopie dat nou òok denken?.... née - née, hij was 'n fièlt.... hij was 'n gemeene fielt.... om zoo te liggen denken als je vader dood was.... je eigen vader.... En hij peinsde er over, tot 't peinzen zeuren werd, een oningedacht herhalen en weèr herhalen, tot-ie 't nog eens gapend, in verbeelding overfluisterde,.... tot-ie z'n dekens nu lekker warm begon te voelen, als iets veiligs - lèkkers.... zoo gezèllig - hè.... met die rooie, donkere gordijnen voor je bedstee.... hè.... en zich inrolde.... en in slaap viel....
In 't voorkamertje, op schragen, stond de kist, onder een groot zwart kleed, en ernaast brandde het oliepitje, een vreemd lichtplekje in de klaarheid van den dag. Er om heen, met zacht gepraat, over 't nijvere leven van 't mannetje, zaten enkele van de genoodigde dragers, in sjofele zwarte sabbathkleeren, met hoogzijhoeden en witte dassen. Het waren allemaal maar poovere luidjes, arme ventertjes, slagertjes, koopluidjes, die er ook geweest waren met Moos' Barmitswoh-feest. Want het bestuur van de vereeniging waarvan ze leden waren, en die de kosten droeg van de begrafenis, verzorgde de dingen in stijl, was wel zoo handig geen rijke kooplui te kiezen voor 't dragen van een doodarm lijkje. Als je jaren zulke dingen hebt gedaan, weet je hoe 't hoort. Een stevige winkelier, een nette huiseigenaar, of andere lui die bijvoorbeeld van hun rente leven, kun je dan waarachtig niet aan gaan zeggen, dat ze voor drager moeten spelen in zóó'n familie.... Je kiest dan kleur bij kleur.... Achter zaten moeder en de jongens. Van een deel van 't sjiwwe-geldGa naar voetnoot1) waren nieuwe glimmende hoeden gekocht, rouw- | |
[pagina 714]
| |
banden er om heen, en ze hadden schoone boorden om en ieder een nieuwe witte das. Moeder zat te snikken met verschreide oogen, in 'n hoek van 't kamertje, voor 't raam van de binnenplaats. 't Ouwe rieten hoogrugde leunstoeltje kraakte bij iederen snik, waar ze, in zwart, gebogen neerkromde in 't schemerende hoekje, de oogen bettend met een schoone bonte schort, al weer en driftiger, met droge puntjes blauw. Enkele jodenvrouwtjes waren weer gekomen, in overdreven troostzin, onwelkom in werkelijke droefenis. Zoo weggeloopen van 't huiswerk, met vuile schorten voor en slordige bandeau's op, d'r vertroostingen zeggend met huilerig gemompel, doorschuifelden ze de kamer met 'r vreemd heftige getreur. Joopie en Izak klaar, enkel afwachtend 't sein om in te stappen, stonden elkaar verwijten te doen over 't huilen, waarmee ze moeder al meer overstuur maakten. Moos alleen stond in nerveuze afwachting. Er was iets vreemds in hem, iets niet te verklaren, wijl 't nog nooit doorvoeld was. De vele levendige aandoening, die om hem was, had hem nu weer zijn evenwicht benomen, deed de uren verglippen, zonder doorleving van eigen emotie. Er was nu niets smartelijks in hem, geen droefenis om vader's dood, waar hij nog geen leegte voelde om de missing van diens leven, en 't geklaag der anderen liet hem nu weer koud, zoodat hij niets te doen wist en zenuwachtig stond tot ze samen in 't rijtuig stapten. De kist was in de wagen geschoven. Voorzichtig hadden de zes mannen ze opgenomen, langzaam schuifelend voortgesjord door 't gangetje naar buiten. Daar stonden veel luidjes in nieuwsgierige wachting te drentelen, meest Joden, die enkele stappen volgen zouden achter den doode, ook buren en kinderen, die de rijtuigen telden. Voor Moos was al dat zwart, de neerhangende tressen van de lijkwagenbekleeding, 't zwarte tuig van de paarden, afschuwelijk. Er was niets moois in van ernstig levenswee, er schreide geen smart uit dat viertal wagens, met 't gekrab van paardenhoeven in den grond, als voor andere rijtuigen, met de wachtende boerenkoetsiers, die ongeduldig waren en graag gauw afmaakten. En toen hij instapte, achter Joopie en Izak, onder 't weegeklaag van moeder achter, toen hij uit de gang over 't stoepje z'n enkele | |
[pagina 715]
| |
stappen deed naar 't overhellende rijtuig, voelde hij zich bekeken door alle omstaande luidjes, en vond het weer leuk, dat ze zoo naar hem zagen, omdat-ie nou z'n vader begraven ging.... Misschien, dacht-ie, waren er wel bij, die oòk wel is mee wouen rijen, 'n half uur lang, en dan hard weeròm.... Maar dan sloot de koetsier weer de deur van 't rijtuig, en zat-ie tegenover Joopie en Izak, begon de zeurige schommeling van den wagen, stap voor stap, over de slechte bestrating van 't stadje.... In de derde wagen zaten hun ouwe oom, vaders oudste broer, met de Rebbe en den President der Vereeniging. En de achterste, leeg nog, was bestemd voor de zes dragers, die buiten 't stadje in zouen stappen, zooals de gewoonte was. Traag zeurde het stoetje voort in vormelijke kalmte, de joodsche lijkbezorger in 't wije mantelzwart, vóór de bekleede koppen der paarden, alles van een verstikkende triestigheid, dan de twee rijtjes waggel-drentelende dragers, de drie effenzwarte volgkoetsen in levenlooze kruiping. Dat drensde tot buiten 't stadje, waar ze even stilhielden voor 't inlaten van de dragers. Dan sjokte het weer voort, den heelen langen monotonen zandweg, met twee rijtjes boomen voor de lage, sjofele huisjes, waaruit de poovere werkvrouwtjes kwamen kijken naar de jodenbegrafenis. Tot eindelijk 't kerkhofje zichtbaar werd in een kromming van de weg, met 't schemerende houten hekje er om heen en de staande blauwe en witte zerken. Schokkend hield z'n wagen stil, broos-plechtig bewegend stapten ze uit, volgden saâm de bekleede baar. Den heelen weg hadden ze weinig gesproken. Ze hadden maar zwijgend zitten staren naar 't voorbij glijdende wegje in een nerveuze vermoeidheid. Nu kwam ook de ouwe oom bij hen, met een lucht van tabak en jenever, met kleine oogjes in 't blauwigrooie gezicht, in pepergrijze omkringing van kort geknipten baard. Die zweeg, als ze huilden, en kwam met moeilijk bijeengescharrelde troostzinnetjes als ze kalm waren. De Rebbe deed deftig, stapte met gewichtigen ernst vooruit achter de baar, alsof hij de verantwoording droeg voor alle plechtigheid van 't begraven, en hèm was alle droefenis en niet aan die kwajongens; oòk, alsof-ie al z'n emotie en hevige vertroosting bewaarde tot de grafspietsj, die straks zou afgezeurd worden boven de langwerpige kuil op 't ‘Kijwer’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 716]
| |
Dan volgde met een geschäfts-gezicht de president van de vereeniging, die commissionair was in suiker en wat 'n bestellingen miste dien morgen. Telkens stonden ze stil, zetten de zweetende dragers de burrie neer, mummelden ze een gebed, dat alleen de Rebbe kende, tot ze eindelijk tusschen de gravenrijen doorliepen naar de plek waar de kist werd neergezet, in 't versche mulle zand. Kalmpjes-mooi lag de zon over 't doodenakkertje. Er was daar stil gefluister van voorbije menschenlevens, er was daar heel geen droefenis van schreiend wereld-gewroet, er was de zachte rust van afgewerkte lijven.... De vlinders wiekten er kleurig-blij over 't hooge, warrige gras, de bijen zoemden er stilletjes langs de zerken. - Er was een tevreden gezang van alle mooie, rustige dingen, als moeë zuchjes van nu neêrgestrekte menschenleden. Het maakte hem nu ook niet droef, hij was heel graag alleen een tijd gebleven daar, in de streelende fluistering van 't zonnige morgenleven,.... het zong hem door tot in zijn ruste-lievende zieltje,.... het temperde zijn hartstocht,.... het lei hem teer en zachjes, zachjes neer.... .... Het was, om zoo je armen naar te strekken in wijde vlijing van je moeë, moeë wezen.... Het was om lang te liggen op de zachte zoden.... en zwijgend op te kijken naar de stille, lieve zon.... En de vlindertjes te volgen met je wije oogen in 't luchte, ranke wiekengedwarrel, en de zingende, zoemende bijen te laten suizen over je loome hoofd.... --------------- Maar ze schaarden zich nu om de groeve, waar breede planken over lagen, voor 't neerlaten van de kist. En de Rebbe snoot z'n neus met z'n grooten witten zakdoek - (op school droeg-ie 'n rooie), stopte die toen weer weg in de achterzak van z'n lange jas, hèmde, kuchte, begon z'n lijkrede. - En hij begon weer met 'n mal joodsch spreukje, een quasi-geestig tekstje, dat-ie onzinnig uitwerkte met onmogelijke, wanhopig-ver gezochte vergelijkingen. Hij roemde de ijver van den gestorvene, vermaande de jongens tot even grooten ijver als van hun braven vader,.... waarop ze allen snotterden. Moos keerde zich om, even bedacht-ie 't prachtige voorbeeld, | |
[pagina 717]
| |
dat z'n vader's leven hem gegeven had.... Zie je.... als-ie nou éven ijverig werken zou.... had-ie tenminste de heerlijke kans, ook zoo in halven honger te worden weggedragen als z'n vader, nà 'n weelderig leven als 't hunne.... De Rebbe wist alweer, dat er geen fooi zou komen en maakte gauw af. Ze schreiden - Moos huilde ook even, toen-ie de anderen aanzag, en enkelen wist, die 't goed met hem meenden. Maar van de Rebbe voelde hij niets, want het was nu de eerste keer, dat hij een wanhoop voelde om het leven, een wanhoop juist om wat hij voor zich zag, het leven van zestig jaren zweetend gewroet naar droge boterhammen, het wegstoppen onder den grond met veel hoop op zaligheid en een lijmerig kwijltoespraakje van den Rebbe. - Toen kwam plots een minachting bij hem op voor dat heele zoodje, minachting voor de andere arme luidjes ook, waar hij nu de onbillijkheid niet van voelde, maar hij kreeg het zekere besef, dat het wel mooier zijn kon, dat er wel iets mooiers wàs, alleen niet hier.... En hij dacht het zich in, of 't licht niet mooier was geweest, als ze samen hun vader hadden opgenomen en schreiend hadden weggedragen tot achter het huis.... En dan met hun drieën een kuil gegraven hadden in de schaduw, om hem zachjes neer te leggen, zonder één enkele verharding van woorden, en weer met hun drieën naar huis waren gegaan.... Om dan alleen maar te denken met enkel teederheid in hun innigste wezen; nou heb je gewerkt voor ons vieren,.... daàr.... daàr, lig nou zachjes neèr,.... rust nou uit van je moeë gewèrk,.... we zullen niet loopen op je graf,.... we zullen altijd zachjes om je heengaan.... En je stoel zullen we thuis leeg laten staan, in je hoekje.... Dan zullen we denken: zie, daar heeft-ie gezeten, daar, in 't hoekje, als-ie thuis kwam,.... en 'n boterham voor ons opgescharreld had.... of géén boterham.... Toen barstte hij plots weer in snikken los, om zijn eigen verbeelding, om 't allermooiste van zijn weeke herinneringsvermogen.... en ze zagen allen vreemd verrast naar hem op; de Rebbe begon ook te huilen, omdat die dacht, dat 't van aandoening was om zijn rede.... Maar er kwam nu een vredige droefenis over hem.... en hij wist dat dit pas de smart was, de werkelijke smart, omdat dit | |
[pagina 718]
| |
nu ook een werkelijke beroering was van het mooi-geziene voorbije, omdat dit nu niet was het meehuilen om de tranen van anderen, maar de voeling van een leegte naast zich, om een wèggegleden leventje, dat hem op enkele tijden zoo lief was geweest.... --------------- Dan daalde de kist op de touwen in 't graf en ze wierpen allen huilend schopjes zand er over, tot de graver de rest verwerkte en de oneffenheden gelijk streek. En in 't huisje achter op 't kerkhof gingen ze nu binnen en de drie jongens zeien ‘Kaddiesch’Ga naar voetnoot1). Het was de eerste maal en ze zeien het huilgebroken op. Het was een simpele droefenis, een te vroeg ouwelijke ernst, de drie jongens in schuchtere hakkeling van 't luid òpgelezen gebed, wat de arme dragertjes opnieuw weer de neuzen deed snuiten. Ze drukten hen nu allen de hand, en dan gingen ze terug naar huis, waar de sjiwwe inging. Dat waren nu zeven dagen, uitgezonderd de tusschenvallende sabbath, dat ze met hun vieren neergehurkt zaten van 's morgens, tot ze 's avonds gingen slapen. Er kwamen elken dag nu menschen en ze zeien ieder hun vertroosting op bij 't binnenkomen en 't heengaan; de Hebreewsche volzin, die op een bordje van carton was opgehangen aan een der murenGa naar voetnoot2). De meesten brachten ook cadeautjes mee, sommigen koek, taartjes, anderen vleesch. Er waren er onder, die den onuitstaanbaren toon hadden van burenbeklaging, alsof hun geliefde poes gestorven was. Die waren Moos een walgelijke ergernis en hij bleef zwijgend omlaag zitten staren. Maar enkelen drukten hem met warmte de handen en het roerde hem tot een blijde innigheid.
Een jaar later stierf hun moeder. In dien tijd was Joopie heengegaan naar 't Noorden, en had er een betrekking, en Izak was getrouwd. Moos had nu rondgeslenterd door 't stadje, nu hier dan daar, at nog wel mee aan tafel, maar hij wist, dat 't wel uit zou zijn, als Moeder nu dood zou gaan.... | |
[pagina 719]
| |
En na de sjiwwe zocht Izak voor hem een betrekking in een Joodsch weekblaadje en schreef naar Amsterdam. Toen kwam antwoord terug, dat-ie kome kon, ze hadden graag een buitenjongen, en na enkele dagen ging-ie.... --------------- --------------- O, er waren veel herinneringen achtergebleven in 't kleine, zonnige stadje; in 't poovere huisje was veel moois en zachts, dat hem lief was bij 't heengaan. Hij zag nu heel de verglijding van die jaren, waarin zooveel beweeg geweest was van zijn kleurige, wisselende droomleven, waarin de dagen en de nachten ieder hun aandoening hadden, van droeven weemoed en van jubelende blijdschap.... Waarin hij de lichtpunten groette van zijn vreugde, en 't rouwende zwart van zijn kinderlijke droefenis.... Waarin hij zich spelen zag met naïeve onwetendheid, en de eerste wreedheid weer voelde van opschrikkende levensstuwing.... En al den liefdehonger van zijn kleurige zieltje, dat er zoolang had rondgemijmerd in de blauwe openheid. Maar die er weg waren, werden hem nu liever dan ooit.... Hij zag nu van zijn vaders leven enkel al het moois, waar zijn herinnering hem enkele dingen toonde, die wel rustig-goed waren in 't kleine lage werkleventje.... En zijn Moeders leven werd hem plots één lange omarming van teederheid, toen hij de kussen herdacht, die ze hem dien avond gaf van zijn Barmitswoh-dag.... Hij voelde zich slecht en leelijk, omdat-ie nooit had willen werken en hij was dikwijls zoo grof geweest.... Maar hij wou er niks van zeggen, aan niemand, aan niemand, aan Izak niet.... en niet aan Joopie.... née.... née.... Hij zou 't allemaal in zich bewaren en uitschreien in de donkere stilten, om zich niet uit te laten lachen door hun harde, breede monden.... Doch in zijn binnenste was nu dat droef gestriem van zwarte regenvlagen, met pijnlijk windgeschrijn langs schrale wanden van zijn maag.... maar dat geen tranen opdrong naar zijn oogen.... Het was iets, dat hem neertrok met geweld van spierenspanning tot gebogenheid, tot bukkend loopen langs de straten, waar alle dingen beter waren dan de dingen van zijn leven, waar alle menschenlevens nijver werkten zonder beterwetend mal gedroom. | |
[pagina 720]
| |
Want hij dacht dit nu een straf voor 't zondig droomenleven achter zich.... --------------- Izak gaf hem reisgeld en een pakje afgedragen kleeren, die-ie nog een poosje gebruiken kon. En toen hij in den trein zat, het stadje langzaam voor hem te vervagen kwam, de huizen, de boomen, toen bonsde een hevige schrik in hem neer, toen was het, of een groote weelde plots van hem weggenomen werd.... o gòd, alles wat mooi was.... ook de leelijkste dingen, ook de slechtste menschen, die hij kende.... alles was er mooi geweest.... daar.... alles.... en wie nam het hem nou àf.... wie.... z'n mooie, zonnige jeugd namen ze hem af.... en z'n moeder, z'n vader, z'n broers.... Joopie en Izak.... en de school.... de lieve school.... en de gezellige kinderen.... en de goeie Rebbe.... en allemaal.... allemaal.... ô.... hij hièld van ze.... zoo véél, zoo dòl-dòl veel.... wat was het daar alles blij geweest.... Toen wierp hij z'n hoofd met een bons tegen de harde banken van de spoorweg-coupé.... en huilde, huilde lang en heet-driftig....
Het was een klein vies winkeltje in de Jodenbuurt. Voor smalle raampjes lagen brokken vleesch en vet op marmerblaadjes, met ingestoken houtjes, waarop de concurreerende prijsbriefjes staken. In den winkel hingen de voeten vleesch, de kransen vet met haken aan de dwarsboomen, stond het logge, ronde blok op z'n drie lompe pooten, was een geglibber van vet en vleesch op de lange houten toonbank met óók marmerblad en de bascuultjes. Er was een hokje gemaakt, dat ze kantoortje noemden, waar een kasbordje was en een stoel in stond. Daar kwam hij. Er was een baas, een vrouw, een kindje. Hij kreeg er twee gulden vijftig per week en z'n kost. Maar slapen deed hij in de Zandstraat. Daar betaalde hij een gulden vijftig per week voor aan een weduwe die een snoepkeldertje had en sliep er vier hoog voor naast een bakkersknecht, die evenveel betaalde. Het was zoo geaccordeerd: de kost en twee gulden vijftig per week, maar slapen buitenshuis. | |
[pagina 721]
| |
Het leek hem lang niet weinig, wekelijks een heelen gulden voor zichzelf te kunnen houen, en dan nog niemand dankbaar te moeten zijn. Het beurde hem wel wat op, in de triestige vreemdheid van zijn nieuwe omgeving, nu voor zich zelf te kunnen zorgen en mee te leven als gewoon arbeidend wezen. En hij had allen moed, den eersten dag, toen de baas op hem toekwam en zonder aanhef zei: ‘As je geld wil geleend hebbe, zeg, voor witte jassies, dan ka-je dat wel krijge, dan ka-je alle week wat af late houe....’ Dat was mooi van 'm - hij had 't aardig getroffen - godomme, 'n goeie baas! ‘As u 't wil doen,’ zei-ie, met ingehouen blijdschap. ‘'s Goed’ - zei de baas, ‘vraag maar an de juffrouw, of ze goed voor je koope wil.’ ‘As-ù 't misschien vrage wil, baas.’ ‘Nee, doe jij 't maar.’ ‘Goed, baas.’ Je kon toch niet zoo gauw over iemand oordeele, dacht-ie. - 's Morreges, toen-ie de baas voor 't eerste zag, vond-ie 'm 'n ploertig gezicht hebbe - zoo'n dikke kwabbes-vetklep, zou Joopie zegge - en van die kleine gemeene oogies in z'n glimmende smoel - nee, hoor, hij had gedacht, dat-ie 'n vuile smiek van 'n jood vóórhad - en hij gaf 'm ook haast geen hand - en hij knikte maar enkel zoo éve met z'n hoofd - 's jonge wat kon je je vergisse in de mensche, - née, hij was goed angeland, hoor - om zoo inéen maar te vrage - zeg, wil je geld geleend hebbe? - née, verdomd, dat was toch mooi, wat?.... Bij de juffrouw achter den winkel, in de kamer, ging-ie toen en vroeg het. Schuchter klopte hij aan. ‘Ja! klop jij, Mien?’ ‘Neé, juffrouw, ik ben 't.... ‘O, Moos - is 't niet Moos? ja ommers?’ ‘Ja, mevrouw.’ ‘Zeg maar juffrouw, hoor, we benne 't zoo deftig niet gewoon,’ zei ze met 'n lachje. Hij lachte ook even, z'n pet in z'n hand. Hij had nu zoo lang een vuil wit jasje van de baas in bruikleen, dat hem wijig hing om de schouders, en z'n handen gingen schuil in de mouwen, zoodat hij telkens rekte, om ze te voorschijn te halen. Z'n | |
[pagina 722]
| |
hoofd had-ie nu heelemaal kaal laten knippen, zoodat z'n ooren wat dommig uitstonden en z'n neus wat groot leek. Maar zijn lieve mond, klein en zuiver, zijn groote, grijze oogen, lieten hem het kinderlijk mooi, dat in zijn wezen was en hij stond er even gebogen tegen de deur, in 'n heel hem beheerschende schuchterheid. De kamer was altijd donker achter de breede vleeschbouten, die voor de ramen hingen, en hij kon haar niet goed zien. Maar zoo toch, even, in de half-belichting der ruiten, vond hij haar 'n knappe vrouw en ze had 'n lieve stem. ‘Weet u, waarom ik hier kom?’ ‘Nog niet -’ ‘Nòu, uw man het gevraagd, of u misschien goed voor me koope wou, voor witte jassies.’ ‘O ja? - nou, dat wil 'k wel, hoor.... maar je kan anders, geloof 'k, tegenwoordig wel goedkooper gemáakte jassies koope.’ ‘Nou, dat weet u zellef 't beste, maar ik heb nog al 'n lastige maàt....’ ‘Ja, zeg, je ben nog al breed, dat zie 'k an de mouwe van dàt jassie....’ Ze lachten allebei en kleurend bekeek-ie z'n schouders die wegkrompen in de slordige omhanging van 't wittegoed. ‘Noù,’ zei-ie, ‘maar zoo breed as úw màn ook is....’ ‘Nou hè? dan ka-je ook nog aardig wat groeie. Maar ik zal wel voor je koòpe, hoor....’ ‘As 't ublief juffroùw....’, lachte-die, terugschuifelend, achteruit naar de gangdeur - ‘as u 't doen wil....’ ‘Vast hoor,’ - nikte ze hem toe, - ‘dag man.’ ‘Dag juffrouw,’ groette hij gloeilachend van 'r daad'lijke vriendelijkheid, ‘'k zal maar is gauw aan 't werk gaan.’ ‘'s Goed hoor,’ zei ze en boog zich over 't boek. Met 'n teeren jubel in zich liep hij den winkel in. |
|